Wilcke-van der Linden, M., Janssens, M.

11. De plaats van de vrouw in de eerste eeuwen

1999

|89|

11. De plaats van de vrouw in de eerste eeuwen

door Mieke Wilcke-van der Linden en Marc Janssens

 

 

1 Inleiding

Welke gevolgen heeft de komst van Jezus op aarde gehad voor de positie van de vrouw? In deze bijdragen willen we stilstaan bij de positie van de vrouw in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Hoe ging Jezus met vrouwen om en hoe was hun positie in de tijd van Paulus? Welke denkbeelden waren er over de vrouw en hoe was de praktijk, zowel in het huwelijk als in het gemeentelijk leven? Ook gaan we na welke veranderingen er optraden in de eerste eeuwen van het christendom.

Voordat de Here Jezus op aarde kwam, was er niet veel respect voor de vrouw, noch bij de joden noch bij de Grieken. Over het algemeen had men liever zonen dan dochters. “Heil hem, wiens kinderen mannen, wee hem, wiens kinderen vrouwen zijn”! Volgens de joodse wetgeleerden en rabbijnen stonden vrouwen op één lijn met slaven en kinderen. “Het is beter de thora te verbranden dan deze in handen te geven van een vrouw”, luidde een van de rabbijnse spreuken uit die tijd. En het joodse gebedenboek bevatte de volgende lofprijzing: “Geprezen zijt Gij, o God, dat Gij mij niet als heiden, als slaaf of als vrouw geschapen hebt.” Drie keer per dag moest een man deze dankzegging uitspraken. Dankzegging over het feit dat hij, als vrije joodse man, de geboden en verboden van de joodse wet kon vervullen, dit in tegenstelling tot de heiden, de slaaf en de vrouw.

Vrouwen kregen in die tijd geen onderwijs. Mannen waren verplicht tot de studie van de thora, de vrouwen niet. Niemand werd dan ook aangemoedigd om hen te onderwijzen. Omdat vrouwen niet veel van de thora wisten, 

|90|

werd mannen aangeraden niet te veel met hen te praten. De thora was immers het beste onderwerp om over te praten.

 

2 Jezus spreekt met vrouwen

Jezus Christus kwam op aarde om ook de vloek die op het leven van de vrouw rustte, in beginsel weg te nemen. Hij gaf geen beschouwingen over de plaats van man en vrouw. Hij liet die plaats zien. Telkens liet Jezus zien dat ook de vrouw een volwaardig mens is. Hij stelde daarmee de vrouw weer op de plaats die ze bij de schepping had: gelijkwaardig, naast en niet onder de man.

Direct aan het begin van het Nieuwe Testament wordt op traditiedoorbrekende wijze een belangrijke plaats aan vrouwen toegekend: nota bene in het geslachtsregister van de Here Jezus zelf (Mat. 1). In de joodse geslachtslijsten bleef de vrouw ongenoemd.

Taboedoorbrekend was ook de omgang van Jezus met vrouwen. Hij doorbrak de minachting van de vrouw die vooral bij joodse wetgeleerden uit die tijd gewoon was. De rabbijnen leerden dat je nooit een vrouw in het openbaar mocht aanspreken, zelfs niet je eigen vrouw. Maar Jezus deed dat wel. Opvallend is bijvoorbeeld zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw. Zijn discipelen, die dagelijks met hem omgingen, begrepen er niets van. In Johannes 4: 27 lezen we dat de discipelen verbaasd waren dat Hij met een vrouw in gesprek was (zie ook Mat. 15: 21-28). Ze wisten toen nog niet eens dat het een vrouw van lichte zeden was.

Van Jezus’ gesprek met de Samaritaanse vrouw kunnen we nog meer leren over de veranderingen die met zijn komst op aarde in gang werden gezet. Hij gaf deze vrouw onderwijs, terwijl de rabbijnen leerden dat je een vrouw geen onderwijs moest geven. Volgens de rabbijnen was het getuigenis van vrouwen, kinderen en slaven niet rechtsgeldig. Maar de Samaritaanse vrouw ging terug naar haar geboortestreek en vertelde daar van Jezus die de Messias is. En “velen geloofden de vrouw die getuigde.” Haar getuigenis werd geloofd en gezegend.

