Looman-Graaskamp, A.H.

Het ambt, in en uit de tijd

1997

|146|

Het ambt, in en uit de tijd

 

Christus verschijnt, waar Hij wordt beleden

De disgenoten

Het simpele gerei
het brood dat is gesneden,
de stilte, de gebeden —
Want de avond is nabij

Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in uw naam te zijn.

Waar aan de witte dis
uw teken wordt beleden
verschijnt Gij —: ‘u zij vrede’,
gij brood — gij wijn — gij Vis
.1

In een bundel als deze waarin in weidse en intellectuele termen gesproken wordt over het ambt, wil ik mijn bijdrage graag beginnen met eerst de intimiteit en de emotionaliteit van datgene waar we het over hebben aan te duiden: mensen die met elkaar iets delen dat hun hele existentie raakt en waarzonder zij niet kunnen leven. Hoe verschillend en zelfs tegenstrijdig inzichten ook mogen zijn, dit is de kern van waar het om gaat: Christus, ichtus, brood en wijn, verschijnt waar Hij wordt beleden. Dat belijden vindt vooral plaats waar brood en wijn gedeeld worden in zijn naam. Dan moet de witte dis gedekt, het brood gesneden en de wijn geschonken worden. Van daaruit moet het ambt geanalyseerd worden.

De Reformatie in de zestiende eeuw draagt ertoe bij het inzicht in dezen te verhelderen. Op de volgende bladzijden wordt een poging gedaan een aantal punten te geven die het ambt in het daglicht van de eigen tijd


1 Ida Gerhardt, Het levend monogram, Amsterdam 1979, 69.

|147|

van de reformatoren stellen en vervolgens licht werpen op de ambtspraktijk van de reformatorische kerken in Nederland. Eerst wordt een deel van de visies van Luther besproken en daarna volgt een analyse van een drietal kerkelijke ordeningen uit de zestiende eeuwse lutherse traditie. Vervolgens komt de visie van Calvijn aan bod, gevolgd door een bespreking van een aantal ordeningen uit de calvijnse traditie.

 

Luther en het ambt

Wie rondkijkt in de Lutherse Wereldbond, ziet dat er verschillende ambtspraktijken zijn. In sommige landen zijn bisschoppen de leiders, in andere, zoals Nederland, wordt de landelijke kerk geleid door een synode, waarin ieder recht van spreken heeft.2 Luther zelf zou waarschijnlijk instemmend geknikt hebben bij een dergelijke kerkordelijke praktijk. Zijn visie op het ambt is, hoewel eenduidig, niet gebonden aan een bepaalde organisatievorm van de kerkregering. Er is, mits er aan basisvoorwaarden wordt voldaan, meer dan één vorm mogelijk van ambt en kerkregering.

De wortel en basis van alle uitwerking van taken in de gemeente is het priesterschap van alle gelovigen. Wie gedoopt is,  treedt daarmee toe tot het priesterschap. Daarvoor is formeel geen aanvulling meer nodig. De zuivere genade van de doop volstaat.3 Daarin komt de één op één relatie tussen God en de gedoopte mens tot uitdrukking. Iedere vorm van potestas behoort per definitie bij de gedoopten, omdat zij de priesters zijn.4


2 Artikel 107 van de Ordeningen voor de Evangelisch-Luthersche Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden zegt: „De Synode bestaat uit 36 leden, namelijk 12 predikanten als bedoeld in artikel 18, en 24 niet-predikanten”. Voor de niet-predikanten gelden een aantal voorschriften, maar zij zijn geen ambtsdragers en zij worden gekozen door de leden van de Lutherse kerk uit een kandidatenlijst, door de synodale commissie opgesteld, op grond van voordrachten uit de kerkeraden en eventueel gemeenteleden. De kandidaten zijn ofwel predikanten (12 ervan worden verkozen) ofwel leden van de kerk. De verkiezingen vinden plaats door alle leden.
3 „Alle Christen sind wahrhaftig geistlichen Standes, denn was aus der Taufe gekrochen ist, das darf sich rühmen, dass es schon Priester, Bischof und Papst geweiht sei, obwohl (…)”, geciteerd in O. Friedrich, Einführung in das Kirchenrecht, Göttingen 1978, 77.
4 In een preek over Joh. 20 zegt Luther, dat „ibi Christus uns alle geweihet und zu priestern gemacht (…)”. D. Martin Luthers Werke, Kritische Gesamtausgabe (Weimarer Ausgabe (WA)), 49, 141. Bij de uitleg van de Petrusbrieven verwoordt hij dat gegeven als volgt: „Darum wollte ich seer gerne das diss wortt ‘priester’ eben so gemein were als das man uns Christen heisst. Denn es ist alles ein ding, priester, getauffte, Christen”, WA 12, 317. Verder komt deze zelfde gedachte in nog wat ➝

