Hauser, M.

De ambtsopvatting van Huldrych Zwingli

1997

|54|

De ambtsopvatting van Huldrych Zwingli

 

De inculturatie van de kerk te Zürich

Reeds geruime tijd leren missiologie en andere theologische disciplines ons om veel aandacht te schenken aan inculturatie en vooral aan de mogelijkheden tot inculturatie van de godsdiensten, dus ook die van het Christendom. Alvorens te spreken over de kerkelijke en theologische werkelijkheid en denkbeelden in de periode vóór en tijdens de Reformatie, willen we kort stilstaan bij het politieke leefklimaat van de kerk in die periode. Daarmee willen we iets zeggen over de inculturatie van de toenmalige kerk. Het gaat ons vooral om de rijkssteden, van waaruit toen de Hervorming — dus met sterke politieke steun — met name is uitgegaan.

In het concrete geval van de stad aan de Limmat, Zürich, kan men zien hoe deze stad in de loop van de eeuwen autonomie had verworven en hoe de zo verkregen vrijheid nog bevorderd werd door de feitelijke breuk met het Eedgenootschap met het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie in 1499. Tot het gebied van de rijksstad behoorde ook het in de loop der eeuwen verworven omringende gewest. De ‘aristocratische’ gildenregering van Zürich heerst reeds, in de periode voorafgaand aan de Reformatie, over de stad zelf en over het daartoe behorende gebied. In de loop van de tijd evenwel — ook nog vóór de Reformatie — komen sommige gebieden steeds weer op voor hun eigen autonomie, zoals bijvoorbeeld Grünigen en Zollikon, waar, zoals men weet, de beweging van de wederdopers ontstond.

De zeer zelfbewust geworden gildenregering van Zürich heeft in de loop de tijd een zodanige alleenheerschappij over haar gebied kunnen opbouwen, dat ze alle van buitenaf komende invloeden wel als concurrerend moest ervaren. Tot deze invloeden behoren zeker ook de rechten die de bisschop van Konstanz bezat in het gebied van Zürich. Zeker pandrechten, priester- en huwelijksaangelegenheden leiden snel tot geschillen over competentie. Juist op de genoemde terreinen deed het bestuur van Zürich haar invloed al vóór de Reformatie gevoelen. Men kan het ook zo zeggen: het stedelijk bestuur oefende al vóór de Reformatie binnen haar gebied een ius-circa-sacra uit. Het geval van de autonome stad Zürich bevestigt zo de in 1962 door Bernd Moeller ingeslagen richting van

|55|

onderzoek, welke wij naar zijn desbetreffende boek Reichsstadt und Reformation1 kunnen noemen.

Het kenmerkende van de kerk in de periode vóór de Reformatie in het Westen, met haar vaak zeer ecclesiocentrische optreden, zullen we als bekend veronderstellen (evenals het feit dat de populaire vroomheid zich sterk hechtte aan de ideeën van deze kerk ‘bij gebrek aan beter’, om dan in vele gevallen zeer plotseling over te lopen naar het reformatorische geloof…). Nu kan men juist ook voor het gebied van het Eedgenootschap constateren, dat verscheidene bisschoppen al vóór de Reformatie geprobeerd hebben hervormingen door te voeren in hun diocesen. Tot deze hervormingspogingen horen ook die van de bisschop van Konstanz, Hugo van Hohenlandenberg. Geen wonder, dat Zwingli op hem in zal spreken, in de hoop dat Hugo zich als fungerend bisschop met zijn diocees zou bekeren tot het evangelie en in zijn gebied de noodzakelijke hervormingen definitief zou doorvoeren. Praktisch gezien waren in de tijd vóór de Reformatie de pogingen tot hervorming in het eedgenootschappelijk gebied nergens van beslissende betekenis (iets anders was de situatie in het huidige Duitsland, zoals Georg Kretschmar2 heeft aangetoond). Daarom werden de diverse betalingen voor het doen van boete van priesters en echtelieden voortgezet ook nog na de Reformatie. Zo bestaan er ‘goede’ redenen waarom de regering van de stadstaat Zürich haar onderdanen en in vele gevallen vaak ook de priesters in bescherming neemt tegen de bisschop en met het oog daarop de neiging vertoont hun afhankelijkheid van juist deze bisschop te verzwakken. Zo oefent dus de ‘aristocratische’ gildenregering van Zürich al vóór de Reformatie een zeker soort episkopè uit, in plaats van de bevoegde diocesane bisschop.

In de late Middeleeuwen hadden conciliarisme en een zeker episcopalisme de betrekkelijkheid van het (in zich zelf al geruime tijd verdeelde!) pauselijk gezag zowel feitelijk als ook theologisch aangetoond. Daarom lijkt het een beter uitgangspunt als we onze blik op de toenmalige bisschoppen richten. Intussen is ook het bisschoppelijk gezag theologisch betrekkelijk geworden, hoewel velen onder hen juist als wereldlijke kerkvorsten een geenszins te verwaarlozen betekenis hebben. Bij verschillende scholastieke theologen stond zuiver theologisch, in navolging van Petrus Lombardus (twaalfde eeuw), het priesterambt als zodanig in het middelpunt


1 B. Moeller, Reichsstadt und Reformation (Schriften des Vereins für Reformationsgeschichte 180), Gütersloh 1962.
2 G. Kretschmar, ‘Das Bischofsamt als geistlicher Dienst in der Kirche anhand der altkirchlichen und reformatorischen Weihegebete’, in: Der bischöfliche Dienst in der Kirche (Beihefte zur Ökumenischen Rundschau 53), Frankfurt a.M. 1992, 53-91.

|56|

van de belangstelling, of het nu ging om een bisschop of slechts om een priester (presbyter). De daarbij doorslaggevende overweging was de volgende: de verandering van de elementen van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus dient het mystieke lichaam van Christus, dus de kerk; deze verandering echter wordt door iedere priester of hij nu bisschop is of presbyter authentiek tot stand gebracht. De bisschop is dus in die mate van theologisch belang voorzover hij ook priester is. Er zijn middeleeuwse theologen die vanuit de genoemde theologische overwegingen het idee kunnen opperen van priester- en vaak zelfs bisschopswijdingen door priesters. Priesterwijdingen door een priester zijn ook in werkelijkheid voorgekomen, hoewel dergelijke wijdingen vaak later door de Paus als onrechtmatig zijn beschouwd. Voor de Rooms-Katholieke Kerk is deze wijding tot het priesterschap een tot op heden bestaande (hoewel zeer marginale) mogelijkheid gebleven.

