|180|

Deputaten synodi.

Art. XLIX. Iedere synode zal ook eenige deputeeren, om alles wat de Synode geordonneerd heeft, te verrichten (zoowel bij de Hooge Overheid als) bij de respectieve Classen, onder haar sorteerende, mede om te zamen of in minder getal over alle examina der aankomende predikanten te staan. En voorts in alle andere voorvallende zwarigheden aan de classen de hand te bieden, opdat goede eenigheid, orde en zuiverheid der leer behouden en gestabilieerd worden. En zullen deze van al hunne handelingen goede notitie houden, om de synode rapport daarvan te doen, en zoo het geëischt wordt, redenen te geven. Ook zullen zij niet ontslagen wezen van hun dienst, voor en aleer de synode zelve hen daarvan ontslaat.

Art. 49 handelt over synodale deputaten.
Eerst in 1619 is dit artikel in de kerkorde ingekomen naar aanleiding van een gravamen daarover, 158ste sessie. Dit wil niet zeggen, dat men voor dien tijd geen synodale deputaten kende, want ook vroeger wel waren zulke deputaten bekend.
Reeds de synode van 1586 had besloten voor een bepaald geval synodale deputaten te benoemen, nl. dat in de onderscheiden provinciën deputaten zouden benoemd worden, om de besluiten der prov. synode mee te deelen en aan te dringen. Dit was echter een speciaal geval. Zij hadden niets te doen dan dit ééne. Daarna waren zij geen deputaten meer.
Behalve deze is er ook in ’t laatst der 16e eeuw reeds sprake van provinciale deputaten om de besluiten der synode uit te voeren en verschillende dingen te verrichten. Het eerst in Zuid-Holland. Noord-Holland is spoedig daarop gevolgd. Wat zij deden blijkt uit hun acta en stukken in de archieven. We weten dit nog precies.
Bepaaldelijk van Zuid-Holland in ’t archief der Ned. Herv. Kerk (ontvangen brieven, minuten van gezonden brieven, korte aanteekeningen van handelingen). Zij moesten de besluiten der provinciale synode aandringen, op de classes tegenwoordig zijn bij het examen van aanstaande predikanten. Zij waren dus werkzaam geheel in den geest van dit art. 49.
Dit gebruik is toen door de Dordtsche synode eenvoudig gecodificeerd en in de kerkorde geredigeerd.
Over die deputaten is in het midden van de 17e eeuw veel te doen geweest, vooral om de Geref. kerken te verdedigen tegen de beschuldiging 1e van Hugo de Groot en 2e van de Independenten, die de Geref. beschuldigiden, dat zij een nieuw bestuur hadden in gevoerd en dat zij een episcopale inrichting, een nieuw college van kerkbestuurders, een soort van bisschoppelijke macht in ’t leven hadden geroepen, en wel op grond van dit artikel. Voetius heeft zich hiertegen verzet, weerlegde alles en toonde met name aan, dat het niet zoo was, dat er geen nieuw college in ’t leven was geroepen.
Voetius handelt uitvoerig en herhaaldelijk hierover om ’t beginsel

|181|

zuiver te houden, omdat het eene zaak is van zoo groot belang omdat het zulk een gevaarlijk beginsel zou zijn. Cf. Pol. Eccl. III, pag.527.
Kerkelijke deputaten zijn deputaten, die gekozen worden uit eenige vergadering om de besluiten der vergadering af te doen.
Dit kunnen zijn deputaten van een kerkeraad, classis of synode. Synodale deputaten worden kat’ exochèn zoo genoemd. Ze zijn voor 1 of 2 jaar benoemd. Maar meer dan deputaten zijn het niet. Zij mogen alleen een gegeven last uitvoeren.
Uitvoeriger komt Voetius er op terug in Dl I, pag. 110 van zijn Pol. Eccl.
Het probleem is an delegati seu deputati (quod in Belgio nunc vocant) synodorum, seu synodales, praestent et referant Collegium aliquod et jus cathedrale, seu metropoliticum, et an potestas atque inspectio eorum sit reipsa episcopalis, aut saltem ei proxime affinis et an Conventus eorum, quos subinde capitula aut consistoria ecclesiastica.
De vraag is dus: of er is een bestuurscollege van deputaten.
Voetius antwoordt ten sterkste ontkennend. Grotius heeft gelijk dat er éénmaal zulke deputaten zijn benoemd in 1612, maar door een Remonstrantsche synode, die zelfs een gezangboek heeft ingevoerd. In de Geref. kerken is dit nooit geschied. Niet alle provinciën hebben ze. Zeeland heeft ze niet. Bovendien vormen ze geen bestuursvergadering en bestaat er dus geen college van deputaten, want onze kerkorde kent maar vier soorten van bestuursvergadering, cf. art. 29. Dus hebben de deputaten geenerlei macht en niets te zeggen, noch over de synode, classe, kerkeraad, predikanten, noch over eenig gemeentelid, tenzij de synode hun opgedragen heeft om aangaande iemand iets te doen, dan is het niet hun macht, maar die van de synode. Evenals een bediende, die iets voor zijn heer doet, diens macht heeft. Maar zoodanige lastgeving kent hun geen macht toe. Macht kunnen zij niet oefenen. Zij zelven hebben geen uitspraak over iets te doen. Zij zijn geen arbiters.
Boekenkeurders kunnen zij alleen zijn, omdat de synode het hun opgedragen heeft. Moeten zij iets overbrengen aan de classis, dan zeggen zij wat zij op ‘t hart hebben, gaan dan de deur uit en er wordt zonder hen gehandeld. Teruggeroepen hooren zij het besluit der classe.
Wat moeten zij dan doen?
Fideliter de acta hunner synode onderzoeken, wat zij doen moeten. Zij mogen advies geven. Bij examina kunnen zij niet verhinderen, dat een classe een niet-orthodoxe predikant toelaat. Ze kunnen alleen rapporteeren aan hun synode, die ’t in den regel met haar deputaten eens zal zijn. Een apart ambt is het evenmin als bijv. boeken nazien of wat ook soms aan een predikant wordt opgedragen.
Uit den aard der zaak, van het deputaatschap, vloeit verder voort, dat de deputaten geen bestuurscollege zijn of een permanente commissie met bestuursmacht.

