Angenendt, A.

De vroeg-middeleeuwse context van bisschop en paus

1997

|41|

De vroeg-middeleeuwse context van bisschop en paus

 

De organisatie van de kerkelijke Communio

Het christendom wil universeel zijn: Voor alle volkeren (Mt. 28, 19). De nationale, sociale of seksistische voorkeuren spelen geen rol: niet Joden en Grieken, niet slaven en vrijen, niet mannen en vrouwen (Gal. 3, 28). Adam en Eva zijn de stam-ouders van allen, en Jezus is de Verlosser van allen. Daarin staat het Christendom boven alle naties en rassen. Naast de universaliteit is er ook de innerlijke eenheid: Eén heer, één geloof, één doop, één God, vader van alle mensen (Ef. 4, 5). Uit het gebod van de innerlijke eenheid vloeit de binnenkerkelijke Communio = gemeenschap voort.

In het kerkelijk recht werd deze Communio vooral uitgedrukt in de synodale samenkomst van de plaatselijke bisschoppen onder voorzitterschap van de bisschop van de provinciehoofdstad, metropoliet geheten. Omdat het christelijk geloof universeel is en in eenheid bewaard moet blijven, sloten de bisschoppen zich aaneen en vormden een college. De metropoliet was daarbij de primus inter pares, de eerste onder gelijken, en zijn positie vereiste een collegiale uitoefening van zijn ambt. Hij moet niet als leider maar slechts als voorzitter functioneren, volgens Fr. Kempf.1 In concreto was het de taak van de metropoliet de bisschoppen uit zijn provincie voor een synode samen te roepen en deze synode voor te zitten; het was niet zijn taak — of minstens aanvankelijk niet — om autonoom gezag uit te oefenen. De synode zelf was het eigenlijke, gezaghebbende orgaan en de metropoliet slechts de organisator ervan. Daarnaast was de metropoliet belast met bisschopsbenoemingen. Zoals bekend werden de bisschoppen door hun gemeenten gekozen, en deze keuze moest door de metropoliet worden geverifieerd; bij geschillen was het aan hem te bemiddelen en een beslissing tot stand te brengen. Samen met twee bisschoppen uit de provincie wijdde hij dan de gekozene. Het ambt van metropoliet had dus twee belangrijke bevoegdheden: het bijeenroepen van


1 Fr. Kempf, ‘Primatiale und episkopal-synodale Struktur der Kirche vor der gregorianischen Reform’, Archivum Historiae Pontificiae 16 (1978), 22-66, 30. De metropoliet dient niet als ‘Oberer’ te fungeren, maar slechts als ‘Obmann’.

|42|

de synode en het toezicht op de bisschopsbenoeming, beide echter niet op een autonome, maar op collegiale wijze.

De collegialiteit was de uitdrukking van het christelijke zelfverstaan: het christendom begreep zichzelf als de universele godsdienst en bovendien vatte het zijn innerlijke eenheid op als een wezenskenmerk. Deze eenheid kende echter geen centralisme en geen uniformiteit. Ze ontplooide zich eerst op provinciaal niveau waar de bisschoppen elkaar als collega’s ontmoeten op de synode, en ook op het niveau van de cultuurgebieden en tenslotte op het rijksniveau, waar ze samenkwamen in deelkerkelijke en rijkskerkelijke concilies. In de collegialiteit evenals op de concilies realiseerden zij het oudkerkelijke beginsel dat wat belangrijk is voor allen, ook door allen behandeld moet worden.2

Het christendom was evenwel niet in staat een regionalisering geheel uit te sluiten. Zoals reeds het laat-antieke rijk met zijn diocesen en prefecturen het regionalisme op de een of andere wijze wilde ondervangen, ontstonden er ook kerkelijke agglomeraties als bijvoorbeeld in het oosten van Egypte, Syrië en Klein-Azië, waar overal de volkstaal weer opleefde en al spoedig autonome sekten ontstonden: het monofysitisme, het nestorianisme en de Chalcedonische orthodoxie.3 Zoals bekend is het oosters christendom evenals het oosterse rijk ten onder gegaan aan het cultureel-religieuze antagonisme van dit uitgestrekte gebied. Slechts het Byzantijnse rijk is erin geslaagd de stabiliteit te handhaven in het Griekse en Chalcedonisch-Orthodoxe Klein-Azië. Voor het westelijk deel van het Rijk geldt Noord-Afrika als het onmiskenbare voorbeeld van een regionale kerk: een kerkverband met eigen leiding, met de aartsbisschop van Carthago als haar hoofd.4

Naast de opbouw van ‘onder af’, ontwikkeld vanuit de collegialiteit der bisschoppen, ontwikkelde zich binnenkerkelijk ook een leiding van ‘boven af’. Dat was het Petrusambt. De ontwikkeling van het pauselijke gezag kwam om verschillende redenen tot stand. Ooit gold Rome als een gezamenlijke stichting van de apostelen Petrus en Paulus. Geen andere stad in de christenheid kon zich beroemen op een dergelijke tweevoudige apostolische oorsprong. Bovendien verdiende Petrus als de vorst der