Nu zijn er in de late Middeleeuwen ook feitelijke problemen met de bisschoppen geweest. Blijkbaar zijn velen onder hen te kort geschoten in de vaderlijke ondersteuning ten opzichte van gemeenten als ook van priesters. Daarom is het niet verwonderlijk, wanneer de Reformatoren op de presbyteriale priesters de taak van de episkopè zullen overdragen, zonder daarmee (zie boven) de middeleeuwse ambtstheologie eenvoudigweg ontrouw te worden.

 

Zwingli’s ambtsopvatting

De uit Zürich afkomstige hervormer Huldrych Zwingli (1484-1531) had de hoop op een hervorming van de kerk uitgaande van de Paus te Rome opgegeven. In plaats daarvan geloofde hij, zoals uit zijn geschriften aan de bisschop van Konstanz blijkt, in een mogelijke bekering van de traditionele bisschoppen tot het Evangelie, en in het bijzonder in die gevallen, waar de bisschoppen zelf al geprobeerd hadden hervormingen in te voeren. Twijfel over de hier gegeven interpretatie van Zwingli’s denken is mij bekend: zou Zwingli werkelijk op de bisschoppen als dragers van de hervorming gehoopt hebben, dan zou hij vanzelfsprekend ook de paus in deze hoop hebben moeten betrekken. Bisschoppen en paus zijn immers geen autoriteiten, die van elkaar gescheiden kunnen worden. Desondanks ben ik ervan overtuigd dat Zwingli juist deze scheiding kon maken. Voor Zwingli bestond er namelijk in oudkerkelijke en oostkerkelijke zin ook een niet aan de paus ondergeschikte kerk. Zwingli is zeer goed thuis in de eerste eeuwen van de kerk- en dogmageschiedenis en heeft een open oog voor het bestaan van niet van de paus afhankelijke christenen van de

|57|

Oosterse kerk, van wie hij onder meer constateert: zij zijn even goede christenen tot op de dag van vandaag als wij zijn, ja zij zijn beter.

Twee van Zwingli’s grotere werken zijn aan zijn diocesane bisschop Hugo von Hohenlandenberg gericht. De kansen om hem over te halen zich te bekeren tot het evangelie, schijnen reëel te zijn geweest, daar Hugo ook reeds eerder in zijn diocees hervormingen had willen doorvoeren. In zijn werk Apologeticus Archeteles (1522) plaatst Zwingli de opdracht tot verkondiging centraal en schrijft:

Dat geloof ik zo zeker, dat ik, als het zo uitkomt, geloof geen bisschop of priester nodig te hebben die voor mij genoegdoening verschaft. Want dat heeft Christus allang gedaan, Christus die zijn lichaam voor ons ten offer gaf en met zijn bloed — o kostelijk bad — de zonden afwaste. De gehele priesterstand eer ik als Gods boden.3

Het hier betoogde wordt ook nog eens in hetzelfde werk van een andere kant belicht. De nu te citeren passage maakt namelijk duidelijk hoe Zwingli al reeds in 1522 met de ook ecclesiologisch belangrijke (en historisch al gevormde) politieke autoriteit rekening houdt en met zijn uitspraak eigenlijk impliciet de christenen oproept, de al genoemde inculturatie in de toenmalige politieke situatie van de stadstaat welgemoed te volbrengen:

Het Christendom echter, zoals wij het opvatten, past zich aan iedere stedelijke organisatie aan, gehoorzaamt aan de wetten en de overheid; het betaalt, wien men betaling schuldig is, huur en belasting. Niemand spreekt van zijn eigen vermogen, alles geldt als gemeenschappelijk bezit, de een zou de ander kunnen overtreffen in weldaden, hem door liefde winnen, het werk met hem delen, de nood lenigen; want hij beschouwt iedereen als broeder; lasterpraat verafschuwt hij, van vroomheid houdt hij en probeert hij bij allen te versterken. Kortom, het is dwaasheid en afgrijselijk, geen waarheid is de stelling dat stad en staat zonder plechtigheden zouden vervallen en vergaan. De verkondiging van het evangelie valt daardoor slechts algemene haat en verzet ten deel.4

Wat Zwingli dus in augustus 1522 in Apologeticus Archeteles theologisch verklaart, heeft hij in het voorjaar van het zelfde jaar reeds praktisch geoefend en laten oefenen: in de zaak van het breken van de vasten beraadslaagt de gildenregering van Zürich, gesteund door het voorzitterschap van Zwingli als gelijkwaardige tegenstanders met de bisschoppelijke


3 Ulrich Zwingli, Eine Auswahl aus seinen Schriften, G. Finsler, W. Köhler en A. Rüegg (Hrsg.), Zürich 1918, 82. Cf. ook Corpus Reformatorum 88/Zwingli I, Zürich 1907, 286,17-21.
4 Zwingli, Eine Auswahl, 89. Cf. ook CR, 88/I, 308,38-309,8.

|58|

delegatie uit Konstanz. Dit betekent echter duidelijk zowel een beperking van de traditionele bisschoppelijke episkopè als een zich daaruit losmaken van zowel Zwingli als persoon als ook van de stadstaat Zürich als geheel. Aangezien Bisschop Hugo niet meer antwoordt op Zwingli’s werk Apologeticus Archeteles en geen nieuwe hervorming op gang brengt, treedt Zwingli in feite sinds eind 1522 op als iemand die uit het pauselijke en bisschoppelijke systeem is getreden.

Zwingli bedoelde met zijn hervorming de ‘ompoling’ van het ambt, of beter gezegd: de ambtsdrager wendt zich van het ecclesiocentrisme tot het theocentrisme en het volledig ernstig nemen van het priesterschap van alle gelovigen. De hervormer echter bedoelt daarmee geenszins een geringschatting en onderwaardering van het kerkelijke ambt als zodanig. In deze samenhang moet het wel bijzonder opvallen dat Zwingli al in zijn eerste jaren te Zürich (1519-1522) in zijn preken doorlopend de geschiedenis van de apostelen en de Timetheusbrieven uitlegt. De pastoraalbrieven — juist die — worden door Zwingli in ’t algemeen sinds het begin van de hervorming te Zürich steeds opnieuw als bijbelse vindplaatsen voor het kerkelijke ambt aangevoerd.