Opvallend in de evangeliën is de spontane belangstelling van Jezus voor vrouwen in nood: de schoonmoeder van Petrus (Mat. 8: 14vv), een verkromde vrouw (Luc. 13: 10vv), een bloedvloeiende vrouw (Mat. 9: 20) een weduwe die haar zoon naar het graf draagt (Luc. 7: 11vv), een zondares die wenend aan zijn voeten staat en Hem zalft (Luc. 7:37vv). Vooral bij Lucas zien we dat Jezus vele aandacht had voor arme weduwen, die in die tijd geen enkele bescherming genoten.

|91|

De houding van Jezus tegenover vrouwen was in die tijd ongekend. Aan alle kanten doorbrak Hij — zonder veel ophef — de algemene ondergeschiktheid van en minachting voor de vrouw. Hij sprak met vrouwen, genas vrouwen. Hij wees vrouwen die hem volgden, niet terug. Ze hoefden niete eerst toestemming te vragen aan hun vader of echtgenoot. Jezus vond zichzelf ook niet te hoog om zich door vrouwen als Maria Magdalena, Johanna en Suzanna (Luc. 8: 1-3) te laten bijstaan. Het waren vrouwen die Hem “dienden van hun goederen”, Hem als het ware financieel ondersteunden. Nooit stelde Hij de vrouw achter. Ook vrouwen mochten zijn leerlingen zijn en aan zijn voeten zitten, een ongepastheid in die tijd.

Wat moet dit alles voor de joodse wetgeleerden van die tijd een ergernis zijn geweest. Joodse mannen hielden zich immers strikt afzijdig van het andere geslacht. Ze beschouwden vrouwen als ondergeschikt. Jezus was hierin duidelijk anders. Maria en Marta behoorden zelfs tot de vriendenkring van Jezus.

Het waren vrouwen die het eerst de verkondiging van zijn geboorte hoorden, en het waren vrouwen die het eerst de boodschap van zijn opstanding hoorden. Volgens Matteüs en Johannes zagen zij Hem het eerst. In opdracht brachten zij de discipelen deze tijding, maar de mannen geloofden de vrouwen niet. Toen ze bij het graf gingen kijken, vonden ze het leeg, maar Hem zagen zij niet, schrijft Lucas. De discipelen moesten beginnen het getuigenis van vrouwen te geloven. Vrouwen die volgens de rabbijnen niet als getuige op mochten treden, werden door Jezus zelf geroepen om getuigenis van zijn opstanding af te leggen.

In zijn boek De dienst der vrouw in de kerk schrijft dr. Huls: “Het Christendom begint zijn loop door de wereld met de dienst van een vrouw en dit kan als symbool gelden voor het feit dat de minachting voor haar, die kenmerkend is voor het Palestijnse Jodendom, heeft afgedaan.” Dan blijft wel de vraag waarom vrouwen niet tot de kring van de twaalf discipelen behoorden, die toen zij door Jezus persoonlijk geroepen werden ook al de apostelnaam droegen. Sommigen, onder wie dr. Huls, stellen dat Jezus de Heiland wilde zijn en niet een revolutionair, en dat Hij daarom bepaalde vormen nog liet bestaan. Anderen, onder wie ds. C. den Boer in zijn boek Man en vrouw in bijbels perspectief, stellen daartegenover dat Jezus in zijn omgang met vrouwen toch wel bestaande tradities doorbrak. Ook de verkiezing en uitzending van een tollenaar als Levi, die tot de kring der twaalven behoorde, had in de ogen van velen iets revolutionairs. Volgens Den Boer staat het twaalftal symbolisch voor Israël en is heel Israël, zowel mannen als vrouwen, in dit twaalftal inbegrepen.

|92|

3 De positie van de vrouw in de Grieks-Romeinse cultuur

Hoe vernieuwend de boodschap van het evangelie was, ook voor het huwelijk, kunnen we pas goed begrijpen tegen de achtergrond van de Grieks-Romeinse cultuur van die tijd.

In Griekenland werden meisjes — ook van de gegoede stand — veel minder blij begroet dan zonen. Ze werden opgevoed in vrouwenvertrekken, die waren afgesloten van contacten met de wereld buiten het gezin en ze trouwden doorgaans op jonge leeftijd, waarbij vooral de wil van de vader en de hoogte van de bruidsschat bepalend waren. Eenmaal getrouwd waren vrouwen vaak overgeleverd aan de macht van hun man. Een dubbele moraal werd als vanzelfsprekend aanvaard: pleegde de vrouw echtbreuk, dan werd zij zwaar gestraft. Maar een overspelige man ging meestal vrijuit, vooral als het de omgang met hetaeren betrof. Veelzeggend is de volgende uitspraak van een Griekse redenaar uit de vierde eeuw voor Christus: “De hetaeren hebben wij voor ons genoegen, de concubines voor de dagelijkse lichamelijke verzorging en de echtgenoten om wettige kinderen te krijgen en een trouwe wachteres over ons huis.”