|148|

Er is echter een groot ‘maar’ verbonden aan deze basisgedachte, namelijk het gegeven dat ook een gedoopt mens vervalt in zonden. Verliest hij daarmee de genadige toewending van God in zijn persoonlijke relatie tot Hem of liggen de zaken niet zo eenvoudig? Luthers grote ontdekking na jaren van strijd is een waarlijk blootleggen van de kern van het menselijk bestaan in relatie tot God: Gods rechtvaardigheid is een schenkende en geschonken rechtvaardigheid. Door het geloof wordt een zondaar rechtvaardiging geschonken: sola fide. Er is geen meritum verbonden aan de genade, alleen fides. De uitwerking en de geschiedenis van deze ontdekking heeft in diverse geschriften over Luther de nodige aandacht gekregen, reden waarom er hier niet nader op wordt ingegaan. Voor dit artikel is de gedachte van belang dat sola fide centraal is komen te staan bij Luther. De consequentie van deze laatste gedachte zou kunnen zijn dat het geloof, dat immers ook een goddelijk geschenk is, individueel beleefd en geoefend kan worden, zonder enige tussenkomst van buitenaf. De geschonken rechtvaardiging wordt echter niet een inherent bezit van de zondaar, het blijft een forensisch gegeven.5 Daarmee onderscheidt Luther zich van Augustinus, die meer spreekt van de ingegoten rechtvaardiging, waardoor de mens ook rechtvaardig wordt. In Luthers visie moet ook de gedoopte, gelovige mens bediend worden met het Woord of beter het evangelie om de ware heiliging, een consequentie van de rechtvaardiging ook te ‘krijgen’.6

 

Twee gronden voor het ambt

Met het priesterschap van alle gedoopten en het aanzeggen van de geloofszaken rond de rechtvaardiging zijn twee gronden aangegeven voor Luthers ambtsopvatting: de bediening van het sacrament van de doop en de verkondiging van het Woord. Er is nog een derde lijn die een aanleiding is voor het bestaan van het ambt in de kerk. Luther gruwt van alles wat maar riekt naar chaos en ordeloosheid. Dat thema keert regelmatig terug in zijn werk en zeker als het gaat om ordening, vormt het een belangrijke basis voor de ambtsvisie. 1 Kor. 14, 40 „opdat alles betamelijk


➝ zwaardere bewoordingen terug in ‘De instituendis ministris Ecclesiae’, WA 12, 178: „Sacerdos enim novo testamento non fit, sed nascitur, non ordinatur, sed creatur. Nascitur vero non carnis, sed spiritus nativitate, nempe ex aqua et spiritu in lavacro regenerationibus”.
5 Cf. A. McGrath, Reformation Thought. An Introduction, Oxford 1988, 84.
6 Ibidem.

|149|

en in goede orde geschiedt” is voor hem een aanwijzing dat er regels moeten zijn voor de bediening van Woord en Sacrament en voor de orde in de gemeente. Dat laatste aspect brengt een volgende notie voor het ambt met zich mee, namelijk die van het opzicht of de regering. Dat is weliswaar een uiterlijke zaak, maar wel een voorwaarde voor de andere twee elementen van de taak de individuele mens en de gemeente te leiden en begeleiden. Het ambt kan dus legitiem worden afgeleid uit Luthers visie op de mens en op de gemeenschap van mensen. Dat is uiteraard een grove simplificatie van wat over deze visie gezegd kan worden, maar het is wel nodig dat deze zaken eerst duidelijk gemaakt worden om verder te kunnen gaan met de ambtsvisie van Luther.

 

De bodem onder het ambt

Luther noemt de noodzaak van het ambt in een geschrift uit 1539 en wel in Von den Konziliis und Kirchen7 waar hij de kenmerken van de kerk noemt: Woord, Doop, Avondmaal, sleutels van het Rijk en de ambten. Het evangelie vraagt om ambten. Weliswaar zijn alle gedoopten priesters, maar niet alle priesters zijn ook ambtsdragers. Al veel eerder heeft hij echter duidelijk gemaakt waar hij de kern van het ambt ziet.8 Het basisgoed van allen kan niet zomaar door een individu worden vertolkt.9 Er zijn afschermende voorwaarden verbonden aan de vertolking. Er dient ofwel instemming te zijn van de geloofsgemeenschap dat er vertolkt wordt door de drager van het ambt ofwel hij dient er van hogerhand toe