In de hierna te citeren tekst uit deze eerste tijd onderstreept Zwingli hoezeer juist de authentieke taak van de episkopè, het toezien, de kern van de ambtsvervulling moet zijn. Daarbij maakt Zwingli het ook zeer duidelijk dat het bij deze episkopè evenzeer om een reële uitoefening en niet om een waardigheid zonder meer moet gaan. De te citeren plaats geeft evenzeer aan dat Zwingli ook theologisch feitelijk afziet van het traditionele bisschoppelijke ambt, doordat hij het ambt van bisschop en presbyter in zijn centrale betekenis laat samenvallen, hierbij één bepaalde stroming (uit patristiek en scholastiek) volgend. In deze tekst baseert Zwingli zijn mening op de teksten van de kerkvaders, wat zijn hoge waardering voor de kerkvaders zeker ook aangeeft.

Daaruit leren we dat alle herders bisschoppen zijn. Deze mening is ook de H. Hieronymus toegedaan. Ook het ambt van herder is: opziener zijn. Het bisschopsambt is niet een hoge waardigheid (…), maar een ambt dat zonder rust noch duur zorgzaam wil zijn. Want een wachter in een hokje of op een toren staat men ook niet toe de grote heer te spelen en zich te onttrekken aan het waken, men heeft hem immers juist nodig om de wacht te houden. Men heeft derhalve geen bisschoppen, dat wil zeggen, opzieners nodig om de belangrijke heren te spelen, maar om zonder onderbreking over hen te waken, hoewel veel van hen blind zijn geworden, zoals in Jes. 56, 10 geschreven staat.5


5 Zwingli, Eine Auswahl, 69. Cf. CR, 88/I, 231,26-232,7.

|59|

De verdere groei van de hervorming in de stadstaat Zürich versterkt de reeds bewezen werkelijke en theologische ontwikkeling van het kerkelijke ambt in de betekenis die Zwingli eraan geeft. Op het feitelijke vlak treedt vooral het feit naar voren dat Zwingli niet alleen pastor is van zijn gemeente rond de domkerk, maar ook in de gehele stadstaat een soort episkopè uitoefent. Daarbij denken we aan de wijze waarop Zwingli persoonlijk de te Zürich gehouden Disputen als een zich geïnspireerd wetende exegeet in de jaren 1523/24 intensief leidt, waarbij hij evenwel nauw samenwerkt met de gildenregering van Zürich. Tegen deze effectieve samenwerking is de bisschoppelijke delegatie, die bij het eerste dispuut aanwezig is, niet meer opgewassen.

Op het theologisch vlak verduidelijken Zwingli’s uitspraken in de context van het eerste Dispuut zijn vroegere opvattingen. Opmerkelijk is hoe Zwingli als schrijvende hervormingstheoloog vaak vooral het kerkelijk ambt in de op zichzelf staande kerkelijke gemeenschap op het oog had en in het centrum plaatste van zijn denken. Aan de kant van Zwingli staan hier het Nieuwe Testament en een deel van de ecclesiologie uit de periode van vóór Constantijn, toen de aparte gemeenten voorafgingen aan een grotere ordening. Laten we eerst eens kijken naar een citaat uit de zogenaamde 67 artikelen, dat het kerkelijk ambt als wachtersambt profileert en tegelijkertijd verduidelijkt hoe Zwingli zijn eigen reformatorische ambt in continuïteit met zijn vroegere functie als priester verstaat:

Uit het woord (1 Tim. 2, 1v) zien we ook in, dat het tot het ambt van de waarachtige bisschoppen, dat wil zeggen de wachters, behoort, er ernstig op toe te zien, dat men in vrede leeft. Wanneer ik er nu van beschuldigd zou worden, dat ik tot de één of de andere partij zou behoren, dan kan ik mij tegenover alle mensen met een verwijzing daarop verdedigen, dat ik in de vrome christelijke stad Zürich vol ernst de vrede heb gepredikt. Ik verklaar voor God en alle mensen, dat ik dit uit geen andere reden gedaan heb, dan omdat ik wist dat het mijn ambt was. Dat heb ik ook, sinds ik priester ben, steeds gedaan met grote inzet en in angst dat ik mijn plicht niet voldoende kon vervullen. Ja, hoe jong ik ook was, ik heb in mijn geweten steeds meer ontzag dan vreugde voor het priesterambt gevoeld.6

De nu volgende twee, bijna klassiek geworden, citaten zullen naar voren brengen wat in de voorafgaande teksten ook al ter sprake is gekomen. In het eerste citaat toont Zwingli hoe het geestelijke ambt, dat bestaat uit verkondigen en waken, een activiteit moet zijn. Daarmee is in zekere zin ook het functionele aspect van het ambt geaccentueerd:


6 Zwingli, Eine Auswahl, 291. Cf. CR, 88/I, 313,11v.

|60|

Dus priester zijn is niets anders dan een brave verkondiger van het Woord van God en een wachter over het heil van de zielen zijn. Doet hij zo, dan wordt hem respect bewezen. Handelt hij zo niet dan moet men hem afzetten; want dan is hij geen priester meer. Want zoals men geen burgemeester kan gebruiken die slechts de grote heer uithangt en niet wil zorgen voor de handhaving van algemene vrede en gerechtigheid, zo kan men evenmin een dergelijk persoon gebruiken, die slechts priester geworden is om zich te kunnen overgeven aan zijn lusten en daarbij toch een zo eerbiedwaardige naam draagt. Christus heef de apostelen als boden uitgezonden en hen een eigen opdracht gegeven. Wie de opdracht van Christus nog in deze tijd getrouw uitvoert, die is plaatsvervanger van de boden van Christus. Wie dat niet doet, is geen plaatsvervanger, hij is geen priester. Daaruit volgt dus dat ‘priester zijn’ een ambt is, niet een hoge waardigheid, en dat ‘het onwisbare teken, het eeuwigdurend merkteken’ juist door hen die zo dwaas spreken, verzonnen is; tenzij zij daaronder het teken willen verstaan waarmee de dienaren van het beest, Openb. 13, 16 en 14, 9 worden aangeduid. Hiermee is niet in tegenspraak, wat zij van de handoplegging zeggen, waarover gesproken wordt in 2 Tim. 1, 6 want daar spreekt Paulus van het teken of gebruik, wat in die tijd bij de apostelen algemeen erkend was, daar het handen opleggen voor hen gold als teken van het uitgieten van de Heilige Geest. Deze schenking was echter geen zaak van de apostelen, maar van de enige God (zoals hiervoor voldoende duidelijk is aangetoond) hoewel God zo vriendelijk is, dat Hij soms zijn werk ons toeschrijft. Maar van een eeuwigdurend merkteken is nergens sprake.7