Hetaeren, dat ‘gezellinnen’ of ‘vriendinnen’ betekent, waren zogenaamde luxe-prostituees. Het waren goed ontwikkelde vrouwen, vreemdelingen uit andere Griekse steden, die soms hun bestaan vonden in de handel, als zakenvrouwen, en soms als modellen. Zij gingen met hun minnaar mee naar gastmalen en naar openbare manifestaties. Terwijl getrouwde vrouwen hun man niet in het openbaar mochten vergezellen, hadden hetaeren dat recht wel. Niemand nam er aanstoot aan wanneer een hoogwaardigheidsbekleder zich op officiële plaatsen vertoonde in gezelschap van een hetaere. Opvallend in Griekenland was dat er niet alleen veel ruimte was voor prostitutie, maar ook voor gewijde prostitutie. Vooral in de havenstad Korinte probeerden vrouwen door middel van bepaalde riten de vruchtbaarheid van vrouwen en van het land te bevorderen.

In latere eeuwen zien we wel meer ruimte voor echtelijke liefde. In de tijd van het Nieuwe Testament werd de opvoeding van de meisjes niet meer alleen aan de moeders in het vrouwenvertrek overgelaten en hadden getrouwde vrouwen meer ruimte om andere mannen dan hun bloedverwanten te ontmoeten. Zo was er in de synagogen van die tijd een grote toeloop van vrouwen (godvrezenden uit het heidendom), vooral uit de bovenlaag van de bevolking.

Overigens hadden vrouwen in Sparta, anders dan in steden als Athene, een grotere vrijheid en veel invloed, ook op politiek terrein.

In de Romeinse wereld hadden vrouwen meer gezag en kregen ze meer waardering. Het woord ‘matrone’ heeft bij ons niet altijd een gunstige

|93|

klank, maar in het Latijn is matrona de aanduiding van een dame van goeden huize met tal van deugden. In tegenstelling tot de Griekse vrouwen namen de Romeinse vrouwen wel deel aan het maatschappelijk leven. Ze waren aanwezig bij feestmalen en schouwspelen.

Oorspronkelijk had de Romeinse vrouw geen enkel recht. Als een soort permanent minderjarige ging zij van de voogdij van haar vader over in die van haar echtgenoot. Later veranderde dit en kregen getrouwde vrouwen meer vrijheid. Over het algemeen was er sprake van een losse huwelijksmoraal en waren de gronden voor echtscheiding zeer ruim.

 

4 Paulus en het huwelijk

Zowel joden als Grieken zagen in de periode van het Nieuwe Testament vrouwen als zedelijk minderwaardig. In deze patriarchale cultuur kon een man zich ook meer veroorloven dan een vrouw. Duidelijk zien we hier de gevolgen van de zondeval, waardoor de verhouding tussen man en vrouw verworden was tot een machtsverhouding. Deze ongelijkwaardigheid tussen man en vrouw wordt opgeheven dor het evangelie, door het geloof in Jezus Christus (Gal. 3: 28). Wanneer immers de verhouding met God wordt hersteld, wordt ook de verhouding met de medemens hersteld. Eigenlijk was Galaten 3: 28 een heel vernieuwende tekst in een wereld waarin vrouwen over het algemeen minder in tel waren dan mannen.

Paulus heeft goed doordacht wat de gevolgen zijn van Christus’ verlossingswerk voor de relatie tussen man en vrouw. Dat zien we bijvoorbeeld in de huistafels in Efeziërs 5, waar Paulus de patriarchale structuur van zijn dagen op een christelijke manier invult. Het hoofd zijn van de man heeft bij hem niets te maken met heersen of gezag uitoefenen over de vrouw. Dat was wel de gangbare opvatting van de Grieks-Romeinse cultuur in die dagen. Paulus geeft een heel andere invulling van het begrip hoofd. ‘Hoofd zijn’ is bij hem ‘dienstbaar zijn’.