7 WA 50, 488, 628-633.
8 „Certe si hoc modo duae, tres, decem domus, vel tota civitas, vel multae civitates, sibi consentirent et fidem ac charitatem per Euangelion domesticum exercerent, etiam si inaeternum nullus accederet ordinatus, rasus et unctus, vel quovis modo impositus minister, qui Eucharistiam aut alia ministret, Christus anbsque dubio in medio eorum esset et eos pro Ecclesia sua agnosceret, (…)” in: ‘De instituendis ministris Ecclesiae’ (1523) WA 12, 171. In ditzelfde traktaat geeft hij zeven taken (officia) aan die bij het ambt horen: „(…) Magnifica plane et regalia sunt haec (i.e. sacerdotalia officia). Primum vero et summum omnium, in quo omnia pendent alia, est docere verbum dei. Nam verbo docemus, verbo consecramus, verbo ligamus et solvimus, verbo baptisamus, verbo sacrificamus, per verbum de omnibus iudicamus, et cuicunque verbum cesserimus, huic plane nihil negare possumus, quod ad sacerdotem pertinet”. WA 12, 180.
9 „Verum omnia de iure communi Christianorum diximus. Nam eum omnium Christianorum haec sint omni (uti probavimus) communia, nulli licet in medium prodire autoritate propria et sibi arripere soli, quod omnium est”. Ibid., 189.

|150|

geroepen te zijn.10 In de grond komt het er echter wel op neer, dat het gaat om het „functioneren” van het Woord. Doet het dat niet, dan moeten de zaken anders geregeld worden, omdat de ambtsdrager niet de ware is.11

De inhoud van de vertolking is weliswaar basisgoed van de hele gemeenschap, maar het is niet een door de gemeenschap vrij verzameld goed. Het is het Woord of, door Luther geprefereerd als begrip: het Evangelie. Daaraan voegt de gemeenschap niets toe en daarvan neemt zij niets af.12 Langs een andere weg komt zo weer terug wat Luther ook al aangaf in zijn rechtvaardigingsleer: het geloof en de genade zijn een geschenk van God.

Het ambt is dus een functioneel en ordenend gegeven in Luthers visie, nodig voor de gemeenschap van gelovigen, enerzijds om het evangelie te vertolken, anderzijds om orde te brengen en te handhaven. De communio sanctorum is bepalend voor het bestaan van het ambt. De werkelijke potestas ligt bij de gemeenschap van gelovigen, maar hij wordt zowel naar orde als naar recht gegeven aan het ambt en daarmee aan de drager ervan.

 

Goddelijke instelling

Zo zou de indruk gewekt kunnen worden, dat het ambt een menselijke instelling is, maar dat is een onvolledige indruk. Het is weliswaar een door mensen bemiddelde instelling, maar indirect is het van goddelijke oorsprong. Het door mensen ingestelde element is hooguit dat er verschillende ambten zijn: bisschop, presbyter, diaken. Deze ambten zijn echter allen afgeleid van het ene ambt van de verkondiging van het Evangelie. Dat ene ambt is dus van goddelijke oorsprong in indirecte zin, want het wordt bemiddeld door de gemeenschap. De gemeenschap is immers ook een geschenk van God. Echter, ook direct, zo leert Luther, is


10 „Verum haec communio iuris cogit, ut unus, aut quotquot placuerint communitati, eligantur vel acceptentur, qui vice et nominum omnium, qui idem iuris habent, exequantur officia ista publice (…), sed omnia secundum ordinem fiant, ut Apostolus docuit”. Ibid., 189.
11 C.W. Mönnich, ‘De bisschop in het Lutheranisme’ in: Th.A.G. van Eupen, e.a., Het bisschopsambt, Baarn 1976, 33/34.
12 Dit wordt in de Confessio Augustana (art. V) als volgt verwoord: „Om dit geloof te bereiken is het ambt ingesteld, dat het evangelie leert en de sacramenten uitreikt. ant door het woord en door de sacramenten wordt, als door werktuigen, de Heilige Geest gegeven, die, waar en wanneer het God behaagt, geloof bewerkstelligt, in diegenen die het evangelie horen”. (curs. A.L.). In: Lutherse Geschriften, belijdenisteksten van een kerk, ’s-Gravenhage 1987, 155.

|151|

het ambt een door God ingesteld instituut. Het ambt en zijn drager zijn van het algemeen priesterschap van de gelovigen afgeleid, maar de ambtsdrager is er ook van Christuswege en aldus door Hem ingesteld.13 Hij, de ambtsdrager, is ook een tegenover voor de gelovigen.