|182|

Daarom is het beste ze deputaten, dan commissie te noemen. Een commissie is een soort college voor korter of langer tijd, maar een deputatie is persoonlijke lastgeving voor één zaak. Dit geldt vooral tegenover de Independentisten. Ze beschuldigden de Gereformeerden van onschriftuurlijke ambten en colleges in te voeren. Ze wezen bepaald op deze deputaten en hun macht. Het kwam er nu op aan te bewijzen, dat dit eene verkeerde voorstelling was.
In Dl I, pag 224 van de Pol. Eccl. stelt Voetius de vraag: Of de kerk eenige macht haar toekomende mag overdragen op een college of andere kerk.
Deze vraag wordt volstrekt ontkennend beantwoord. Een kerk of kerkeraad kan nooit zijn macht overdragen en gesteld al, dat ze het voor zichzelf zouden kunnen doen, dan kan hij toch nooit verbinden voor de toekomst, voor een volgende kerkeraad.
Kan nu de kerk geen macht overdragen? Is dan alle deputatie onwettig of gevaarlijk?
An ergo omnis delegatio, deputatio et commissio ecclesiastica illegitima aut periculosa est?
Hij antwoordt: neen, want de deputatie geschiedt voor handelingen en uitvoering van handelingen, die aan deputaten worden aangewezen en niet om hun eenig recht of kerkelijke macht te geven.
Zij zijn uitvoerders van hetgeen de kerkelijke vergadering hun opdraagt.
Nog uitvoeriger is Voetius in het Tractaat tegen de Independentisten gericht, Pol.Eccl. Dl IV, pag.145, waar hij het bezwaar beantwoordt tegen allerlei ambten van praeses, deputaten, visitatoren, etc.
Hij antwoordt: de Independenten begrijpen die namen niet. Geen ambt maar een werk wordt er door aangeduid aan een opziener opgedragen. Evenmin is het een nieuw ambt, als dat een deputaat met een boodschap naar een andere kerk wordt afgezonden, opzieners huisbezoek doen, etc. Doch de Independenten gaan verder. Hun eenige tegenwerping is, dat er toch ook permanente deputaten zijn. Voetius antwoordt: misschien is een deputaat op die wijze zijn boekje wel eens te buiten gegaan. Sed abusus non est ordo. In ‘t deputaatschap zelf ligt het misbruik niet in. Dat zij voor een bepaalden tijd en bepaalde zaak worden gedeputeerd is geen nieuw ambt. Voor alle andere zaken buiten hun mandaat kunnen zij adviseeren.
Om ‘t belang van de zaak komt Voetius er telkens op terug en voegt hij bij deze uiteenzetting ook een historische schets en wel ontleend aan hetgeen geschiedde na de inneming van Den Bosch in 1629. Pol. Eccl. Dl IV, pag. 327.
Voetius spreekt hier over zending, van wie die moet uitgaan. Hij haalt de geschiedenis aan van de zending naar ‘s Hertogenbosch, toen deze stad in 1629 door Frederik Hendrik was ingenomen en daar de Reformatie moest worden aanvaard. Naar het systeem des tijds was de stad gereformeerd. De menschen moesten dus tot reformatie gebracht. Daar moesten dus predikanten zijn. De omliggende plaatsen stonden dus hun predikanten tot den dienst des Woords af. Voetius zelf was predikant te Vlijmen geweest en stond toen

|183|

te Heusden. De deputaten meenden toen te moeten doen wat der synode was, nl. van Zuid-Holland, als het dichtst bij liggend.
De deputaten richtten zich toen tot de Staten met een verzoekschrift, waarin o.a. de synode moet doen, wat in de Roomsche kerk de Paus doet. Nu was er geen synode, dus moesten deputaten handelen. Voetius c.s. verzetten zich hiertegen en hebben met zooveel kracht hun zaak verdedigd, dat de Zuid-Hollandsche zelfs niets had besloten, voor geval dat den Bosch mocht openkomen. Daarom handhaafden de kerkeraden hun macht. Alleen de predikanten die door de naburige kerken gezonden waren, mochten in Den Bosch prediken.
Er is dan ook niets van gekomen.
Voetius zegt, dat hij deze geschiedenis zoo nauwkeurig heeft opgeteekend, opdat de kerken en synoden toen geen bisschoppen, aartsbisschoppen of patriarchen zouden benoemen.
Hugo de Groot noemde ze interreges. Hij heeft de kerken met zulk advies belast.
Deze raadgeving van Voetius was later van veel waarde. Ook in de vorige eeuw gingen deputaten vaak buiten hun boekje. Zoo zijn de „Besturen” voorbereid.
In 1816 heeft het ontbroken aan aanwijzingen, dat deputaten iets anders zijn dan bestuurders. Hierop moet wel gelet worden. Het ligt in de menschelijke natuur, dat deputaten hun macht te buiten geen.
Het gemakkelijkst is wel alles van boven te besturen. Alles door een Paus te laten besturen is wel het gemakkelijkst. Het kan echter maar een tijd lang goed gaan. Het beginsel is verkeerd, daarom moet het ten slotte vastloopen.
Alle zaken moeten afgehandeld worden in classen en synoden. Art. 30.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 49
Kerkorde GKN (1892) Art. 49