In het vers dat eraan voorafgaat (vs. 21), staat: “weest elkaar onderdanig in de vreze van Christus.” Dat vers kleurt de hele huistafel. Dat blijkt ook uit vers 25 waar Paulus zegt: “Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft (...).” Het hoofd zijn van Christus over zijn gemeente wordt vooral gekenmerkt door het ‘zichzelf opofferen’ voor haar en het borg staan voor haar. Nergens in de brief aan Efeze wordt gewezen op de macht en de heerschappij van Christus. Het gaat om de liefde, de overgave, de zorg. Zo moet ook het hoofd zijn van de man bestaan uit dienst aan zijn vrouw; hij moet haar geborgenheid geven en haar welzijn op het oog hebben, waarbij hij haar voorgaat in gehoorzaamheid, in geloof en liefde.

|94|

De vrouw moet haar man onderdanig zijn. Alleen was dat in de patriarchale cultuur van die tijd vanzelfsprekend. Natuurlijk was de vrouw onderdanig aan de man. Maar ook hier vult Paulus het begrip op een christelijke manier in. Het gaat niet om slaafse onderdanigheid, maar om een vrijwillige. Een gelovige vrouw dient haar man vrijwillig, uit liefde voor de Heer. Het is een antwoord op de liefde van haar man.

Andere regels die Paulus stelt, betekenden in de wereld van die tijd eveneens een omwenteling. Zo stelt hij in 1 Korintiërs 7 de wederkerigheid in het huwelijk aan de orde. Het evangelie bindt man en vrouw aan dezelfde zedenwet. In de Grieks-Romeinse wereld van die tijd mocht een man alles, zolang hij maar niet aan een vrouw van een ander, aan diens eigendom kwam. Een vrouw is volgens Paulus echter geen speeltuig waarvan je naar willekeur gebruik maakt of waarvan je je even willekeurig kunt ontdoen.

 

5 Vrouwen in de gemeente

Ook Paulus’ aanwijzingen voor het gemeentelijk leven moeten we bekijken tegen de achtergrond van het leven in die tijd.

Eerst iets over het karakter van de gemeentelijke samenkomsten. Dat was nogal anders dan in onze tijd. Er bestond nog geen scherp onderscheid tussen de formele eredienst en de informele gemeentevergaderingen, tussen ambt en gemeente. Men kwam op verschillende adressen bij elkaar, de zogenaamde huisgemeenten. Al in het begin van de geschiedenis van de christelijke gemeente vormden de huizen van de gelovigen een belangrijke plaats van samenkomst. Het zullen vooral de huizen van rijke medegelovigen zijn geweest die zich hiervoor leenden, zodat voldoende ruimte beschikbaar was.

Opvallend is dat zes van de zeven huisgemeenten die we in het Nieuwe Testament tegenkomen, worden aangeduid met de naam van een vrouw: Maria in Jeruzalem, Lydia in Filippi, Priscilla en Aquila in Rome en Efeze, Nymfa in Laodicea, en Affia en Archippus in Kolosse. Steeds worden vrouwen met voorrang genoemd. Stelden zij alleen maar hun huis beschikbaar of gaven zij ook leiding aan de gemeente?

De samenkomsten droegen een vrij levendig karakter. Ieder had een inbreng: de één een psalm, de ander een openbaring, de derde een geestestaal en de vierde een uitlegging (1 Kor. 14: 26). Kreeg iemand een openbaring, dan kon hij of zij die meteen meedelen. De voordracht was niet gebonden aan bepaalde personen, maar werd gedaan door broeders en zusters die daarvoor het inzicht en de gave hadden. Vervolgens werd het gesprokene

|95|

bediscussieerd. Vaak was er ook sprake van een leergesprek. Iemand profeteerde, er werd op gereageerd, het werd getoetst en er mochten vragen gesteld worden.

Eerder noemden we al de hetaeren, die niet alleen feestmalen bijwonden, maar ook aan wijsgerige discussies deelnamen. Ze mengden zich in het debat en wilden daarin niet weten van het in Griekenland normale onderscheid tussen man en vrouw. Mogelijk waren er in de eerste christelijke gemeenten ook vrouwen die wilden debatteren en polemiseren zoals de hetaeren gewoon waren te doen. In 1 Korintiërs 14, waar Paulus ordeproblemen in de gemeente bespreekt, verzet hij zich wellicht tegen deze emancipatiedrang. Vrouwen zouden dan misbruik maken van de vrijheid in Christus en ook misbruik van het vrije woord, dat in de gemeente van Christus behoort tot de bijzondere charismata van de Heilige Geest. Bidden en profeteren waren een vrouw zeker toegestaan (zie 1 Kor. 11 en ook Hand. 21: 9, waar we lezen over de vier ongetrouwde dochters van Filippus die profetes waren), maar zij moest zich niet naar voren dringen.