 

Vocatio en ordinatio

De vocatio vindt plaats op verschillende manieren. Dat kan door de bisschop, als opziener, gebeuren, of door de gemeente, maar Luther wekt de indruk dat hij de voorkeur geeft aan een beroep door de bisschop. Alleen de verkondiger heeft het recht het geloofsgoed te verkondigen, dus is hij het ook die kan beoordelen of een (aanstaande) verkondiger op een bepaalde plaats kan en mag verkondigen. De bisschop vertegenwoordigt als het ware zijn collega-voorgangers. De bevestiging in het ambt wordt verschillend uitgelegd. Sommige interpreten houden het erop dat Luther bij de ordinatio denkt dat het om een werkelijke „Sendung und Segnung, um Mitteilung des Heiligen Geistes, handle”.14 Daar hoort naar de Timotheusbrieven de handoplegging bij. Anderen stellen dat bij Luther ordinatio geen consecratio inhoudt.15 Hoe dat ook zij, in een beschrijving van de ordinatio komen alle elementen terug die er op wijzen dat er minstens sprake is van een invulling van het ambt die gebaseerd is op een aanroeping van de Geest over degene die in het ambt bevestigd wordt.16


13 „Er (scil. der Amtsträger) verkörpert dann vielmehr in seinem Amt die Autorität Gottes”, H. Lieberg, Amt und Ordination bei Luther und Melanchthon, Göttingen 1962, 121. „Die Gemeinde ist also keineswegs einfach Herr über den Pfarrer. Dieser steht vielmehr durch sein Amt der Gemeinde in der Autorität Gottes gegenüber”, Ibid., 129. De twee kanten van het ambt, het algemeen priesterschap en het van Godswege, komen bij Luther regelmatig terug. Cf. Lieberg, Amt, 128 ff.
14 H. Schütte, Amt, Ordination und Sukzession im Verständnis evangelischer und katholischer Exegeten und Dogmatiker der Gegenwart sowie Dokumenten ökumenischer Gespräche, Düsseldorf 1974, 158.
15 De voorstanders van de eerste positie zijn o.a. H. Lieberg en J. Heubach, van de tweede positie W. Brunotte en E. Wolf. Cf. H. Schütte, Amt, 158-160.
16 WA 53, 257, ff. Er zijn zeven elementen: 1) het gebed van de gemeente, 2) roep om de Geest, 3) bijbellezing, 4) vermaning van de kandidaat, 5) handoplegging met het ordinatiegebed om de Heilige Geest, 6) ambtsopdracht, 7) zegen met het kruisteken. Volgens Schütte, Amt, stemt dit overeen met een tekst uit WA. In latere kerkordeningen zijn deze elementen aanwezig. Een voorbeeld daarvan is te vinden in ‘Form der Einführung von Kirchendienern von 1556’ zoals opgenomen in E. Sehling, Die evangelischen Kirchenordnungen des XVI. Jahrhunderts, XIV, Tübingen 1969, 241 ff.

|152|

Character indelebilis

Daarmee dient zich de volgende vraag aan, namelijk of Luther de onuitwisbaarheid van het ambt leert of niet. Als het ambt gezien wordt als een gave Gods, zoals genade en geloof dat ook zijn, zou het inconsequent zijn, het ambt onuitwisbaar te noemen. Ook de gedachte, dat het ambt uit de gemeente komt, als een toespitsing van het algemeen priesterschap laat een dergelijke toeschrijving van het ambt aan een persoon niet toe. De gemeente zou daarmee het ambt uit handen geven en aldus zichzelf in een andere positie plaatsen. Volgens Luther zijn er twee mogelijkheden na de ordinatio. De gemeente kan het ambt weer van de drager afnemen en de drager zelf kan het ambt teruggeven.17 Het is niet duidelijk of een eenmaal geordineerde na terugtreding en bij herintreding opnieuw geordineerd moet worden. In de visie van Luther draait het ambt om de verkondiging van het Woord, als een dienst vanuit en aan de gemeenschap van heiligen. De ambtsdrager wordt belast met de potestas ordinis en de potestas iurisdictionis en hij blijft afhankelijk van de instemming van de gemeenschap. Tegelijkertijd is hij ook de drager van het ambt van Christuswege.