Het nu volgend citaat houdt op eigen wijze staande hoe het zwaartepunt van het geestelijk ambt op de allereerste plaats de verkondiging van Gods woord moet zijn:

Een priester is eigenlijk gezegd, niets anders dan een oudste of een achtenswaardig of serieus mens. Daarom moet men in alle gemeentes of kapellen de oudsten, ijverigsten, meest serieuzen uitkiezen, zoals Paulus het leert in Tit. 1, 5-9. In de tijd der Apostelen zijn 7 dienaren gekozen (Hand. 6, 2-5), die daarom geen priester genoemd zijn, omdat ze het Woord van God verkondigd hebben. Zoals ook Paulus zegt in 1 Tim. 5: de ouderen, die een goed voorbeeld geven, die moeten dubbele eer worden waardig geacht. We kunnen ook niet zeggen dat er geen andere priesters zijn geweest dan zij die predikten. Want hij spreekt zelf van de oude mannen, die door de kapellen worden onderhouden.8

Het jaar 1524 brengt enige aanvullende ambtstheologische toelichtingen. Uitdrukkelijk op grond van de Paulus-brieven (met name 1 Kor. 14) werkt Zwingli nu het charismatische karakter van het kerkelijk ambt uit, dat wordt gepresenteerd als staande midden in de plaatselijke gemeente. Gave en opgave van degene die het ambt bekleedt kunnen vooral als


7 Zwingli, Eine Auswahl, 333v. Cf. CR, 89/II, 438,13-440,16.
8 F. Blanke, O. Farner, O. Frei en R. Pfister (Hrsg.), Zwingli Hauptschriften, II, Zürich 1952, 248. Cf. CR 89/II, 440,17v.

|61|

profetisch gedefinieerd worden, dat wil zeggen ze hebben de verkondiging van het Woord van God ten doel. Uit de beide hier volgende citaten wordt ook duidelijk hoe het profetische charisma, dus dat van de uitlegger der Schrift niet alleen vanuit de ambtsdrager spreekt. Ook de gemeente, waarin dezelfde Heilige Geest evenzeer werkzaam is, moet via door haar geïnspireerde gelovigen meepraten, dat is: mee uitleggen.

Uit deze basisstructuur van de gemeente volgt voor Zwingli niet alleen de episkopè van de ambtsdrager over de gemeente, maar ook de episkopè van de geïnspireerde in de gemeente over de ambtsdrager. Hier volgen de beide betreffende teksten afkomstig uit Adversus Hieronymum Emserum Antibolon (1524):

Het is aan de kerkelijke gemeente, zoals hierboven gezegd is, om een oordeel te vellen over de herders en de leer (der herders), zoals ook uit 1 Kor. 14, 29-32 blijkt: ‘Van de profeten mogen er twee of drie het woord voeren en de anderen moeten het beoordelen. Want wanneer een ander, die erbij zit, een openbaring ontvangt, dan moet de eerste zwijgen. Gij moogt allen profeteren opdat allen eruit leren en allen troost en vermaning ontvangen. Profeten-geesten zijn toch aan de profeten zelf onderworpen.’
We zien hier duidelijk dat het woord van God oorspronkelijk heel anders gehanteerd werd dan tegenwoordig, want niet slechts de profeten op hun beurt, maar ook de eenvoudige mensen op hun bank mochten in de kerk over het Woord spreken, dat de Geest hen heeft ingegeven. Was deze gewoonte maar nooit verloren gegaan, dan hadden er nooit zo vele fouten in de christelijke kerk kunnen ontstaan. Want er zijn steeds mensen, die met hulp van de hemelse Geest bij de leraar bedrieglijke begeerte doorgronden; is deze onthuld dan kan het woord bevrijd worden van gruwelijke verdraaiing.9

De gelovige oordeelt echter niet vanuit zichzelf, maar vanuit het inzicht van de goddelijke Geest. Daarom zegt Paulus dat de geesten der profeten gehoorzaam moeten zijn aan de profeten, want God is niet een God van strijd en wanorde, maar ook van eenheid en vrede (1 Kor. 14, 33). Dus overal waar het ware geloof is, daar kent men ook de hemelse Geest; waar echter de Geest is, daar is zonder twijfel de wil tot eenheid en vrede. Bijgevolg zal ieder gelovige profeet, wanneer hij wat onwetend is of zich vergist, zich graag door ieder, ook de geringsten, laten verbeteren en onderwijzen. Wanorde is daarom in de kerk niet te vrezen, want wanneer de kerk door God bijeengebracht is, dan is hij [God] zelf midden onder hen (Mt. 18, 20), en allen die gelovig zijn streven naar eenheid en vrede. Zo er enige arrogante en hatelijke vechthanen [in de gemeente] zijn, dan zullen zij [de gelovigen] het direct merken, wie uit hartstocht, wie uit liefde en wie uit de Geest van God spreekt en zij zullen de praatjesmakers terechtwijzen.10


9 Zwingli Hauptschriften, 15v. Cf. CR 90/III, 262,11v.
10 Zwingli Hauptschriften, 17v. Cf. CR 90/III, 263,25-264,4.

|62|

In het jaar 1525, het jaar, waarin te Zürich met het evangelisch avondmaal de Hervorming officieel werd ingevoerd, reageren Zwingli en het stadsbestuur van Zürich scherper op de beweging van de wederdopers en hun vaak zeer libertijns gevormd geestelijk ambt: Zwingli onderbouwt zijn ambtstheologie nog verder, vooral met zijn weinig opgemerkte werk Vom Predigtamt, en de stadstaatregering van Zürich maakt feitelijk het ambt van zich afhankelijk, door het recht om een pastoor te kiezen aan zich te trekken.