Het kan zijn dat Paulus tegen nog een aspect van het gedrag van vrouwen wil waarschuwen. In die tijd had de verering van de oosterse wijsheidsgodin Isis een belangrijk centrum in Korinte. De vrouwelijke priesters van Isis lieten in hun extatische verering hun haar loshangen. Paulus wil kennelijk niet dat de christelijke gemeentesamenkomsten gaan lijken op de vieringen van deze religieuze groepering. Vandaar de vermaning aan de vrouwen om hun hoofd gedekt te houden. Paulus bestrijdt hier dus provocerend gedrag van vrouwen. Evenals mannen dienen vrouwen hun gaven te gebruiken voor de opbouw van de gemeente. Het is de apostel er alles aan gelegen dat de evangelieverkondiging door hun optreden niet gehinderd wordt.

Ook de aanwijzingen van Paulus in 1 Timoteüs 2 staan volgens ons in dit kader. Hij wil niet dat vrouwen van hun vrijheid misbruik maken en haantje de voorste gaan spelen. De verhouding tussen man en vrouw moet niet weer tot een machtsstrijd worden, doordat vrouwen de baas gaan spelen over hun man. De orde dat je je man moet respecteren, blijft ook bestaan in Christus.

Op grond van 1 Timoteüs 2 kunnen we niet zeggen dat vrouwen nooit mogen onderrichten in de gemeente. In Titus 2: 3-5 lezen we trouwens over het onderricht van vrouwen aan andere vrouwen. En van Priscilla wordt in Handelingen 18: 24 gezegd dat ze Apollos onderwees, “een geleerd man, doorkneed in de schriften”. Ze “legde hem de weg Gods nauwkeuriger uit”. Theologisch onderwijs!

In de brieven van Paulus gaat het erom dat vrouwen de orde tussen man en

|96|

vrouw niet omver mogen werpen. Maar als het gaat om de verscheidenheid aan begaafdheden en om de opbouw van de gemeente (1 Kor. 12: 4-11) benadrukt Paulus nergens dat er verschillen zouden zijn tussen mannen en vrouwen.

 

6 De dienst van vrouwen

In de eerste christelijke gemeenten verrichtten vrouwen allerlei werkzaamheden ten dienste van de gemeente. Werkzaamheden die niet beperkt bleven tot de verzorging van zieken, armen en gevangenen. We lezen dat vrouwen mee ingeschakeld werden in de verbreiding van Gods Woord. Vrouwen werden door de apostelen ook meegenomen op hun zendingsreizen (Hand. 21: 9).

De vraag wordt vaak gesteld of deze vrouwen dan geen ambtelijk werk hebben verricht. Febe wordt ‘dienares’ van de gemeente in Kenchreeën genoemd, wat duidt op een bepaalde functie. Overigens is de vertaling vanuit het Grieks niet altijd even consequent. Waar het woord diakonos staat, wordt dit meestal vertaald met diaken. Maar als zo’n diakonos ene vrouw blijkt te zijn, valt ineens de vertaling dienares. Duidelijk is wel dat Febe een belangrijke positie had in de gemeente. Het beeld dat we van haar krijgen, is van een vooraanstaande, niet onbemiddelde vrouw, die leiding gaf aan de materiële ondersteuning van de armen in de gemeente en van een aantal zendelingen, onder wie Paulus. Ze was een ‘patrones’ (weldoener, beschermvrouwe, ondersteuner) van Paulus en vele andere apostolische werkers.

Ook andere vrouwen hadden in de eerste christelijke gemeenten een functie die vergelijkbaar was met het werk van diakenen. In 1 Timoteüs 3: 11 is sprake van vrouwen met speciale taken. Vrouwen van diakenen kunnen daarmee niet worden bedoeld, die komen pas in het volgende vers ter sprake. De nieuwtestamenticus Van Bruggen is van mening dat het hier om vrouwelijke diakenen gaat, al behoorden diakenen volgens hem in het Nieuwe Testament niet tot het presbuterion, de raad der oudsten (1 Tim. 4: 14). In 1 Timoteüs 5 is eveneens sprake van de dienst van vrouwen. Weduwen van zekere leeftijd werden hiervoor gekozen. Ze worden in Titus 2: 3 leraressen van het goede genoemd. Al met al werden vrouwen met de hun geschonken gaven op veel manieren ingeschakeld in de arbeid van de gemeente.