2 Y. Congar, ‘Quod omnes tangit, ab omnibus tractari et approbari debet’, Revue de droit française et étrangère 36 (1958), 210-259.
3 N. Brox, Kirchengeschichte des Altertums (Leitfaden Theologie 8), Düsseldorf 1983, 101-104.
4 K. Baus, ‘Innerkirchliches Leben zwischen Nikaia und Chalkedon’ in: Handbuch der Kirchengeschichte, 2/1, Freiburg/Basel/Wien 1973, 187-435, 211-214 und W. Geerlings, ‘Augustinus und sein Bistum’, Theologische Quartalschrift 158 (1978), 72-35, 31 e.v.

|43|

apostelen de voorrang boven alle andere apostelen, waardoor zijn stichting, de kerk van Rome, de voorkeur genoot boven alle andere apostelkerken.

Het ontwikkelingsproces van het pauselijk gezag verliep wat je noemt ingewikkeld, vooralsnog meer zichtbaar in terloopse vermeldingen dan in juridische aanspraken, meer vanuit beoordelingsmotieven dan vanuit het Ius divinum.5 Dit proces doorliep een beslissende fase in de periode tussen Paus Damaus I (✝ 384) en Gelasius I (✝ 496). Damasus verhief als eerste de Romeinse bisschopszetel uitdrukkelijk tot sedes apostolica, als apostelzetel bij uitstek.6 Bonifatius I (✝ 422) kende het Petrusambt een leidersfunctie toe, en wie zich met verachting daartegen verzette, zou toegang tot het hemelrijk ontzegd worden.7 Met deze heilsbepalende plaats van de persoon van Petrus is de toon gezet, zoals die in de Middeleeuwen nog vaak gehoord zal worden. Weliswaar was de plenitudo potestatis — het pauselijk primaatschap — van Christus zelf afkomstig, maar het was via Petrus aan iedere volgende paus doorgegeven, en deze was telkens opnieuw de erfgenaam van de apostelvorst.8 Dat Gregorius de Grote (✝ 604) als eerste paus zich niet meer liet wijden in de basiliek van de Lateranen, de Romeinse bisschopskerk, maar in de Petruskerk, is een duidelijk teken dat het niet zozeer ging om een wijding van de bisschop van Rome, maar veeleer om de wijding van de erfgenaam van Petrus, voltrokken in de liturgische troonsbestijging van de cathedra bij het graf van Petrus.9

Bij de uitoefening van het juridische hoogste gezag nam het pausschap al vroeg ook elementen over van het keizerlijke bewind. Het pauselijk oppergezag werd naar model van de keizerlijke macht als principatus aangeduid. W. Ullmann vat het als volg samen: „zoals de Romeinse Princeps zich uitriep tot de opvolger van de laat-Romeinse keizers, zo


5 M. Wojtowytsch, Papsttum und Konzile von den Anfängen bis zu Leo I (440-461). Studien zur Entstehung der Überordnung des Papstes über Konzile (Päpste und Papsttum 17), Stuttgart 1981.
6 M. Wojtowytsch, Papsttum und Konzile, 138-141.
7 Ph. Jaffé und W. Wattenbach (Hrsg.), Regesta Pontificum Romanorum ad a.p. Chr. n. MCXCVIII, Bd. 1, Nr. 365.
8 W. Ullmann, Gelasius I (492-496). Das Papsttum an der Wende der Spätantike zum Mittelalter (Päpste und Papsttum 18), Stuttgart 1981, 70 e.v. en 27 e.v.
9 N. Gussone, Thron und Inthronisation des Papstes von den Anfängen bis zum 12. Jahrhundert. Zur Beziehung zwischen Herrschaftszeichen und bildhaften Begriffen, Recht und Liturgie im christlichen Verständnis von Wort und Wirklichkeit (Bonner Historische Forschungen 41), Bonn 1978, 152 e.v. en S.L. de Blaauw, Cultus et decor. Liturgie en architectuur in laatantiek en middeleeuws Rome. Basilica Salvatoris Sanctae Mariae Sancti Petri, Delft 1987, 311 e.v.

|44|

beriep de paus als opvolger van de Princeps apostolorum, zich op het antieke ius publicum, dat daardoor een instrument werd van de pauselijke volmacht”.10 Paus Siricius (✝ 399) gebruikte als eerste de schrijftrant van de keizerlijke decreten. De pausen vaardigden sedertdien gezaghebbende bevelen en besluiten uit, de zogenaamde decreten, en stelden deze gelijk aan de synodale besluiten, een handelwijze, welke de latere macht van de paus boven het concilie voorbereidde.11 Met de imitatie van het keizerlijk gezag beklemtoonden de pausen naar binnen hun primaatschap en naar buiten hun autonomie in geloofsvragen, vooral tegenover de keizer. Ambrosius (✝ 397) gaf hierin de richting aan, hij was de wegbereider van de onafhankelijkheid van de kerk in het Westen.12 Het terrein van de dogma’s moest onttrokken worden aan het keizerlijk gezag. De keizer was, volgens de historische formules, slechts gebieder over paleizen, niet over de kerk, en in geloofszaken was hij zonder meer slechts toehoorder en geen leraar.

