Immink, F.G.

Waarom drie ambten in de gemeente?

1997

|250|

Waarom drie ambten in de gemeente?

 

De ambten versta ik als opdrachten en taken binnen de gemeente van Jezus Christus die uitdrukking geven aan de roeping waarmee de gemeente in de samenleving geplaatst is. Het zijn diensten die de gemeente begeleiden in de beoefening van de christelijke godsdienst. Degenen die een ambt bekleden onderscheiden zich alleen daarin van andere gemeenteleden dat ze — eventueel tijdelijk — een specifieke verantwoordelijkheid dragen: zij geven leiding aan de geloofsgemeenschap en zij stimuleren de geloofspraktijk.

 

De ambten kenmerken de gemeente

In de gereformeerde ambtstraditie kennen we een driedeling in het ambt: predikant, ouderling en diaken. Meestal is de predikant een geschoold theoloog, terwijl voor het ambt van diaken en ouderling geen specifieke opleiding vereist is. Daarmee is een zekere ongelijkheid in ‘Bildung’ gegeven (vooral nodig vanwege het voorgaan in de kerkdienst), maar dit veronderstelt geen verschil in rang tussen de drie ambten. De leiding van de gemeente berust bij de ambtelijke vergadering, en in die vergadering wordt beleid gemaakt en worden besluiten genomen. Vooralsnog acht ik dat een gelukkige greep. Het is kenmerkend voor deze ambtsvisie dat er binnen de gemeente onderscheiden taken zijn, en die taken moeten niet op één noemer gebracht worden en zeker niet bij één persoon terecht komen. Het gevaar is groot dat, wanneer we binnen deze driedeling naar een primus inter pares zoeken, naar een soort bisschop die een hoger ambt bekleedt dan de andere, dat dan de predikant als vrijgestelde en geletterde een oneigenlijke machtspositie krijgt.

Daarmee wordt de gereformeerde godsdienst van een wezenlijk element beroofd, namelijk het accent dat er ligt op de doorwerking van het geloof in de concrete praktijk van het leven, want het zijn met name de ouderling en de diaken die op dat terrein een specifieke taak vervullen. Zij stimuleren de geloofspraktijk in het alledaagse leven. In het bijzonder zijn zij belast met de doorwerking van het Woord in de levensgang van mens en samenleving, zij zijn dienstbaar aan de vormgeving van de geloofspraktijk. Ook zij zijn niet los te denken van de dienst des Woords,

|251|

daaraan ontlenen zij hun opdracht. Toch geven zij op een eigen wijze gestalte aan de roeping van de gemeente. Zij maken expliciet duidelijk dat het leven onder de heerschappij van Christus gesteld is en dat ons samenzijn bepaald wordt door de liefdedienst van Christus. Als afzonderlijke ambten vervullen ze ten opzichte van de predikant ook een gewetensfunctie: zij gaan na in hoeverre de dienst van het Woord voluit betrokken is op het leven van alle dag. De ouderling gaat rond om te zien of het leven geordend wordt vanuit de heerschappij van Christus. Herderlijke aandacht en zorg gaan uit naar mensen die zich geroepen weten door de beloften en geboden van God. De diaken ziet er op toe dat de gemeente gestalte geeft aan de barmhartigheid en de gerechtigheid van Christus. Immers als gemeente van Christus is zij een sociale beweging, aangestuurd door de barmhartigheid die Christus zelf belichaamde.

De ambten zeggen dus iets over de aard van de christelijke gemeente. Het gaat om mensen die geloven, maar die geloofsgemeenschap wordt telkens opnieuw gesticht, bewaard en toegerust door een goddelijke werkzaamheid. Het is een geloofsgemeenschap waar Christus zich tegenwoordig stelt op de wijze van de Heilige Geest, waarbij de ambten functioneren als instrumenten van de Geest. Zonder die voortdurende werkzaamheid van de drie-enige God kan de gemeente haar roeping niet vervullen. Maar werkt God dan (primair) door de ambten? Worden we op die wijze gesticht en toegerust?