 

Kerkelijke ordeningen na Luther

De organisatie van de kerken van de lutherse Reformatie is een staatskwestie geworden en deels ook gebleven. Een kerkelijke ordening moet dan ook gezocht worden bij de overheid van een land, waarbij ‘land’ in de meest brede betekenis moet worden opgevat met een nadruk op ‘land’ als territorium onder een bepaalde vorst. In het hiernavolgende komen een drietal ordeningen uit de zestiende eeuw aan de orde, zoals die opgesteld en vastgesteld werden door keurvorsten of graven van de Palts.18 Tot aan het eind van de vijftiende eeuw werd de Palts geregeerd door het Beierse huis Wittelbach. Na de verdeling van het gebied onder vier erfgenamen, werd de streek tot 1559 door vier verschillende vorsten of graven geregeerd, waarna het weer in één hand kwam. Keurvorst Frederik III die toen aan de macht kwam, voerde een bewind naar calvinistisch model. Onder zijn leiding werd dan ook de catechismus van Heidelberg ingevoerd. Zijn opvolger, Lodewijk VI, voerde opnieuw een lutherse kerkenordening in, hoewel hij ook gebruik maakte van de


17 Lieberg, Amt, 96 en H. Brunotte, Bekenntnis und Kirchenverfassung, Göttingen 1977, 228 ff.
18 Bron: E. Sehling, Kirchenordnungen, XIV.

|153|

ordeningen die de calvinistische Frederik had ingesteld. Bij bestudering van de orden blijkt hoe sterk de ontwikkeling is geweest en hoe snel ook. In het begin werden vooral de bijeenkomsten geregeld. De aard van de bijeenkomsten van de gelovigen werd nauwkeurig beschreven met vermelding van de frequentie. Ook de teksten zoals die gebruikt moesten worden bij de verschillende onderdelen van de diensten, staan opgenomen in de ordeningen. Het blijken veel meer dienstboeken of lectionaria te zijn dan kerkenordeningen in de zin zoals ze later vastgesteld werden. Snel ontstaan er ook kerkenordeningen in de moderne zin van het woord, namelijk richtlijnen voor het kerkelijk leven met nauwkeurige beschrijvingen. De vorst ondertekende deze richtlijnen waardoor het voorschriften werden waar ieder zich aan te houden had.

 

Een ordening uit 1546

Paltsgraaf Frederik II kondigde op 21 april 1546 een regeling af om kerkdiensten te regelen.19 Deze voorschriften waren als voorlopige ondersteuning bedoeld, aldus het opschrift, voor de visitatoren en superintendenten bij hun bezoeken aan de gemeenten. Op deze twee functies zal later ingegaan worden. Naast deze ordening voor de diensten publiceerde Frederik ook een politieverordening („Christlich”), een verordening dat de diensten in de landstaal gehouden moesten worden en een regeling dat alle kerken in zijn gebied hervormd dienden te worden. Al deze regelingen werden in 1546 bekendgemaakt tussen januari en juni. De ordening van april 1546 voor de diensten is vooral een voorschrift voor de liturgie van het dagelijks leven, inclusief de zondag. Voor elke dag wordt er een ochtend- en een avondgebed vastgesteld, compleet met de bijbehorende teksten. Er wordt bij de voorgangers in deze diensten onderscheid gemaakt tussen „prister” en „pfarrer”, hoewel de termen ook door elkaar gebruikt worden met als algemene term „kirchendiener”, waarbij soms uit een eerdere opsomming blijkt dat daar ook de „diacon” bij inbegrepen is.20 De indruk wordt gewekt, dat deze termen „prister” en „diacon” overgenomen zijn uit de rooms-katholieke kerk en „pfarrer” een uitdrukking is uit de seculiere maatschappij als afgeleide van „pfarrherr”. In beide gevallen wordt in ieder geval een man aangeduid die de leiding heeft bij de diensten en daartoe ook opdracht heeft gekregen.


19 Sehling, Ordnungen, XIV, 94 ff.
20 „(…) da nicht prister dann allein pfarrer sein”, Ibid., 95 en „so ein prister allein were on diacon”, Ibid., 99.