Verschillende keren noemt Paulus namen van vrouwen die zijn medearbeiders waren, bijvoorbeeld Priscilla. Haar naam wordt meestal voor die

|97|

van haar man Aquila genoemd. Dat is niet uit eerbied of uit een gevoel van hoffelijkheid. Kennelijk blonk ze uit in ijver en gaven voor het werk van de Heer. Ook noemt Paulus Euodia en Syntyche, vrouwen in de kerk van Filippi, die met hem gestreden hebben in het evangelie. Ze waren actief betrokken bij de voortgang van het evangelie, ondanks het gevaar en de tegenstand die daaraan verbonden waren. Paulus maakt in de bediening van het evangelie dus geen onderscheid op basis van geslacht. Alle medewerkers deelden in hetzelfde werk: de verkondiging en verbreiding van het evangelie.

Aan het slot van zijn brief aan de Romeinen laat Paulus de groeten overbrengen aan negen vrouwen. Hij noemt ze allen bij hun naam. Zeven daarvan beveelt hij in het bijzonder aan, vanwege hun aandeel in het werk van de Here. Naast Febe en Priscilla zijn dat: Maria, die zeer geijverd had voor de gelovigen in Rome; Tryfena, Tryfosa en de geliefde Persis, die zich moeite hadden gegeven in de Here. Een omschrijving die vaak wordt gebruikt voor zendings- en gemeentewerk. Verder de moeder van Rufus, die ook een moeder voor Paulus was. Een dergelijke aanbeveling ontvangen slechts drie van de mannen die in Romeinen 16 worden genoemd. Midden in een wereld waarin vrouwen niet in tel waren, worden telkens weer vrouwen genoemd die een betekenisvolle plaats hadden ingenomen bij de verbreiding van het evangelie. Hun werk kan niet beperkt worden tot de vrijwillige beoefening van barmhartigheid zoals de ziekenverzorging. Nee, er staat dat deze vrouwen mee ingeschakeld werden in de verbreiding van Gods Woord. De latere kerkvader Chrysostomos zei dan ook van deze vrouwen “dat zij apostel- en evangelistenwerk hebben gedaan.”

 

7 De kerkvaders

In de loop van de volgende eeuw zien we echter een verandering ontstaan. Aanvankelijk sluiten de kerkvaders in hun uitspraken nog wel aan bij de mogelijkheden die de vrouwen in de tijd van Paulus hadden. Zo schrijft Justinus Martelaar in de tweede eeuw dat er in zijn gemeente zowel mannen als vrouwen te vinden zijn, die van Gods Geest genadegaven ontvangen hebben. In dezelfde eeuw verklaart Irenaeus van Lyon dat het profeteren niet alleen aan mannen maar ook aan vrouwen gegeven is.

In de volgende eeuwen lijken vele kerkvaders zich echter steeds meer te concentreren op de bijbelteksten waarin de vrouw vermanend wordt toegesproken. Zo beschouw Tertullianus (160-225) de vrouw als oorsprong van alle kwaad, omdat zij in Eva het mannelijke beeld van God gebroken heeft. Ook Origenes van Alexandrië (185-254) laat zich weinig lovend

|98|

over vrouwen uit. Volgens hem is het niet gepast dat vrouwen in de gemeente spreken, enkel en alleen omdat het gesprokene dan van vrouwelijke lippen afkomstig is. Veel kerkvaders in deze periode menen dan ook dat het profeteren uitsluitend aan mannen voorbehouden is.

Die toenemende negatieve kijk op de vrouw wordt mede beïnvloed door de belangrijke rol die de Griekse mythologie en filosofie in het denken van de kerkvaders spelen. Clemens van Alexandrië (150-215) citeert met instemming de Griekse dichter Hesiodus, wanneer hij schrijft dat mannen zich niet moeten laten verleiden door vrouwen in slepende gewaden, die met slimme woorden de mannen proberen te verleiden. Ook Augustinus (354-430) is door het Griekse denken beïnvloed als hij opmerkt dat de vrouw verbonden is met het lichamelijke, terwijl de man veeleer aan het geestelijke en dus hogere gekoppeld moet worden. Het negatieve denken over de vrouw lijkt een voorlopig hoogtepunt te krijgen in de zesde eeuw, als er binnen de kerk een discussie wordt gevoerd over de stelling van een van de bisschoppen dat de “vrouw geen mens genoemd kan worden”.