Voortbordurende op deze ‘scheiding’ formuleerde paus Gelasius I (✝ 496) zijn beroemde leer van de twee machten: „Het zijn namelijk twee machten, waardoor deze wereld uiteindelijk bestuurd wordt: het heilige gezag (auctoritas) van de bisschoppen en de keizerlijke macht (potestas)”.13 Gelasius wilde een scheiding in bevoegdheid of eerder een ‘arbeidsverdeling’, zoals Ullmann het heeft uitgedrukt.14 De beide machten horen naast elkaar te staan en elkaar tevens aan te vullen, met evenwel een overwicht van het ‘heilige gezag der bisschoppen’. Kwam er dus in het Westen een relatieve afstand tot stand — bij een relatieve gelijkheid van het doel15 — in het Oosten bleef de traditionele gezagsopvatting van kracht: de keizer was zowel heer van het rijk als van de kerk. Hij was, zoals steeds weer onderstreept, basileus kai hiereus. Een eerste hoogtepunt bereikte het Byzantijnse staatsgezag over de kerk met Justinianus, en in het Corpus Iuris Civilis ontving ze haar codificatie.16 De patriarch van Constantinopel, zo zou men kunnen zeggen, was eigenlijk de ‘hofbisschop’ van de basileus geweest.


10 W. Ullmann, ‘Der Grundsatz der Arbeitsteilung bei Gelasius I’, Historisches Jahrbuch 97/98 (1978), 41-70, 70.
11 M. Woytowytsch, Papsttum und Konzile, 142 e.v.
12 E. Dassmann, ‘Ambrosius’, TRE, 2, 1978, 362-386, 367.
13 Ph. Jaffé und W. Wattenbach (Hrsg.), Regesta Pontificum Romanorum, Bd. 1, Nr. 632. Vgl. W. Ullmann, Gelasius I, 198-212, 198 e.v.
14 W. Ullmann, ‘Der Grundsatz der Arbeitsteilung bei Gelasius I’, 68.
15 N. Brox, Kirchengeschichte des Altertums, 77.
16 H.-G. Beck, Geschichte der orthodoxen Kirche im byzantinischen Reich (Die Kirche in ihrer Geschichte I), Göttingen 1980, 15-32.

|45|

En toch blijft het verbijsterende feit dat de pausen uit de Oudheid, ondanks hun plenitudo potestatis, geen recht tot bijeenroepen van de algemene concilies opgeëist hebben. „Met nadruk moet erop gewezen worden”, zegt Ullmann, „dat tegen het bijeenroepen van concilies door de keizer noch in de vierde noch in de vijfde eeuw enig bezwaar werd aangetekend. Integendeel, geen contemporaine paus heeft ooit voor zich het recht opgeëist zelf een algemeen concilie bijeen te roepen”.17 Dit recht van de keizer een concilie bijeen te roepen — zonder twijfel een essentieel element van de basileus kai hiereus-idee — bleef onaangevochten. Voorzover de keizer probeerde invloed uit te oefenen op de interne geloofszaken, was het conflict voorspelbaar: hoe duidelijker het pausschap op autonomie in geestelijke zaken stond, des te stelliger moest het tot botsingen komen. „Het was niet, zoals nog steeds beweerd wordt, machtsstreven, eerzucht, heerszucht, en geldingsdrang, welke Rome en Constantinopel van elkaar verwijderden. Rome en Constantinopel zijn eenvoudigweg stenografische uitdrukkingen van totaal andere uitgangsposities en doelstellingen”, aldus nogmaals Ullmann.18

Voor de christelijke eenheid kwam de grote vuurproef met het verval van het Westelijke rijk, toen de Germaanse stammen binnen het Romeinse Rijk eigen rijken oprichtten: de Vandalen in Noord-Afrika, de West-Goten in Spanje, de Franken in Gallië, en tenslotte de Longobarden in Italië. Zoals de Romeinen in de provincie ‘provinciaals’ dachten, zo dachten de Germanen ‘stamgebonden’ ook op godsdienstig gebied; er wordt uitdrukkelijk gesproken van een ‘primitieve’ geloofshorizon van de vroege Middeleeuwen.19 Het eenvoudigst is dit aan te tonen in die rijken, waar het arianisme werd aangehangen. Zij vormden niet alleen een politieke, maar ook een kerkelijke eenheid, die naar buiten toe een hermetische afgeslotenheid teweegbracht en intern tot de volledige overheersing door de koning leidde, het verst doorgevoerd bij de Vandalen in Noord-Afrika.20 De situatie bij de West-Goten in Spanje was nauwelijks anders, en dit bleef zo, toen zij tot het katholicisme overgingen. Juist de Westgotisch-Spaanse kerk liet temidden van de katholieke rijken het sterkst een in zichzelf besloten landskerk zien: onderworpen aan de koning en zonder