|154|

Een priester krijgt opdracht „alle tag” gebedsdiensten te houden, een Pfarrer moet dat „etlich mal in der wochen” doen.21 Daarnaast dient men diensten te organiseren voor vreemdelingen en inwoners, in ieder geval op woensdag en vrijdag, zodat wie daar behoefte aan heeft, twee keer voor de Heer verschijnen kan om zijn woord te horen en te bidden. Op zon- en feestdagen dient de „mess” gevierd te worden door de priester of de „schuler” in een afwisseling van volkstaal en Latijn. Als er geen priester is, wordt er toch een dienst gehouden, maar zodra er sprake is van een priester, kan er ook communie gevierd worden. Het is uit deze ordening niet ondubbelzinnig af te leiden of een „pfarrer” wel of niet brood en wijn mag uitreiken. Zodra er sprake is van „communion” wordt „pfarrer” vervangen door „prister”. Preken, diensten leiden en de gemeente bijeen roepen wordt zeker door de „pfarrer” gedaan, maar het is waarschijnlijk aan iemand die de titel „prister” draagt voorbehouden communie te vieren. Prima facie ligt deze ordening van het ambt heel dicht aan tegen die van de rooms-katholieke kerk. In een andere regeling van Frederik wordt vermeld dat de prediking door de seculiere overheid dient te worden bevorderd en dat diezelfde overheid „aufseher” aan dient te stellen om „uberfarenden personen an zu zeigen”.22 Uit deze voorschriften komt een beeld te voorschijn van een overheid die zoekt naar de juiste vormen voor de nieuwe godsdienst. Het is duidelijk dat men niet iets afschaft, als men er nog geen goed alternatief voor gevonden heeft.

 

Een orde uit 1556

Tien jaar na Frederik II stelt graaf Ottheinrich een zeer uitvoerige kerkenordening op. Er heeft een explosieve groei plaatsgevonden ten opzichte van 1546: deze orde omvat ruim 60 pagina’s in de tekstuitgave die hier gebruikt wordt, die van 1546 beslaat, inclusief de „policey” verordening 13 bladzijden. Graaf Ottheinrich heeft het patroon van de orde van zijn broer overgenomen en grondig aangevuld. In zijn orde zijn niet alleen de liturgische teksten, maar ook een kleine en een uitvoerige catechismus opgenomen. Het ambt als zodanig komt alleen in de grote catechismus expliciet aan bod, maar het wordt bij diverse onderdelen


21 „Erstlich soll alle tag (…), das fruegepet und christliche lection (…) gehalten werden” Ibid., 94. „In den dorfern aber, da nicht ein prister dann allein pfarrer sein, solle auch das fruegepet etlich mal in der wochen gehalten werden”, Ibid., 95.
22 ‘Pfalzgrave Friderichs, churfürsten, etc., aufgerichte ordnunge christlicher und guter policey (17 Juni 1546)’, Ibid., 102.

|155|

regelmatig genoemd. Zoals alle ordeningen die we bekeken hebben, begint ook deze met een beschrijving van de prediking. Degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, krijgen de opdracht mee de uitleg en prediking te baseren op de Schrift en daarbij ook de confessie van Augsburg in acht te nemen.23 Zij moeten in hun werk vlijtig en deugdzaam zijn, als waren zijn engelen, boodschappers van God. Bij de beschrijving van de doop wordt veelal een passivum gebruikt en ligt de nadruk op de inhoud van de doop en op degene die de doop ondergaat. Slechts een enkele maal wordt de algemene term „kirchendiener” gebruikt. De term „pfarrer” komt veelvuldig voor als beschreven wordt hoe de catechismus dient te worden onderwezen. Ook de „prediger” krijgen opdracht de catechismus te onderwijzen, maar de „kirchendiener” worden op deze plaatsen niet genoemd. Dat is wel het geval bij de afdeling boete en absolutie. „Pfarrer” en „kirchendiener” moeten oproepen tot boete, speciaal als voorbereiding op het maal des Heren.

Bij de beschrijving van het „nachtmal” worden uitvoerige liturgische teksten gegeven, maar geen voorschriften omtrent de voorganger. Kennelijk is dat een vanzelfsprekendheid die niet genoemd hoeft te worden. Zo komen de woorden „ampt” en „prister” nauwelijks voor, wel „pfarrer” en „kirchendiener”. Uit het gebruik van het woord „ampt”, als het toch genoemd wordt, blijkt dat daarbij vooral gedacht wordt aan hetzij overheidstaken hetzij „officies”, zoals dat nu in kloosters wordt genoemd, de vaste, dagelijkse (gebeds)diensten. Eén keer wordt wel het „predigampt” genoemd, namelijk in de catechismus,24 die bij de ordening is gevoegd. De laatste afdeling van de catechismus handelt over de burgerlijke overheid. De mensen dienen goed onderscheid te leren maken tussen de twee ambten: het predikambt en het ambt van de wereldlijke regering. In de orde wordt deze keer het woord ‘ampt’ gebruikt in de tegenwoordige zin van het woord. Het predikambt wordt ondubbelzinnig geplaatst in de goddelijke ordening, het is een bevel van God, expliciet door Hem aan ons gegeven. Het bestaat uit een aantal onderdelen: de prediking van het evangelie, de bediening van de sacramenten, de vergeving van de zonden, de ordening van de kerk en de bestraffing van