Eerst iets over Zwingli’s werk Vom Predigtamt: In dit werk wordt vooral de instelling van het ambt door God naar voren gebracht (daarbij speelt de desbetreffende tekst uit de brief aan Efeze, hoofdstuk 4 een beslissende rol). De centrale taak van het kerkelijk ambt is voor Zwingli ook hier de verkondiging van het Woord Gods, welke enerzijds charisma maar anderzijds ook grondige studie — vooral van de oude talen — vereist. In dit werk van Zwingli wordt ook de procedure voor het kiezen van de ambtsdragers verder vastgelegd: naast de lokale gemeente is nu ook medewerking van buitenaf (geestelijken uit de stad, leden van de stedelijke regering?) voorzien. Het moet duidelijk zijn, dat vanwege al deze genoemde eigenschappen aan het kerkelijk ambt ook automatisch de opdracht toevalt de gemeente de juiste weg te wijzen en daarmee ook episkopè te bedrijven. Tenslotte blijkt uit Vom Predigtamt ook duidelijk wat we later als denkbeelden terug zullen vinden in de Confessio helvetica posterior, namelijk dat het kenmerkende van het kerkelijke ambt niet uit het priesterschap van alle gelovigen af te leiden is. Laten we nu luisteren naar enige desbetreffende opmerkingen uit dit interessante werk:

Daartoe willen we eerst het woord van Paulus Ef. 4, 11-14 voor ons nemen, waarin hij zegt „En hij zelf, Christus, is het geweest, die sommigen tot apostelen heeft aangesteld, anderen tot profeten, evangelisten, herders en leraren (…)”. Zie, jullie vrome christenen: zijn deze ambten daarom door God ingesteld, opdat men allerlei leerstellingen verhoede, dan kan het onmogelijk zo zijn, dat het een ieder toekomt zich uit te geven als een officiële leraar. Want zo vele hoofden, zo vele zinnen en de huichelaar kan zich goed verschuilen. Niemand doet zo verkeerd of het levert hem een zeker aanzien op. De paus heeft al zijn geleerden daardoor officieel gerechtvaardigd: Ja zij verhoeden dat er vergissingen gemaakt worden. En toch hebben ze tegenwoordig officieel tegengewerkt, dat de waarheid te voorschijn zou komen. Moet daarom ieder zichzelf aanmatigen dat hij een apostel, leraar of evangelist is? Nee, daarover zal duidelijk in het volgende gesproken worden.11

Dat kan echter op een andere wijze beter bereikt worden dan door kennis van de talen. Want zoals wij de Duitse taal beheersen, omdat ze gedrukt is, daarom, omdat


11 Zwingli, Eine Auswahl, 619. Cf. CR 91/IV, 390,4v.

|63|

we allen het Duits zo goed beheersen, zo is het ook met het Hebreeuws, als we deze taal even goed beheersen als het Duits, zo kunnen we dan ook het Oude Testament doorgronden. Op dezelfde wijze, wanneer wij zo goed Grieks kennen, als Duits, dan blijft in het Nieuwe Testament niets voor ons verborgen. Daarom zijn alle uitleggers en leraren niets in vergelijking met de beheersing van de talen; zoals we dat uit het woord van Paulus kunnen zien, aangezien hij niet zegt: ik wilde, dat ik alle rabbijnen of de verklaringen wel zou mogen begrijpen, maar dat jullie allen goed vertrouwd zijn met de talen waarmee hij vooral het Hebreeuws bedoelt. Deze kan hier niet geleerd worden door de gewone man, waardoor het nodig is dat er op enige plaatsen leraren zijn die daarin aan enigen onderricht geven.12

Daarom is er met het oog op de keuze geen goddelijker recht dan dit, dat de gehele gemeente in overleg met enige vrome lieden en begripsvolle bisschoppen of christenen een herder kiezen, zoals wij kunnen erkennen dat Titus gedaan heeft. Hoewel Paulus zegt: ‘Dat jij voorschrijft’, zo heeft hij toch niet alleen voorgangers ingesteld, zoals in dit geval de tirannieke bisschoppen het willen uitleggen. De reden daarvan is te vinden in het volgende: Wanneer het oordeel over de uitsluiting ook over de leer, overal aan de gemeenschap toevalt, dan moet des te meer de keuze van een leraar niet een zaak zijn van een vreemde, trotse bisschop of abt, maar van de kerk, die zich laat bijstaan door een raad van wijze, christelijke profeten en evangelisten. Want het mag ook niet aan de ongeschoolde gemeente zonder meer toegestaan worden, zoals duidelijk is uit de woorden van Paulus in 1 Kor. 14 en ook uit hiervoor al genoemde voorbeelden blijkt. Want de leer van de Schrift wordt daar niet aan de ongeschoolde gemeente aanbevolen, maar aan de profeten, vertalers en taalgeleerden, hoewel de gemeente eveneens toestemming heeft, daar te spreken.13

Het verweer uit 1 Petr. 2, 5.9 wij allen zijn priesters helpt ook niet, want ik spreek hier niet van gewijd of niet, maar van het ambt van leraar. Het is waar, wij allen zijn genoegzaam gewijd tot dat priesterschap, welk in het Nieuwe Testament offert. Want dit bestaat uit niets anders dan dat ieder zichzelf offert (Rom. 12, 1). Maar wij zijn nooit allen Apostel en bisschoppen, 1 Kor. 12, 29.14

Wat de gebeurtenissen uit 1525 betreft, schijnt het ons raadzaam afsluitend nog enige aanwijzingen voor het feitelijke gebeuren te geven. Buiten het feit dat de gildenregering van Zürich al sinds lange tijd deelneemt aan een soort episkopè en nu ook nog het evangelische avondmaal invoert, neemt zij ook het recht om een pastoor te kiezen en een zeker recht tot excommunicatie. Daarmee is haar invloed op de prille hervormde kerk nog toegenomen en zo tegelijkertijd ook haar betrokkenheid in de kerkelijke episkopè, maar in een veel grotere mate dan deze ooit gewenst kan hebben.