17 W. Ullmann, Gelasius I, 3.
18 W. Ullmann, Gelasius I, 167.
19 W.H. Fritze, ‘Universalis gentium confessio. Formeln, Träger und Wege universal-missionarischen Denkens im 7. Jahrhundert’, Frühmittelalterliche Studien 3 (1969), 78-130, 78 e.v.
20 K. Baus, ‘Das nordafrikanische Christentum vom Beginn der Vandalenherrschaft bis zur islamischen Revolution’, in: Handbuch der Kirchengeschichte, 2/2, Freiburg/Basel/Wien 1975, 180-190.

|46|

verbindingen naar buiten. Het belangrijkste contact naar buiten voor een katholieke provinciekerk, de verbinding met de paus, hield praktisch op te bestaan. E. Ewig stelt dan ook treffend vast: „De verbinding tussen Rome en Spanje schijnt bijna geheel en al afgebroken te zijn”.21

Vooral in Gallië zijn schoolvoorbeelden te vinden van koninklijk gezag over de kerk: de drie Germaanse stammen, die zich vestigden in Gallië — de West-Goten rond Toulouse, de Bourgondiërs tussen Genève en Lyon, en de Franken ten noorden en ten zuiden van de Loire — creëerden direct eigen landskerken. Daarbij manifesteerde zich duidelijk de rex et sacerdos-idee. De eerste uiting daarvan was het bijeenroepen van landskerkelijke synodes: door de Westgoot Alarik II in 517 te Agde, door de Frank Chlodewech in 511 te Orléans en door de Bourgondiërs Sigismund in 517 te Epaon (waarschijnlijk in de buurt van Genève).22 Alle bisschoppen van het betreffende rijk moesten verschijnen. Dat betekende tevens ook dat de oudere metropolitane bevoegdheid niet meer van kracht was. Ook begonnen de koningen invloed uit te oefenen op de bisschopsbenoemingen.23 Dat betekende in de dagelijkse politiek dat voortaan het hoogste gezag over de kerk bij de koning lag. De hiërarchische opbouw vond juist in de koning zijn hoogtepunt. Het eerste Frankische Rijksconcilie te Orléans sprak van een sacerdotalis mens, van een priesterlijke functie van de koning.24 Steeds opnieuw zouden de Merovingische koningen als rex et sacerdos betiteld worden.25 Toen bij dit alles ook nog een ‘aartsbisschop’ optrad die op de laatste grote Merovingische synodes zelfs patriarch of primas genoemd kon worden, en door de koningen benoemd werd, deden de koningen dit op eigen initiatief. Ze maakten deze aartsbisschop tot een instrument in hun kerkpolitiek voor alle rechten die hen persoonlijk waren ontzegd, zoals het voorzitterschap van de synodes en de wijding van de bisschoppen. In zoverre zij deze aartsbisschop aan zich ondergeschikt konden maken, beschikten zij over de belangrijkste kerkelijke jurisdictie.


21 E. Ewig, ‘Die Missionsarbeit der lateinischen Kirche’, in: Handbuch der Kirchengeschichte, 2/2, 95-179, 148.
22 O. Pontal, ‘Die Synoden im Merowingerreich’, in: Konziliengeschichte (Reihe A: Darstellungen), Paderborn/München/Wien/Zürich 1986, 1-134.
23 D. Claude, ‘Die Bestellung der Bischöfe im merowingischen Reiche’, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Kan. Abt., 49 (1963), 1-75, 19.
24 Concilium Aurelianense a. 511, CCL 148 A, 4. Vgl. C. Andresen, Die Kirche der alten Christenheit (Die Religionen der Menschheit, 29-1/2), Stuttgart/Berlin/Köln/Mainz 1971, 534 e.v. en 575.
25 D. Claude, ‘Bestellung der Bischöfe’, 70.

|47|

Voor de kerkelijke organisatie waren de gevolgen die voortvloeiden uit dit koninklijk gezag over de kerk, ingrijpend. Omdat de inheemse koningen de synodes bijeenriepen en de bisschoppen benoemden, werd de functie van metropoliet en de bisschoppelijke collegialiteit opgeheven. Het nieuwe koninklijke gezag over de landskerk veroorzaakte feitelijk de ingrijpendste breuk met de oudkerkelijke constitutie en de rol van metropoliet. Het gehele kerkelijk recht, dat was gegroeid rond de functie van metropoliet en dat vooral de bisschopskeuze en het bijeenroepen van de synodes bepaalde, was in wezen collegiaal, maar nu werd het door de koninklijke overname zowel soeverein als autonoom en — zo kunnen we er hier reeds aan toevoegen — het heeft zijn oude collegiale karakter nooit meer teruggekregen. Maar we lopen op de zaken vooruit. Eerst moet aangegeven worden hoe de functie van metropoliet veranderde in die van aartsbisschop.