23 „(…), so wöllen und erfordern wir, das unsere pfarherr, prediger und andere unsere kirchendiener ire leer und kirchenhandlung in den zwispaltigen, auch andern puncten nach inhalt, anweisung und erklärung gemelter Augspurgischen Confession verrichten und volnziehen”, Ibid., 118.
24 Er worden twee catechismi gegeven, de eerste is Luthers ‘enchiridion’ en een tweede, eveneens in vraag en antwoord gestelde, catechismus, waarvan de bron niet wordt gegeven. Ibid., 182 ff.

|156|

de zondaren met hulp van Gods woord.25 De motivatie voor deze verklaring wordt gegeven door Johannes 20 en Efeziërs 4, 10-11 te citeren en uit te leggen. Het ambt van de overheid ligt in het verlengde van deze opdracht voor het predikambt en komt, kort gezegd, hierop neer, dat de overheid Gods wetten dient te houden en uit te voeren en straffen mag toepassen die alleen aan haar zijn voorbehouden. Het is hier niet de plaats uitvoerig uit te wijden over de verhouding tussen kerk en staat.26

 

Instructies voor een Kirchenrat 1564/77

Na een heen en weer gaand gevecht tussen lutheranisme en calvinisme wordt door Lodewijk VI in 1577 de ordening van Ottheinrich overgenomen en aangevuld met een regeling voor een kerkeraad.27 Dat roept ogenblikkelijk associaties op met de kerkeraad van de kerken van calvinistische structuur, maar het is een term die totaal anders ingevuld wordt. Het kan ons meer doen denken aan een raad van toezicht met flink wat bevoegdheden. De leden hebben een opdracht van de vorst om toezicht te houden en leiding te geven. De ordening van Frederik II (1556) had in de subtitel al een opmerking over deze toezichthouders en ook andere regelingen verwezen voor deze expliciete uitbreiding naar een vorm van toezicht. Uit de rooms-katholieke traditie is de visitatie al bekend, die erop gericht is datgene wat gevisiteerd wordt te steunen bij problemen, maar ook problemen te helpen voorkomen en fouten te corrigeren, door een controle op gezette tijden. Het merkwaardige is, dat de lutherse vorst naar een voorbeeld werkt van zijn calvinistisch gezinde voorganger, die in 1564 een instructie opstelde voor de kerkeraad.

De basisgedachte voor een kerkeraad is de praktische uitvoering van de scheiding van wereldlijke en kerkelijke macht. Er mag daarin geen


25 „Das predigampt ist ein befelch, den Gott mit ausgedruckten worten geben hat, das heilig evangelium zu predigen, sacramenta zu raichen, sünden zu vergeben, prediger samt der kirchen zu ordnen, sünde zu strafen allein mit Gottes wort und nicht mit leiblichem gewalt”, Ibid., 217.
26 Een aantal teksten van Luther en Calvijn over dit onderwerp is verzameld in: H. Höpfl, Luther and Calvin on secular authority, Cambridge 1991. Speciaal gericht op de Lutherse Reformatie is: B. v. Bundschuh, Das Wormser Religionsgespräch von 1557, unter besondere Berücksichtigung der kaiserlichen Religionspolitik, München 1988.
27 Sehling, Ordnungen, XIV, 409.

|157|

verwarring bestaan.28 De raad bestaat uit zes personen, te weten drie theologen en drie geleerde ‘politicis’, die in opdracht van de keurvorst opzicht houden over hun gebied. Zij dragen geen kerkelijk ambt, maar slechts een staatsambt. Hun taak bestaat, als gezegd, uit het houden van opzicht, waarvoor de werkwijze uitvoerig wordt aangegeven in de instructie. Van belang in onze context is de opdracht om goed te letten op de ‘ministerien’ op diverse manieren, opdat zij hun stipendiën waard zijn. Zij nemen de aanstaande kerkdienaars examen af, onderzoeken hun leer en levenswandel en bevelen hen vervolgens aan een gemeente aan. De gemeente kan zo’n dienaar dan ontvangen, zijn beroep bevestigen dus, waarna de dienaar gebruik mag gaan maken van de woning en de erbij horende kerkelijke goederen. De kerkeraad kan om goede en dringende redenen overplaatsing regelen van een voorganger. Daarnaast heeft de raad, vanuit zijn taak tot opzicht, ook het recht tuchtmaatregelen te nemen tegen voorgangers. De instructie geeft ook voorschriften voor het houden van synoden waarbij twee leden van de raad aanwezig dienen te zijn.