 

8 Weduwen, maagden en diaconessen

Toch betekent dit niet dat de rol van de vrouw in de kerk totaal is uitgespeeld. Evenals in de periode van het Nieuwe Testament zijn vrouwen in de daarop volgende eeuwen binnen de christelijke gemeenten behoorlijk actief. Opvallend daarbij is dat ze in de overgeleverde geschriften veelal met dezelfde namen worden aangeduid. De titels ‘diacones’ en ‘weduwe’ waarvan Paulus al in zijn brieven melding maakt, blijken ook in de eeuwen daarna te worden gebruikt. Daarnaast is er soms sprake van de aanduiding ‘maagd’.

Over deze functieaanduidingen bestaat nog veel onduidelijkheid. Zo is het niet helder in hoeverre ze onderling in elkaar overlopen en vanaf welke periode er sprake is van een officiële functie met een daarbij behorende aanstelling. Wel zijn er veel aanwijzingen dat het werk van de vrouwen binnen de kerk in de loop der eeuwen steeds meer is geïnstitutionaliseerd en dat dit voor de vrouw bepaalde beperkingen meebracht.

Omstreeks het jaar 100 na Christus krijgt keizer Trajanus van stadhouder Plinius een brief, waarin deze zegt dat er bij de christenen meisjes zijn, die ‘diaconessen’ worden genoemd. Ook Clemens en Origenes van Alexandrië spreken over ‘vrouwelijke diakenen’ zonder daarbij echter te vermelden wat deze vrouwen precies voor taak hadden.

Over de activiteiten van de weduwen en maagden in de eerste twee eeuwen weten we eveneens niet veel. Polycarpus van Smyrna krijgt omstreeks de

|99|

eerste eeuwwisseling van Ignatius van Antiochië te horen dat de christenen de weduwen niet moeten verwaarlozen. Zelf noemt de bisschop van Smyrna de weduwe “een altaar Gods”. Hij meent dat zij evenals de maagden die vaak in één adem met elkaar genoemd worden, hun leven in kuisheid moeten leiden tot dienstbetoon aan God en aan zijn gemeente.
Ook Tertullianus stelt weduwen en maagden op één lijn. Hij spreekt er wel zijn afkeur over uit, dat ook getrouwde vrouwen zich in zijn tijd bij deze groepen kunnen aansluiten.

Pas vanaf het midden van de derde eeuw krijgen we wat meer specifieke informatie over het werk van de weduwen, maagden en diaconessen. In het Syrische geschrift Didaskalia uit ongeveer 250 wordt het werk van de vrouw in de kerk onmisbaar genoemd. Wel blijkt dat er inmiddels onderscheid gemaakt wordt tussen ‘vrouwenwerk’ en ‘mannenwerk’. De diaconessen doen vooral het werk dat hun mannelijke collega’s niet kunnen doen, zoals het zalven van een vrouwenlichaam voor de doop of het ziekenbezoek bij vrouwen thuis. Bij dit bezoek mogen de vrouwen aan hun seksegenoten ook de handen opleggen, maar het zalven van het hoofd tijdens de eredienst wordt overgelaten aan de mannelijke bisschop of diaken. Ook mogen de diaconessen de bisschop niet verder assisteren bij de doop, wat de diakenen wel is toegestaan. De diakenen en diaconessen gelden beiden als de ‘rechterhand van deze bisschop’ en vervullen als het ware een brugfunctie tussen hem en de gelovigen.

De weduwen zijn eveneens actief in het ziekenbezoek, het gebed voor de kerk en de gemeenteleden, het vasten en andere liefdediensten. Ze mogen in principe niet jonger zijn dan vijftig jaar (bij Paulus was dit nog zestig) en moeten bescheiden, niet opvliegend en niet te rap van tong zijn. Ook zijn de weduwen aan de mannelijke bisschoppen, oudsten en diakenen onderworpen en mogen ze bijvoorbeeld niet op eigen houtje iemand bezoeken, iets van iemand ontvangen of iemand de hand opleggen. Voor dit alles hebben ze de uitdrukkelijke toestemming van de bisschop of diaken nodig. Over het algemeen geldt dat de weduwen meer op het geestelijk vlak actief zijn, terwijl de diaconessen veeleer allerhande praktisch werk verrichten.