 

Van metropoliet tot aartsbisschop

Het uitgangspunt voor deze functieverandering is de Angelsaksische missie. Gregorius de Grote had twee metropolieten voor Engeland gewijd: voor Londen en York.26 Tegelijkertijd verbond hij de uitoefening van het ambt van metropoliet met het bezit van het door de paus te verlenen pallium, een langs de rug en borst afhangende wollen stola. Daardoor leek het ambt van metropoliet door de paus verleend te zijn en voort te vloeien uit zijn onbeperkte macht, zodat in het vervolg het gezag van de metropoliet verklaard kon, ja zelfs moest worden als afhankelijk van het pauselijk gezag en niet meer als een collegiale functie van onderaf.27 Om dit veranderde ambtsbegrip tot uitdrukking te brengen, hebben historici de term ‘aartsbisschop’ (archiepiscopus) overgenomen, die in het net gekerstende Engeland voor het eerst gebruikt werd en letterlijk ‘opperbisschop’ betekent.28 De functie van aartsbisschop werd voor de kerkelijke verhoudingen in het algemeen en voor de relatie met Rome in het bijzonder van doorslaggevende betekenis, want zij omvatte precies de kern van de landskerkelijke rechten welke door de inheemse koningen waren


26 H. Vollrath, ‘Die Synoden Englands bis 1066’, in: Konziliengeschichte (Reihe A: Darstellungen), Paderborn/München/Wien/Zürich 1985, 28 e.v.
27 Fr. Kempf, ‘Primatiale und episkopal-synodale Struktur der Kirche’, 45-49.
28 W.H. Fritze, ‘Zur Entstehung des Bistums Utrecht. Franken und Friesen 690-734’, Rheinische Vierteljahresblätter 35 (1971), 107-151, 122 e.v. (voetnoot 65a) en W. Levison, England and the Continent in the Eight Century (The Ford lectures, delivered in the University of Oxford in the Hilary term 1943), Oxford 1946, 18-22 en 58 e.v.

|48|

overgenomen. Dat deze rechten van nu af te vinden waren in handen van een aartsbisschop, die op de een of andere wijze afhankelijk was van Rome, kreeg twee gevolgen: enerzijds het einde van het koninklijk gezag over de kerk, anderzijds echter ook de inbeslagname door de paus van de oude, van onderop functionerende collegiale metropolitane rechten.

Het waren de Angelsaksische missionarissen die het idee van het aartsbisschopsambt naar het continent brachten, waar de oude metropolitane rechten in verval en buiten werking waren geraakt. Pepijn de Middelste zelf moet Willibrord naar Rome gestuurd hebben om er de aartsbisschopswijding te ontvangen.29 „Wat Pepijn wilde”, zegt J.-M. Wallace-Hadrill, „was een aartsbisschop”.30 Feitelijk werd Willibrord in 695 te Rome tot „aartsbisschop voor het volk van de Friezen” gewijd.31 In 716 verscheen de Beierse hertog Theoto in Rome en toen werd er ook voor zijn gebied een aartsbisdom in het vooruitzicht gesteld, maar ook dit kwam niet tot stand.33 In 731 verkreeg Bonifatius het pallium, maar zijn daarmee samenhangende intentie om nieuwe bisdommen te stichten en bisschoppen te wijden, kon hij gedurende het leven van Karl Martel niet waarmaken.34 Ook toen diens zonen Karlmann en Pepijn Bonifatius’ hulp inriepen bij de hervorming van de Frankische kerk, vroeg deze om pallia voor de bisschoppen van de oude metropolen Reims, Rouen en Sens. Hoewel hij uitdrukkelijk als missus sancti Petri door de hofmeiers erkend was, moest hij al spoedig de paus beschaamd verzoeken de pallia terug te nemen, „vanwege het verzet der Franken”. Bonifatius bleef de enige drager van het pallium. Na zijn martelaarsdood in 754 werd de Frank Chrodegang gekozen tot volgende en tevens enige drager van het pallium; deze was bisschop van de Karolingische stad Metz en niet van een metropool.


29 W. Levison, England and the Continent, 59.
30 J.-M. Wallace-Hadrill, Bede’s Ecclesiastical Hitory of the English People. A Historical Commentary, Oxford 1988, 184.
31 L. Duchesne (ed.), Le Liber Pontificalis. Text, Introduction et Commentaire, I, Paris 1886, 376-16 (LXXXVI c. XVI): ‘Hic ordinavit Bertoaldum Brittaniae archiepiscopum atque Clementem in gentem Frisonum’.
32 W.H. Fritze, ‘Zur Entstehungsgeschichte’, 122 e.v.
33 A. Angenendt, Kaiserherrschaft und Königstaufe. Kaiser, Könige und Päpste als geistliche Patrone in der abendländischen Missionsgeschichte (Arbeiten zur Frühmittelalterforschung 15), Berlin/New York 1984, 227.
34 Th. Schieffer, Winfrid-Bonifatius und die christliche Grundlegung Europas, Freiburg 1954, 157-161 en A. Angenendt, ‘Willibrord und das Sacramentum initiationis’, Römische Quartalschrift 72 (1977), 133-183, 155.