 

Gemeente en ambt

De vergadering van de gemeente is Gods eigen werk. We belijden dat het geen menselijk initiatief is, maar dat de gemeente gedragen wordt door de genade die in Christus openbaar is gekomen. Kunnen we dan niet volstaan met te zeggen dat de gemeente zelf subject is van alle activiteiten en dat de Geest werk in mensen (als volk van God) en daar op een directe wijze geloof en levensvernieuwing werkt? Zo bestaat volgens Dingemans de gemeente uit geïnspireerde en verantwoordelijke mensen, en moeten we ten volle honoreren dat de Geest in de gelovigen werkt.1 Met andere woorden, het eigensoortige karakter van de gemeente komt tot uiting in het leven van de gemeente: in de vruchten van geloof en liefde, in de vele gaven die de Geest schenkt. Het waardevolle van deze inzet is dat de geestelijke mondigheid van de gemeente gehonoreerd wordt en dat we voor ogen houden dat het uiteindelijk draait om de geloofspraktijk. Maar een belangrijk aspect van het gemeente-zijn wordt naar mijn mening over


1 G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987.

|252|

het hoofd gezien. Het is namelijk de vraag of God zo direct en onmiddellijk werkt in het leven van mensen. Ik zou willen suggereren dat de ambten een dieptestructuur van het gemeente-zijn bloot leggen: zij bepalen ons er bij dat het geloof en het leven van de gemeente ergens op stoelt, namelijk op Gods genadig spreken en handelen in Jezus Christus. Het heil komt van buiten af op ons toe, God zelf draagt het ons leven binnen. Dat impliceert bemiddeling. Gemeente-zijn is onmogelijk, zo zegt Van Ruler, wanneer we niet in gemeenschap treden met de historische verschijning van Jezus Christus in het vlees.2 Het gevolg daarvan is dat het heil ons steeds weer bemiddeld moet worden. De nieuwtestamentische gemeente is voortgekomen uit het getuigenis van de apostelen. En Lekkerkerker merkt terecht op dat in de figuur van de apostel tot uitdrukking komt dat ‘de gemeente niet leeft bij de gratie van haar geloof, haar enthousiasme, haar charismata, maar van het Woord van oog- en oorgetuigen der Openbaring dat gezaghebbend tot haar komt’.3 De gemeente is dus een geroepen gemeenschap, en die roeping wordt bemiddeld.

Het gaat dus om het verstaan van de aard van Gods werkzaamheid. De gemeente verstaat zichzelf als een gemeenschap die gehoor geeft aan de roep van de sprekende en handelende God. Welnu, op welke wijze voltrekt zich dat? Spreekt God rechtstreeks tot het mensenhart, of moeten we zeggen dat er ook sprake is van menselijke bemiddeling, en zo ja, van welke aard is die bemiddeling dan? Ik versta het christelijk geloof zo dat er zowel sprake is van een directe als van een indirecte gemeenschap met God. Zowel in het oudtestamentisch als in het nieuwtestamentisch getuigenis vernemen we dat God de mens tot gemeenschap roept. Die roeping is openbaring van zijn wil en ons leven krijgt daardoor richting en zin. Het is echter wel een gebeuren dat op velerlei wijze bemiddeld wordt. Mozes, bijvoorbeeld, wordt ons geschetst als een middelaar tussen God en zijn volk. Dat komt vooral tot uiting bij de wetgeving op de Sinaï (Ex. 19 en 20). Het spreken van de Heilige wordt bemiddeld. En in het Oude Testament komen we verder geïnstitutionaliseerde ambten tegen, namelijk dat van priester en koning. Zij dragen de bijzondere verantwoordelijkheid om vorm te geven aan de omgang tussen God en de gemeenschap. Daarnaast is het optreden van de profeet, die ten dienste van de gemeenschap getuigenis aflegt van Gods openbaring, kenmerkend. Hieruit kunnen we opmaken dat God zich soms wel op directe wijze openbaart aan mensen, maar dat de geloofsgemeenschap als zodanig gestalte aanneemt in de uitoefening van bemiddelende verantwoordelijkheden. Bovendien wordt


2 A.A. van Ruler, Theologisch Werk IV, Nijkerk 1972, 182-183.
3 A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en functie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971, 113.

|253|

het geloof in belangrijke mate overgedragen door het getuigenis, door onderricht, opvoeding en overlevering.