12 Zwingli, Eine Auswahl, 629v. Cf. CR 91/IV, 418,8-419,6.
13 Zwingli, Eine Auswahl, 631. Cf. CR 91/IV, 424,23-427,17.
14 Zwingli, Eine Auswahl, 632. Cf. CR 91/IV, 430,25-431,1.

|64|

Enige kernuitspraken van Zwingli ten aanzien van het kerkelijk ambt, evenals enige belangrijke verduidelijkingen ervan in de Zwingliaanse kerk, zijn afkomstig uit de tijd na 1526. Daaruit blijkt — en dat is bij de meeste hedendaagse protestantse theologen onopgemerkt gebleven — dat sinds 1526 Zwingli geneigd is de handoplegging bij de priesterwijding als derde sacrament te beschouwen. Kennelijk viel deze wijding in het begin samen met de installatie in het predikants- of bisschopsambt in een bepaalde gemeente.

Voor we hierover een tekst citeren, moet eerst op de volgende opmerkelijke bijzonderheden gewezen worden. Bij Zwingli wordt gelijkelijk gesproken over de begrippen sacrament en ceremonie, waarbij de hervormer toch eigenlijk de voorkeur geeft respectievelijk gegeven zou hebben aan het nieuwtestamentische begrip mysterion. Deze vaststelling maakt duidelijk dat het belangrijk is, — ook vanuit oecumenisch gezichtspunt — Zwingli’s sacramentsopvatting beter te leren kennen. Tenslotte moet niet vergeten worden, dat de Confessio helvetica posterior (1566) slechts de doop en het avondmaal als sacramenten beschouwt en zo dus maar een deel van Zwingli’s sacramentstheologie heeft overgenomen. In samenhang met het voorafgaande geven we nu een van Zwingli’s teksten:

Een voorbeeld: we hebben in het Nieuwe Testament niet meer dan drie ceremoniën: de doop (welk een gemeenschappelijk teken van alle geledingen van de kerk is, zoals ook de besnijdenis was), het avondmaal (welk een broederlijk criterium is, zodat men de overweldigende goedheid van God dankzegt en prijst, nl. dat hij zijn Zoon voor ons in de dood gegeven heeft, en dat geldt alleen voor hen, die zich in geloof kunnen herinneren, zoals Paulus leert (1 Kor. 11, 26-27) en de handoplegging of het handengeven, wat alleen geldt voor hen die voor het predikambt worden bestemd.15

Vanaf 1526 wordt ook een daadwerkelijke verdere ontwikkeling van het kerkelijk ambt in de dood Zwingli hervormde kerk zichtbaar. Het gaat om een duurzame inbedding van het ambt binnen de lokale machtsverhoudingen. De ambtsdragers moeten nu krachtiger met de gildenregering van Zürich samenwerken, nadat laatstgenoemde reeds in 1525 het recht de predikant te kiezen zo veel mogelijk aan zich had weten te trekken. Overeenkomstig de opvatting van Zwingli over het recht tot excommunicatie van de kerkelijke gemeente en haar predikant-bisschop, ligt dit recht al sinds 1525 in toenemende mate bij de statstaatregering, die in deze zaak met de geestelijkheid samen wil werken. De positie van het kerkelijk ambt komt ook door zijn positie buiten de in 1528 opgerichte Züricher Synode tot uitdrukking. Terwijl laatstgenoemde aanvankelijk nog in


15 CR, 92/V, 528,1-2.

|65|

gemeenteverband functioneert, wordt ze reeds snel tot één instrument in de hand van de civiele aristocratische regering van Zürich. De stadstaatregering oefent dus over ‘haar’ predikant-bisschoppen een ius-circa-sacra — of zelfs nog meer —, uit. Deze leidinggevende en toezichthoudende functie zouden we ook als episkopè kunnen aanduiden.

Ondertussen mag niet vergeten worden, dat niet alleen de regeringsbeïnvloeding circa-sacra (etc.) in deze periode toeneemt, maar ook heel de persoonlijke invloed van de hervormer, die zichzelf beschouwt als de tegenover de civiele overheid staande profetische bisschop van de stadstaat Zürich (dit ondanks het feit, dat de hervormer slechts de priester- en geen bisschopswijding ontvangen heeft). De geschriften van Zwingli uit de komende hervormingsjaren, Fidei ratio (1530) en Fidei expositio (1531), weerspiegelden de kort aangeduide ontwikkeling. Daarom ontlenen we aan beide geschriften het volgende.

Juist in zijn Fidei expositio wordt de positie van de zichtbare kerk, waartoe ook verschillende aspecten van het kerkelijk ambt van nature behoren, in de zorgzame hoede van de civiele overheid onderstreept. Kennelijk stoort het Zwingli geenszins, om in ditzelfde werk de voorrangspositie van het kerkelijk-profetische ambt boven de civiele overheid te benadrukken. (Hoewel Zwingli wanneer hij van de regering van de gehele stadstaat spreekt, bij zijn uitspraken over het ambt slechts de predikant-bisschop van de eigen gemeente voor zich ziet, of wellicht ook nu juist de door hem zelf in het uitgebreide gebied van de stadstaat uitgeoefende profetische episkopè?).

Laten we luisteren naar de beide desbetreffende citaten uit de Fidei expositio.

Aangezien er dus in de kerk herders zijn, die men ook als vorsten kan beschouwen, zoals men bij Jeremia kan lezen (Jer. 23, 4vv), zou een kerk zonder overheid zeker krachteloos en misvormd zijn. Wij denken er geheel niet aan, allervroomste koning, het landsbestuur te verzwakken of af te schaffen, zoals sommige mensen ons toedichten, (…).16

Samenvattend: in de kerk van Christus zijn bestuur en profetenambt gelijkelijk onmisbaar, waarbij slechts de laatste de voorrang heeft. Want zoals de mens slechts uit ziel en lichaam kan bestaan, hoewel het lichaam het kleinere en verachtelijker deel is, zo kan ook de kerk niet zonder bestuur bestaan, hoewel het bestuur de zaken verzorgt en afhandelt die grover zijn en veraf staan van het geestelijke.17


16 Zwingli Hauptschriften, 333v. Cf. CR 93/VI/5, 108,10-111,3.
17 Zwingli Hauptschriften, 336v. Cf. CR 93/VI/5, 115,1vv.

|66|

In de passage over het ambt in zijn Fidei ratio beklemtoont hij het profetische, verkondigende karakter van het ambt, waarbij hier natuurlijk ook de opgave van het wachter zijn behoort. Hier wordt nu ook, eigenlijk voor het eerst in de grote geschriften van Zwingli, de verantwoordelijkheid voor het avondmaal overduidelijk vastgelegd. Afsluitend moet vermeld worden dat Zwingli ook hier de ‘voorrang’ van het profetische kerkelijke ambt staande houdt, zoals blijkt uit de volgende tekst:

Op de tiende plaats: ik geloof dat het ambt van profetie of verkondiging zeer heilig is, ja dat deze de belangrijkste is van alle ambten. Want om het zeer nauwkeurig te zeggen, we zien dat de uiterlijke verkondiging door de apostelen en evangelisten of bisschoppen bij alle volkeren aan het geloof voorafging, terwijl wij het ontvangen van het geloof alleen aan het werken van de Geest toeschrijven. We zien evenwel, wat een verdriet!, zeer velen, die weliswaar de uiterlijke verkondiging horen, maar niet geloven, omdat [hun] de Geest ontbreekt. Waarheen de profeten over verkondigers van het Woord dus worden gezonden, daar is het een teken van Gods genade, dat hij zijn gekozenen zijn kennis wil overdragen; en voor hen die het wordt geweigerd, is het een teken van de dreigende toorn [van God], zoals men kan opmaken uit de profeten en het voorbeeld van Paulus, die het soms verboden werd naar bepaalde mensen te gaan, en die anderzijds weer daartoe geroepen werd. Maar ook de wetten en de overheid kunnen bij de bescherming van het officiële recht door niets beters ondersteund worden dan door de profetie. Men leeft namelijk tevergeefs wat rechtvaardig is, wanneer zij, aan wie het bevolen is, geen acht slaan op het recht en de gerechtigheid niet liefhebben. Daarbij maken de profeten als dienaren de zielen gereed, de H. Geest [daarentegen bewerkt het] als leermeester van leraren en toehoorders. Dit type dienaren, die onderwijzen, troosten, wakker schudden, genezen, loyaal zorgen voor hen die hen zijn toevertrouwd, worden wij in het volk van God gewaar. Ook degenen, die dopen, bij de maaltijd des Heren het lichaam en bloed ronddragen — zo noemen we namelijk in overdrachtelijke zin het heilige brood en de heilige wijn van het avondmaal — die de zieken bezoeken, de armen te eten geven uit de middelen en in naam van de kerk; tenslotte diegenen, die de H. Schrift lezen, haar uitleggen, onderrichten om zich zelf en anderen toe te rusten, om eens de gemeente voor te gaan.18

 

De verdere ontwikkeling van het kerkelijke ambt als epikopè

De Confessio helvetica posterior (1566), die ver buiten de grenzen van de kerk van Zürich bekend en verplichtend is geworden, bevestigt in wezen, wat wij al in de ambtstheologie van Zwingli aantreffen. In dit religieuze werk wordt vooral duidelijk dat in het ambt de verkondiging en het wachter zijn het belangrijkste zijn, een gegeven, waarop reeds Jean-Jacques von Allmen duidelijk en ruimschoots heeft gewezen in zijn boek


18 Zwingli Hauptschriften, 286-287; CR, 93/VI/2, 813,7-814,4.

|67|

Le saint ministère selon la conviction et la volonté des Réformés du XVIe siècle.19

Volgens de Confessio helvetica posterior moeten wij ons voorstellen dat de ambtsdragers door hun opdracht zowel van een hogere orde zijn als ook ondergeschikt, ja afhankelijk zijn. Met andere woorden, er bestaat dus ook een episkopè boven de ambtsdragers, hoewel onduidelijk blijft of deze episkopè meer door de civiele instellingen dan door de kerk zelf kan worden uitgeoefend. Deze twijfel vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het feit dat de Confessio helvetica posterior toepasbaar moet kunnen zijn in zeer uiteenlopende omstandigheden: in een staatskerk, zowel in omstandigheden waarin er sprake is van religieuze tolerantie als ook wanneer er sprake is van religieuze vervolging.

De ontwikkeling van de eigen traditie en kerk van Zürich kan als volgt kort worden samengevat: de absolute macht van de regering van de stadstaat bepaalt Zürich en haar kerk in de zeventiende en achttiende eeuw. De leiding van de kerk berust nu nog meer in de handen van de civiele regering, die vooral met behulp van de Antistes en andere predikant-bisschoppen haar politiek in de stadstaat en kerk kunnen doorzetten. Eveneens moet worden vastgesteld, dat de civiele regering, ook al in de zestiende eeuw, in toenemende mate belast wordt met geloofskwesties. In het bijzonder echter bestaat het probleem daarin, dat de overheid die steeds meer gezag krijgt over de kerk, niet slechts de bijna exclusieve episkopè uitoefent, maar ook sinds de achttiende eeuw in toenemende mate verwereldlijkt. Daardoor gaat de eigenheid van de kerk sterk achteruit en verandert het karakter van de episkopè. Geen wonder dat dan bijvoorbeeld de in Zürich docerende theoloog Alexander Schweizer (1808-1894) in zijn ecclesiologische uiteenzettingen het kerkelijk ambt opvat als van de overheid afhankelijk, en hij in de priesterwijding niet direct een teken van Godsverbondenheid kan zien.20 De zeer ingrijpende ‘verstatelijking’ van de kerk evenals de aanzienlijke invloed van de Verlichting op de kerk, betekenen echter geenszins de enige belangrijke verschuiving, of verandering voor de episkopè in de kerk van Zürich. De eigenlijke ‘aardbeving’ moet nog genoemd worden: de volksrevoluties van de 19e eeuw die ook in het eedgenootschap veranderingen teweeg brachten, leiden tot een verdere ingrijpende verschuiving van de Potestas ecclesiastica in de hervormde kerken, zo ook in die van Zürich.