|49|

Omdat het slechts bij één palliumdrager bleef, is het niet moeilijk het vervolg te zien. De drager van het pallium was de persoon bij uitnemendheid om in samenspraak met het wereldlijk gezag synodes bijeen te roepen en bisschoppen te wijden. In zoverre de vorst, die het gezag over de kerk niet zelf kon uitoefenen daar hij niet was gewijd, er in slaagde, deze rechten in de persoon van een opperbisschop te concentreren en deze persoon tot een van hem afhankelijke vazal te maken, bleven de overheidsrechten over de kerk zo het beste voor hem gewaarborgd. In feite was Willibrord al als vazal verbonden aan het gevolg van Pepijn de Middelste, die hij zijn senior, zijn landsheer, noemde.35 Feitelijk stond ook Bonifatius onder de bijzondere rechtsbescherming van de hofmeier. Aartsbisschop Chrodegang noemde Pepijn eveneens zijn senior, en het is zeker niet toevallig dat de Karolingische stad Metz zijn residentie was, zoals ook in Engeland niet Londen, maar de koningsstad Canterbury de zetel van het aartsbisdom was.

Pas Karel de Grote breidde het aantal aartsbisschoppen uit, waarbij de metropolietenindeling uit de oudheid tot voorbeeld diende. Zijn testament vermeldt in totaal 220 aartsbisdommen. Maar een werkelijke ontplooiing van het aartsbisschoppelijke ambt stond Karel niet toe. Er is nergens een spoor te vinden van een herstel van de traditionele bisschopskeuzen onder toezicht van de metropoliet. Evenmin werden de metropolitane synodes weer in ere hersteld, veeleer werden de zittingen van de belangrijkste synoden gehouden in de deelrijken of slechts op rijksniveau.36 Dat wil zeggen: Karel zelf riep voortaan de synoden samen en bepaalde hun inhoud. In het algemeen stond Karel de aartsbisschop slechts in zoverre toe zijn functie uit te oefenen, als het in overeenstemming was met zijn eigen belangen. De aartsbisschoppen Angilram van Metz (✝ 791) en Hildebald van Keulen (✝ 819) functioneerden, na door de paus op verzoek van de koning van hun bisschoppelijke taak ontheven te zijn, op een bepaald ogenblik als archiepiscopus in palatio suo, dat wil zeggen als ‘hofbisschoppen’ met de opperbevoegdheid over het gehele rijk. Tegelijkertijd waren ze aartskapelanen, dat wil zeggen leiders van die groep clerici die als koninklijke vazallen het beheer over het rijk voerden. De manoeuvre om met behulp van de persoon en de kundigheden van een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder, de gehele rijkskerk in de greep te


35 A. Angenendt, ‘Willibrord im Dienste der Karolinger’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein insbesonders das alte Erzbistum Köln 175 (1973), 63-113, 77, voetnoot 98.
36 H. Barion, ‘Das fränkisch-deutsche Synodalrecht des Frühmittelalters’ in: Kanonistische Studien und Texte 5/6), Bonn/Köln 1981, 252-321.

|50|

krijgen en te gebruiken voor eigen gezag, wordt juist hier duidelijk. We weten bijvoorbeeld, dat Karel voor de doorzending van bevelen over militaire bewegingen gebruikt maakte van de hiërarchieke weg via aartsbisschoppen naar bisschoppen en abten.37 Het eindoordeel is als volgt: toen de Karolingers de op Rome gerichte Petrusbeweging volgden — en moesten volgen, omdat daarin hun koningschap gegrondvest was — aanvaardden ze het aartsbisschopsambt slechts in beperkte mate. Het stond traditioneel juridisch gezien te zeer in tegenspraak met hun rijksbelang in de landskerk. Wel accepteerden ze dit ambt, maar slechts in zoverre als het overeenkwam met hun staatsopvattingen. Ze beperkten zich zo veel mogelijk tot slechts één of tot een bevoorrechte aartsbisschop, die zeer sterk verbonden was met hun heerschappij. Op deze wijze beschikten ze bovendien en zelfs in hogere mate over de kerkelijke jurisdicties die traditioneel door de nationale koningen opgeëist waren. Vanuit vazaliteitsrelaties zou het te verklaren zijn waarom Friesland en ook Beieren geen aartsbisdommen werden. De Karolingers hadden reden het tegen te houden. Het gevaar dat deze gebieden zich in samenhang met de kerkelijke verzelfstandiging ook politiek los zouden maken, was te groot. Beieren werd pas een aartsbisdom, toen Karel het gebied onder zijn eigen bestuur geplaatst had. Tenslotte voerde Karel de consequenties zo ver door dat hij zich in 794 op de synode van Frankfurt liet benoemen tot hoogste beroepsinstantie van de kerkelijke hiërarchie. Toen de metropoliet met zijn hulpbisschoppen niet wist te beslissen, wilde hij zelf een oordeel uitspreken. Niet ten onrechte heeft men Karel een ‘Justinianus van het Westen’ genoemd.38

 