In het Nieuwe Testament is dat niet wezenlijk anders. Jezus Christus wordt verkondigd als de belichaming van het rijk Gods, en de christelijke gemeente wordt geroepen en gezonden vanuit de gemeenschap met Hem. Zij geeft gehoor aan de stem van God, daar waar het Woord klinkt wordt zij vergaderd. Of om het nog anders te zeggen: de gemeente is geworteld in het apostolisch getuigenis. Het gaat om een geroepen gemeenschap die zich richt op het rijk Gods, in het geloof en vertrouwen dat Jezus Christus daarvan de belichaming is. Dus de persoon en het werk van Christus, als uiteindelijke gestalte van Gods bemoeienis met zijn schepping, vormt het fundament van het gemeente-zijn. De naam van Jezus Christus staat onuitwisbaar in de geschiedenis. Hij is niet alleen de verkondiger, maar ook de drager van het Rijk Gods. En dan hebben we het nadrukkelijk over een historisch, in de menselijke geschiedenis zich voltrekkend gebeuren. Welnu, dit gebeuren krijgt zeggingskracht op andere tijden en plaatsen, en dat voltrekt zich op de wijze van de bemiddeling.

Het heil dat in Jezus Christus openbaar komt werkt door in de geschiedenis, in ons maatschappelijk en persoonlijk leven. Maar ook die doorwerking, die bemiddeling is een daad Gods. Het is, om met Van Ruler te spreken, een nieuwe inzet van God door middel van de uitstorting en inwoning van de Geest. De Heilige Geest slaat de brug tussen verleden, heden en toekomst. In dat verband dienen ook de ambten te sprake te komen, het zijn functies die in verband gebracht moeten worden met het werk van de Heilige Geest, het zijn werktuigen ten dienste van de traditie en receptie van het heil van Christus. De woorden traditie en receptie geven aan dat er sprake is van zowel bemiddeling als toeëigening. De toeëigening is gelegen in de directe ervaring (in nobis), we hebben dus ook te maken met de aanvaarding, oftewel de receptie van het heil. Dat ligt zozeer aan de kant van de gelovige mens dat duidelijk wordt dat de bemiddeling slechts middel is, een zuiver instrumenteel karakter heeft.

Vandaar dat Calvijn, wanneer hij spreekt over de kerk, het heeft over uitwendige hulpmiddelen. God is niet zichtbaar tegenwoordig onder ons, maar maakt gebruik van de dienst der mensen. Dat houdt in dat we de bemiddelende vormen en de personen die daarin een rol vervullen nooit mogen identificeren met Gods eigen werkzaamheid. Een zekere terughoudendheid is dus op zijn plaats. Zo zegt Calvijn dat Christus, als verhoogde Heer, de gemeente regeert, maar dat Hij dat doet door middel van de dienaren, „aan wie Hij dit ambt heeft opgedragen en de genade verleend heeft om het ambt te verrichten, zijn gaven aan de kerk uitdeelt en verdeelt, en zichzelf zo in zekere zin tegenwoordig vertoont (cursivering FGI),

|254|

de kracht zijns Geestes openbarende in deze zijn inzetting, opdat die niet ijdel of nutteloos zou zijn”.4 De ambtelijke dienst valt dus niet samen met de werkzaamheid van Christus. Ik denk dat vanuit de gereformeerde theologie daar twee argumenten voor aangevoerd kunnen worden. Ten eerste dient de vrijheid Gods gerespecteerd te worden en ten tweede werkt de bemiddeling nooit buiten het geloof van de mensen die het aangaat om. Hiermee hebben we een belangrijk aspect van de ambtsleer aangeroerd: de gemeente staat in het krachtenveld van de tot ons sprekende en aan ons handelende God, en dat voltrekt zich op de wijze van de menselijke bemiddeling. Daarbij wil ik twee opmerkingen plaatsen.

(1) In het ambtelijke spreken en handelen worden niet alleen woorden óver God gesproken, maar ook námens God. In de kerkdienst bijvoorbeeld horen we van Godswege verkondigen dat er genade en vergeving is. Maar ook het gesprek en de dienst der barmhartigheid belichamen Gods tegenwoordigheid.