19 J.-J. von Allmen, Le saint ministère selon la conviction et la volonté des Réformés du XVIe siècle, Neuchâtel 1968.
20 Cf. M. Hauser, Prophet und Bischof. Huldrych Zwinglis Amtsverständnis im Rahmen der Zürcher Reformation (Ökumenische Beihefte 21), Freiburg 1994, 220.

|68|

Hoewel de gelijktijdig te Zürich docerende theoloog Alois Emanuel Biedermann (1819-1885) deze ‘nieuwe ecclesiologie’ al in de 19e eeuw in het kader van zijn ecclesiologische uitspraken neerschreef, zou dit in de praktijk nog niet volledig ingang vinden (op belangrijke punten pas in de tweede helft van de 20e eeuw). Feitelijk gaat het er namelijk in de 19e eeuw om, dat nu het democratische volkskarakter ook in de evangelisch-hervormde kerken benadrukt wordt. Zo beginnen veel afzonderlijke kerkelijke gemeentes die ook al in veel opzichten door de secularisatie bepaald zijn (!), hun gezag over hun eigen predikant-bisschop te laten voelen. De kerkelijke gemeenten oefenen vergaande episkopè uit; ja, een nieuwe draagster van de Potestas ecclesiastica treedt naar voren. (Hierbij moet niet vergeten worden, dat de — door de hervormer zeker pneumatologisch begrepen — zelfstandige gemeente een episkopè over de ambtsdrager heeft uit te oefenen).21 Deze dus authentiek reformatorische, pneumatologisch begrepen gemeente-opvatting vinden we ook bij de beide grote Zwitserse dialectische theologen Emil Brunner en Karl Barth. Hun ecclesiologie en persoonlijke uitstraling waren op den duur toch niet in staat de liberale basis van de kerkelijke situatie van veel hervormde kerkelijke gemeente in Zwitserland te veranderen. Integendeel: het door deze grote theologen gebruikte principe dat de gemeente geleid wordt door de Heilige Geest, heeft de al aanwezige situatie met zijn liberale basis eerder bekrachtigd.22

Bovendien brengen de beide laatste decennia van deze eeuw ecclesiologische en kerkelijke ontwikkelingen (Züricher Disputation 1984; nieuwe kerkreglementen, bijvoorbeeld) die de verzwakking van de positie van de predikant-bisschop tegenover zijn gemeente en haar raden, en daarmee een verzwakking van de door de ambtsdrager uit te oefenen episkopè, maar al te duidelijk laten worden.23

 

Afsluitende overwegingen

Drie aspecten zijn hier van principiële betekenis:

1. Er zijn een aantal duidelijke betogen over de kerkelijke episkopè bij Zwingli. Daarbij is te denken aan de episkopè die de kerkelijke ambtsdragers voeren over de afzonderlijke gemeentes als ook over de kerk in de gehele stadstaat. Daarmee is ook gezinspeeld op een individuele of collectieve taak van een diocesane bisschop, hoewel bij Zwingli toch niet


21 Cf. Hauser, Prophet und Bischof, 220.
22 Cf. Hauser, Prophet und Bischof, 220-221.
23 Cf. Hauser, Prophet und Bischof, 221.

|69|

meer sprake kan zijn van een bisschopswijding in traditionele zin. Feitelijk heeft Zwingli zijn persoonlijke episkopè op de beide genoemde terreinen uitgeoefend: zowel in zijn gemeente (Grossmünster) als in de stadstaat (Zürich).24 Tevens moet men er rekening mee houden, dat de geschriften van Zwingli ook een zekere episkopè van de op zich zelf staande gemeente over de tot deze gemeente behorende ambtsdrager evenals een zekere episkopè van de civiele regering over de geestelijkheid in de stadstaat vermelden. Ook de toenmalige feitelijke situatie bevestigt grosso modo het hierop betrekking hebbende theoretische betoog van Zwingli.

2. De ontwikkelingen in de zestiende eeuw bevestigen zowel in theorie als in de praktijk grotendeels de uitgangspunten van Zwingli. Maar de invloed van de Verlichting en de in het spoor daarvan opkomende omvangrijke secularisatie als de daaruit voortvloeiende verdere ontwikkelingen in de negentiende eeuw betekenen tenslotte op zowel het theoretische als praktische vlak een aantasting van de episkopè, uitgeoefend door de ambtsdragers, hoewel het bedoelde proces van verzwakking zijn hoogtepunt pas in de tegenwoordige tijd, dus tegen het einde van de 20e eeuw zal bereiken. De verzwakking van de episkopè van de predikant-bisschop gaat zowel theoretisch-theologisch als praktisch-kerkelijk hand in hand met de overname van de Potestas ecclesiastica, allereerst door de civiele overheid en daarna door de afzonderlijke kerkelijke gemeenten, die beiden van hun kant in toenemende mate door de algemene secularisatie worden bepaald.

3. In de evangelisch-hervormde landskerk van het kanton Zürich, die rechtstreeks op de werkzaamheid van Zwingli teruggaat, is het tegenwoordig op grond van de wederom summier genoemde theologische en kerkelijke ontwikkelingen uiterst moeilijk de episkopè van het kerkelijk ambt dan wel het ambt zelf ter sprake te brengen. De wind waait, in ieder geval nu nog, een andere kant op. En dus zou het in de geschetste context wel ondenkbaar zijn, het tijdens de Hervorming verloren gegane traditionele episcopaat weer te willen ‘invoeren’. Het blijft echter mogelijk, dat, na een fundamentele herbezinning op het christen- en kerk-zijn, die door de huidige crisis eigenlijk wordt opgedrongen, de zin van een lokale (gemeente) en regionale (gewest, etc.) episkopè weer ontdekt kan worden ook door hen die daar nu niet in geïnteresseerd zijn.


24 Zwingli heeft ook buiten het gebied van Zürich als hervormer gewerkt en heeft naar buiten toe zijn kerk in zekere zin als bisschop vertegenwoordigd.

|70|

Ook zou het volgende mogelijk kunnen zijn: er zijn evangelisch-hervormde kerken, die sterker verbonden zijn gebleven met de reformatorische belijdenissen dan de officiële hervormde kerken van Zwitserland (in deze kerken werd in de negentiende eeuw de belijdenisplicht afgeschaft!). Deze kerken en hun theologen (m./v.) zullen minder moeite hebben met een directe aansluiting bij Zwingli’s opvatting van het ambt en de episkopè. Als een evangelisch-hervormde kerk heden ten dage de mogelijkheid heeft in deze richting te gaan, dan onderbouwt ze daarmee haar ecclesiologische en kerkelijke positie. Tegelijkertijd voegt zij zich in de oecumenische convergentie die zich ontwikkelt. Ze groeit toe naar kerken, die tot nu toe, grotendeels op traditionele wijze, de kerkelijke episkopè hoog houden.