De aartsbisschop tussen keizer en paus

Nog eeuwenlang bleef het aartsbisdom een politiek hangijzer van de eerste orde. De Karolingers en de Ottonen maakten er gebruik van bij hun imperialistische missie. Gelet op de identiteit van volk en eredienst, van rijk en godsdienst, moest iedere territoriale wijziging, of het nu ging om inkrimping of uitbreiding van het gebied, ook de landskerk raken. Onvermijdelijk volgde bij de verovering van niet-christelijke gebieden een „door


37 Fr. Prinz, Klerus und Krieg im früheren Mittelalter. Untersuchungen zur Rolle der Kirche beim Aufbau der Königsherrschaft (Monographien zur Geschichte des Mittelalters 2), Stuttgart 1970, 90.
38 H. Rahner, Kirche und Staat im frühen Christentum. Dokumente aus acht Jahrhunderten und ihre Deutung, München 1961, 286.

|51|

de staat georganiseerde poging tot kerstening (Staatsmission)”.39 Hierbij bleek het aartsbisdom een voortreffelijk instrument te zijn bij de vergroting van het Rijk. Het vormde immers een kristallisatiepunt voor de te stichten bisdommen in de veroverde en te missioneren gebieden. Karel de Grote richtte het aartsbisdom Salzburg juist op met het doel de Karantanen en Awaren aan zijn rijkskerk te binden. Zijn zoon Lodewijk de Vrome verhief Hamburg tot aartsbisdom om Denemarken en Zweden aan te pakken. Tenslotte stichtte Otto de Grote nog Maagdenburg om het Slavische gebied in te palmen.40 Maar de imperialistische droom om vanuit Hamburg Scandinavië en vanuit Maagdenburg het Slavische Oosten voor Rijk en Rijkskerk te winnen, is, zoals men weet, mislukt. Het liep vast door het pausschap. Een aartsbisdom kon nu eenmal slechts met pauselijke toestemming opgericht worden en dat verschafte de pausen mogelijkheden in te grijpen. Karel de Grote gaf nog zelf aan wanneer en waar de paus een bisdom moest oprichten. Zo beval hij paus Leo III formeel Salzburg te stichten.41 Anders was het later met Otto de Grote: de stichting van Maagdenburg verwikkelde hem in een jarenlang durend conflict.

Daarmee bakenden de pausen — wellicht met het oog op het opkomende en zich bekerende Polen — het gebied ten oosten van Maagdenburg bij de Oder af. Want in principe beoogde de pauselijke politiek dat iedere provincie haar eigen aartsbisschoppelijke zetel kreeg, wat in de stammenmaatschappij van de vroege Middeleeuwen consequent zo begrepen werd, dat ieder volk een aartsbisschopszetel zou hebben. Daarom volgde in 695 de stichting van een aartsbisdom voor de Friezen, en daarom werd ook in 716 het plan tot een aartsbisdom voor Beieren opgevat. De oprichting van de aartsbisschoppelijke zetel in Salzburg geschiedde van de kant van de paus uitdrukkelijk met een verwijzing daarnaar: „unaqueque provintia suam habeat metropolim” — iedere provincie heeft recht op zijn eigen metropoliet.42 Het pausdom kende dus de zelfstandige provincies, volken en rijken in ieder geval een eigen regionaal kerkelijk hoofd toe. Alleen behoorde dit hoofd niet verbonden te zijn aan de landsheer maar aan Rome. Volgens deze logica echter zouden ook de Karantanen en de Awaren, die onder Karel gekerstend en met Salzburg verbonden werden, een eigen kerkprovincie moeten krijgen. Dat juist wist Karel te verhinderen,


39 A. Angenendt, Kaiserherrschaft und Königstaufe, 13-17.
40 A. Angenendt, Kaiserherrschaft und Königstaufe, resp. 234-236; 223-226 en 285-289.
41 A. Angenendt, Kaiserherrschaft und Königstaufe, 234-236.
42 Ep. Leonis III. papae 5, MGH, Epp. 5, 61/32.

|52|

doordat hij Salzburg tot zetel van een aartsbisschop liet verheffen. Kort tevoren had Karel ook de Saksen, die tengevolge van pauselijk-canonieke opvatting eveneens aanspraak op een eigen aartsbisschoppelijke zetel hadden gehad, verwezen naar twee solide in het Frankenrijk gewortelde zetels, Mainz en Keulen.