(2) De uitoefening van deze dienst is een zaak van de mens in zijn creatuurlijke bestaanswijze. Dat wil zeggen dat de mens qua mens in dienst genomen wordt, dus als een begrensd wezen. En zoals we God God laten zijn, zo ook de mens mens, dat wil zeggen de ambtsdrager is ook in de ambtelijke dienst beperkt, gebrekkig en zondig. Het is niet zo dat bepaalde personen een hogere waardigheid ontvangen. Want ook het ambtelijke handelen doet zich voor in een gebroken gestalte. Het gaat er uitermate mensenlijk aan toe. Er wordt een appel gedaan op menselijke mogelijkheden en deskundigheden, maar tegelijkertijd moeten we ook uitermate kritisch kijken naar het ambtelijke handelen omdat ook daar ‘vlees’ en ‘Geest’ met elkaar strijden. Deze dialectiek is onlosmakelijk verbonden met een gereformeerde ambtsleer.5

 

Apostolisch getuigenis en ambt

De gemeente is geworteld in het apostolisch getuigenis. De gevolmachtigde apostelen trokken de wereld in, zij verkondigden het evangelie en onderwezen de Schriften. Rond dat gebeuren vormt zich een gemeente. Maar hoe zit het nu met die apostolische volmacht in de gemeente? Heeft de ambtsdrager iets van een apostel, en gaan de ambten in een historische keten terug op de apostelen?


4 Institutie IV.3.2.
5 Zie F.G. Immink, ‘De Heilige Geest en de uitoefening van het ambt’, Theologia Reformata (1994), 96-113.

|255|

De protestantse traditie beweert dat de gemeente is gebouwd op het fundament van apostelen en profeten (Ef. 2, 20). De gemeente bestaat bij de gratie van het gezaghebbende Woord, vandaar dat de bediening van het Woord hoge prioriteit heeft. Christus heeft gezegd: wie u hoort, hoort Mij. Dat is een voluit katholieke positie, maar wel zonder apostolische successie. Je kunt daar nog iets van terugvinden in het klassiek-gereformeerde formulier: in de Schrift worden de herders „huisverzorgers Gods en bisschoppen genoemd” en dan staat er verder „welk bevel ook de dienaren des Woords aangaat”. De vraag daarbij is of het gezag der apostelen ook enigermate overgedragen wordt op ambtsdragers die daarna komen. Of leeft het gezag primair voort in de geschriften van de apostelen, zeg maar in het Schriftgetuigenis? Die laatstgenoemde positie wordt ingenomen in het studierapport van de Nederlandse Hervormde Kerk Wat is er aan de hand met het ambt? (1970). In dat rapport wordt uitgegaan van de pluriformiteit aan Schriftgegevens en wordt een lans gebroken voor een meer functionele en democratische aanpak. De besturende en leidinggevende taken treden (onder invloed van de context van de zeventiger jaren) enigszins op de achtergrond. Wat het gezag van de apostelen betreft wordt er gezegd dat dit ‘primair voortleeft in de geschriften die de hoofdzaak vormen van de canon van het Nieuwe Testament’ (23). In de exegese gaat het rapport niet uit van de apostel, maar van de veelheid van genadegaven. Opmerkelijk is echter wel dat men bij de dogmatische gezichtspunten wel blijft spreken over het ‘tegenover’ van het ambt: er moeten toch wel mensen zijn die dit ‘tegenover’ gehoorzaam bemiddelen in vertolkende woorden en handelingen (36).

Naar mijn mening is dit aspect onderbelicht gebleven in de discussies over het ambt. We kunnen wel zeggen dat het Schriftgetuigenis het primaire gezag toekomt, maar we moeten daarbij niet over het hoofd zien dat het mondeling en schriftelijk overgeleverde getuigenis telkens weer levend en krachtig wordt door de Geest. Het Schriftgetuigenis bijvoorbeeld wordt levend en krachtig in de prediking, in de viva vox. De Heilige Geest wekt het Woord tot leven door de dienst van mensen. De ‘missio Dei’ is personalis, en in die zin mag je het Schriftgezag en persoonlijk gezag niet tegen elkaar uitspelen. Maar om niet verstrikt te raken in de ‘successio’ problematiek is het goed om met Noordmans te bedenken dat naast de twaalf apostelen, die Jezus naar het vlees gekend hebben, er ook sprake is van een nieuwe getuige: Paulus. Aan hem verschijnt de verhoogde Christus en dat geeft een nieuwe, geestelijke dimensie aan het apostolisch gezag. Paulus komt, zo zegt Noordmans, en Petrus gaat!6


6 O. Noordmans, Verzamelde Werken dl. 8, Kampen 1980, 374-378 en 429-451.

|256|

Enkele aandachtspunten

1. De gedachte van de bemiddeling houdt voor de gemeente en de individuele gelovige onder andere dit in dat we de genade en het heil ontvangen. Het is geen bezit van ons mensen, maar als gave werkt het wel vernieuwend door in onze existentie. We zijn afhankelijk van een gebeuren buiten ons, en niettemin worden we op een zodanige wijze er in betrokken dat de liefde Gods in ons uitgestort wordt en wij er geheel en al vertrouwd mee raken. De notie van ontvangen drukt uit dat we in het geloof ons verlaten op een externe werkelijkheid, namelijk het heil in Jezus Christus, en tegelijkertijd wordt het een persoonlijke onmiddellijke ervaring (een geloofsact).