Ook het geschrift Constitutiones Apostolorum uit de vierde eeuw biedt ons een kijkje in het werk van de weduwen en diaconessen. In dit werk komen vergelijkbare activiteiten naar voren, zoals het ziekenbezoek, de verzorging van de hulpbehoevenden en het gebed voor de gemeente van Christus. Kuisheid wordt daarbij als een belangrijk goed gezien. Wel lijken de diaconessen zich steeds meer te onderscheiden van de weduwen, die daardoor minder in aanzien komen te staan.

|100|

9 De opkomst van het celibaat

Vanaf de vierde eeuw wordt het steeds moeilijker voor vrouwen om zich actief in de kerk op te stellen. Met de bekering van keizer Constantijn de Grote wordt in 313 het christendom de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Hierdoor krijgt het christendom steeds meer nieuwe volgelingen, die echter een wat luxere levensstijl de kerk inbrengen. Andere christenen is dit een doorn in het oog. Zij trekken zich steeds meer terug in verlaten streken op zoek naar een sobere levenswijze en het contact met God. De aanzet tot het kloosterleven met zijn nadruk op het celibaat en ascese is geboren. Voor de positie van de vrouw heeft dit ook belangrijke gevolgen. De vrouw wordt steeds meer voor een keuze gesteld: of ze trouwt en wijdt haar leven aan haar gezin, waarbij het vervullen van een taak in de gemeente moeilijk wordt, of ze kiest voor een ongetrouwd leven in dienst van de kerk. Vanaf deze periode gaan veel ongetrouwde vrouwen zich organiseren in allerlei kloosterorden, waarbinnen ze gezamenlijk de dienst aan God volbrengen. De functie van diacones en weduwe raakt steeds meer op de achtergrond. Wordt er in 325 op het concilie van Nicea nog een opsomming van diaconessen gegeven in 533 stuurt een concilie aan op een verbod van deze vrouwelijke functionarissen.

 

10 Het christelijke huwelijk

De mogelijkheden voor vrouwen om zich actief in de gemeente op te stellen, worden dus steeds meer verschoven in de richting van het celibaat. Getrouwde vrouwen kunnen zich in het gemeenteleven niet meer gemakkelijk ontplooien. Toch betekent dit niet dat de christelijke gemeente voor deze groep niet aantrekkelijk is.

Over het algemeen wordt aangenomen dat de vroegchristelijke kerk bij vrouwen juist zeer in trek was. In tegenstelling tot wat in de Grieks-Romeinse wereld gewoon was, kregen de vrouwen in het christelijke huwelijk de liefde en eer die haar toekomen. Polygamie, incest, abortus, ontrouw en echtscheiding: het was binnen de christelijke kerk allemaal verboden. Sommige historici wijzen er dan ook op dat het christendom het huwelijk weer in ere heeft hersteld en dat dit voor vrouwen voldoende reden was om zich bij deze nieuwe godsdienst aan te sluiten.

 

We hebben gezien dat het christendom midden in de joodse en Grieks-Romeinse cultuur aanvankelijk een krachtig nieuw geluid liet horen. Vrouwen kregen de eer, de liefde, de ontplooiingsmogelijkheden en het aanzien, die in de toenmalige cultuur op zijn minst ongebruikelijk waren. Dit

|101|

bevrijdende geluid van het evangelie is helaas langzaam maar zeker overstemd door factoren die uit diezelfde cultuur afkomstig waren. Het is van groot belang dat het oorspronkelijke bevrijdende geluid opnieuw binnen de christelijke kerk zal klinken.

 

Literatuur

C. den Boer e.a., Man en vrouw in bijbels perspectief, Kampen 1985.
J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk, Kampen 1984.
K. Deddens, De dienst van de vrouw in de kerk, Groningen 1978.
N.J. Hommes, De vrouw in de kerk, Franeker 1951.
G. Huls, De dienst van de vrouw in de kerk, Wageningen 1959.
G. Huls, De vrouw in de kerk, Baarn 1965.
A.J. Moggré, Adam eerst... Studie over de positie van de vrouw in de gemeente, Amsterdam 1988.
George en Dora Winston, Vrouwen in de gemeente van Christus, Apeldoorn 1996.

|102|