De eerste keer, dat een nationaal rijk er in slaagde om zich, met behulp van een door de paus opgerichte aartsbisschopszetel, los te maken van het Frankische oppergezag, vond plaats in het Groot-Moravische Rijk. Methodius werd ‘Moravisch aartsbisschop’ genoemd, zodat men met het oog op zijn bevoegdheid kon spreken van een ‘nationaal metropolietenbestuur’. Deze kerk-organisatorisch belangrijke noviteit van het Groot-Moravische Rijk ging echter ten onder in de Hongaarse stormloop. Echt succes had het pauselijk concept van een aartsbisdom voor ieder volk pas in Polen en Hongarije.43 Doordat deze volkeren een eigen aartsbisdom verwierven, bereikten ze ook een politieke plaats onafhankelijk van het Duitse Rijk. Otto II, die zijn toestemming gegeven had voor de oprichting van bisschopszetels in Gnesen en Gran, trok daarmee de consequenties uit het mislukken van de plannen, die zijn grootvader Otto I jarenlang had nagestreefd: een aartsbisdom Maagdenburg, waaraan alle diocesen ten oosten van de Elbe ondergeschikt zouden zijn. In het Noorden evenwel had de politiek van Otto de Grote aanvankelijk nog succes gehad: de Deense bisdommen Sleeswijk, Ripen en Aarhus waren ondergeschikt aan Hamburg-Bremen. Ten gevolge van de Investituurstrijd echter kreeg Denemarken in 1104 een zelfstandig aartsbisdom in Lund. Later, in 1152, kreeg Noorwegen er een in Trondheim en tenslotte Zweden in 1164 in Uppsala. De droom van de Duitse Rijkskerk, om zich tot hoog in het Noorden en tot achter Kiev in het Oosten te kunnen uitstrekken, was voorbij. Het pauselijk concept had meer succes.

De overgang van het ambt van metropoliet, dat collegiaal van onderaf was opgebouwd, naar het nieuwe, door de paus, dus van boven af opgelegde, ambt van aartsbisschop, bracht als we de gehele ontwikkeling overzien, zonder twijfel een diep ingrijpende verandering te weeg. Weliswaar raakte het pauselijke overheidskarakter aanvankelijk niet de innerlijke structuur van het ambt van aartsbisschop, want volgens de paus bezat de aartsbisschop ook nog de jurisdictie over de provinciale synoden en de wijding der bisschoppen. Ook voor de wereldlijke heerser bleef het ambt van aartsbisschop, ondanks de bindingen met de paus, van het grootste belang, aangezien deze immers de eigen landskerk door een aartsbisschop met pallium liet besturen. Voorwaarde daarvoor was dus dat het


43 A. Angenendt, Kaiserherrschaft und Königstaufe, resp. 296-305 en 305-310.

|53|

opperbisschoppelijk gezag zo mogelijk geconcentreerd bleef in één persoon, die voor het gehele rijk verantwoordelijk was en ondergeschikt was aan de vorst. In feite kon een dergelijke aartsbisschop al snel in de rol van ‘hofbisschop’ vallen. Op deze manier konden zowel de synodale functies als de bisschopsbenoemingen verder zaak van de vorst blijven.

Op de lange duur won de paus. Omdat de pausen in staat waren het recht tot het oprichten van bisschopszetels voor zich op te eisen en door te voeren, ondergroeven ze een zuiver imperiale kerkpolitiek. Ze ontnamen de vorsten de mogelijkheid om met hulp van de missie hun eigen rijk steeds verder uit te breiden. Het hervormde pausschap in de hoge Middeleeuwen trof toen maatregelen, die spoedig ook de feitelijke rechten aan de aartsbisschop zouden ontnemen. Het uitgangspunt werd gevonden in het pallium. Iedere aartsbisschop moest dit, zo mogelijk persoonlijk, in Rome komen halen en daarbij dan een eed van trouw aan de paus zweren. Ook was hij verplicht tot een periodieke visitatio ad limina.44 Beslissend echter was, dat daarbij steeds duidelijk aangegeven werd dat het gezag van de aartsbisschop niet meer was dan een participeren in de pauselijke plenitudo potestatis. De pauselijke politiek holde de functie van aartsbisschop steeds verder uit en wekte de schijn dat de aartsbisschop zijn jurisdictie slechts kon verkrijgen middels pauselijke medewerking. De laatste onduidelijkheden werden pas in de Codex Iuris Canonici van 1917 opgelost. Hierin werd gesteld dat de patriarchen, primaten en metropolieten gezamenlijk de pauselijke macht vormden.45 Op deze manier was de oorspronkelijk collegiale macht van de metropoliet ook kerkrechtelijk tot een door de paus verleend aartsbisschoppelijk gezag geworden.

Voor de geschiedenis van de bisschopszetel in Utrecht moet opgemerkt worden, dat Willibrord als eerste de door Rome geconcipieerde aartsbisschoppelijke functie naar het continent overbracht en in zo verre de basis legde voor een op Rome georiënteerde kerkpolitiek. Of hem persoonlijk de consequenties volledig duidelijk zijn geweest, blijft twijfelachtig, maar hij toont zich in zijn praktisch optreden geenszins principieel aan Rome verbonden, zoals we dat bij Bonifatius wel vinden.


44 F. Kempf, ‘Die Eingliederung der überdiözesanen Hierarchie in das Papalsystem des kanonischen Rechts von der gregorianischen Reform bis zu Innozenz III’, Archivum Historiae Pontificae 18 (1980), 57-97, 62 e.v.
45 CIC (1917), can. 271; 272 en 280. Vgl. J.B. Sägmüller, Lehrbuch des katholischen Kirchenrechts, I, Freiburg 19254, 594-602.