2. Het heil krijgt in dit leven slechts voorlopige gestalte. We belijden dat de volheid van het heil gegeven is in Jezus Christus en we geloven dat we als zondaar gerechtvaardigd zijn. Maar de concrete doorwerking in het alledaagse leven is een proces van vallen en opstaan, een strijd tussen vlees en Geest. De gemeente is volk van God onderweg, ze staat temidden van een weerbarstige werkelijkheid, en ze gelooft dat die werkelijkheid opengebroken is door Gods liefde en gerechtigheid. Wanneer de drie ambten functioneren in de gemeente dan wordt daarmee expliciet uitgedrukt dat Woord en leven, rechtvaardiging en heiliging, geloof en bevinding nauw op elkaar betrokken dienen te zijn. Door Gods beloften en tekenen zijn we hoopvol gestemd, maar we ondervinden dat de realisering van het heil ten dele en voorlopig is. Gods heerschappij wordt maar ten dele opgericht en de barmhartigheid krijgt maar sporadisch gestalte. Er blijft een dichotomie tussen het feitelijke en het verzoende bestaan. Maar dat is juist voldoende om het leven niet als tragisch te ervaren, maar er juist verwachtingsvol in te staan. De gemeente is een hunkerende en verwachtende gemeenschap.

3. De ambtelijke structuur van de gemeente brengt met zich mee dat we ons permanent rekenschap hebben te geven van de leiding in de gemeente. Het komt mij voor dat in de laatste 20 à 30 jaar de reflectie op die leidinggevende verantwoordelijkheid enigszins veronachtzaamd is. De vraag is: hoe kunnen we, met inachtneming van de positieve verworvenheden van de democratiseringsgolf, geestelijke leiding opnieuw gestalte geven? Gezag en macht kunnen alleen dan op een zinvolle wijze ter sprake komen wanneer ze ook als zodanig erkend worden. Dat betekent dat de ambten ingebed zijn in de gemeente en dat ambtsdragers niet kunnen functioneren zonder de erkenning en de instemming van de gemeente. Anderzijds dient elke vorm van ambtelijke leiding zich te verantwoorden, zowel tegenover de gemeente als tegenover God. Ten eerste, leiding

|257|

zonder respect van de eigen verantwoordelijkheid en vrijheid van degene over wie men leiding uitoefent zal zeker ontaarden. En ten tweede, leiding geven in het geestelijke leven veronderstelt het besef dat onze dienst een instrumenteel karakter draagt en dat er op geen enkele manier een identificatie tussen ons spreken en handelen en Gods spreken en handelen mag plaatsvinden.

In de gereformeerde traditie geeft de kerkeraad die concrete leiding. In de praktijk valt het meestal zo uit dat de predikant, als vrijgestelde betaalde kracht, een behoorlijke machtspositie heeft. Daarin speelt nog een andere notie mee: de predikant heeft een wetenschappelijk opleiding genoten en dat geeft ten opzichte van de andere ambtsdragers meestal een zekere ongelijkheid.7 Op zichzelf genomen hoeft dat geen problemen op te leveren, maar het impliceert vaak wel dat de predikant daardoor toch meer macht heeft. De vraag daarbij is: hoe wordt er met die macht omgegaan? Kritische begeleiding is dus nodig, en die kan op twee manieren plaats vinden. Ten eerste dient de predikant zodanig geschoold en begeleid te worden dat zij/hij zelf kan reflecteren op deze ongelijkheid en bereid is daar rekenschap van te geven. Ten tweede kan het ambt van ouderling en diaken voor een goed tegenwicht zorgen. Naar het mij voorkomt moet de kerk van de toekomst zich bezinnen op de aard van de leiding in de gemeente, temidden van de moderne cultuur.


7 Zie F.G. Immink, ‘Leiding geven aan de geloofspraktijk’, Michsjol (6) Amsterdam 1997.