 

Calvijn en het ambt

In de kerken van de calvijnse traditie heeft het ambt een zeer centrale plaats. Of beter gezegd, de ambten in vergadering bijeen. Calvijnkenners blijken het echter lang niet altijd eens te zijn met elkaar over wat de visie van Calvijn op het ambt is geweest. Zeker meer recente onderzoeken laten zien dat de meningen uiteenlopen.29 Dat heeft vooral te maken met het feit dat de historische methode en aandacht verschoven is van grote vooral politieke en nationale lijnen naar belangstelling voor de ‘petit histoire’. Het is een logisch gevolg dat men dan ook anders naar de geschriften van Calvijn gaat kijken. Men weet immers steeds meer over de lokale levensomstandigheden, waardoor, wat hij geschreven heeft, andere inhoud krijgt. Bovendien is Calvijn niet een one-book-man.30 Daarmee wil maar gezegd zijn, dat Calvijns geschriften31 van verschillend gewicht zijn en


28 „Damit nun ein jedes seiner gepuerenden ordnung und one verwirrung der justitien und kirchenregiments verrichtet werden möge, (…), einen bestendigen kirchenrath (…) zu verordnen (…)”, Ibid., 410.
29 Een vergelijking tussen H. Speelman, De zelfstandigheid van de kerk bij Calvijn, Kampen 1994, hoofdstuk II, en W. Moehn, God roept ons tot zijn dienst, Zoetermeer 1996, hoofdstuk III laat twee uiteenlopende standpunten zien, terwijl de auteurs zich beroepen op dezelfde ordeningen.
30 H. Höpfl, The Christian Polity of John Calvijn, Cambridge 1982, 4.
31 Er wordt geciteerd uit Joannis Calvini, Opera Selecta, P. Barth, G. Niesel (eds.), I-V, München 1926-1936 (OS).

|158|

vanuit de eigen context bezien moeten worden. Bovendien zit er beweging en groei in, waardoor het heel wel mogelijk is, dat een voorschrift van 1536 in tegenspraak is met een uitspraak uit 1554. In het hiernavolgende zal een poging worden gedaan om Calvijns visie op het ambt te beschrijven aan de hand van wat hij in een aantal stadia van zijn leven heeft opgetekend of laten optekenen. Uiteraard is de stad Genève en haar samenlevingsvorm daarbij een centraal gegeven. Allereerst komt Calvijns visie op de kerk aan bod en daarna de plaats en inhoud van het ambt daarin.

 

De kerk

Calvijns visie op de kerk is gebaseerd op bijbelstudie en op de dagelijkse praktijk van pastoraat, liturgie en de samenleving in haar geheel. In de diverse uitgaven van de Institutie, de belijdenissen en de catechismus is het vooral de bijbelse visie die voorop staat en nadruk krijgt. In de ordonnances vormt de praktijk van het dagelijkse kerkelijke leven het middelpunt. Dat lijkt een open deur, maar het is van wezenlijk belang dat nog eens te benadrukken, omdat de interpretatie van de teksten heel snel vanuit een te beperkte, want op één benadering gerichte visie, plaatsvindt. Neemt men bijvoorbeeld de notie communio sanctorum32 als basis om de kerkorden te bekijken, dan komt men niet uit of men dwingt de orde in een keurslijf dat meer inlezen dan exegese als methode heeft. Immers, bij deze notie denkt men toch ogenblikkelijk aan een eigen, relatief zelfstandige inbreng van de sancti, terwijl dat niet altijd of helemaal niet het geval is in de regelingen.

De abstracte omschrijving van ‘kerk’ hoeft niet per se identiek te zijn met de concrete beschrijving in de articles of ordonnances. Daarom wordt er nu onderscheid gemaakt tussen Calvijns praktische kerkvisie en de abstracte. Vooral de praktische is belangrijk om een goede beschrijving van zijn ambtsvisie te krijgen. Het centrale gegeven voor Calvijn is de viering van het Avondmaal. De avondmaalsgemeenschap is de kern in de organisatie van de kerk. Wie onder de tucht werd geplaatst en geweerd van het Avondmaal, had niettemin de plicht naar de diensten te komen en de preek te horen, zoals dat gold voor alle burgers van een


32 De Institutie van 1536 geeft in caput II ‘de fide’ een uitvoerige beschrijving van de ‘communio sanctorum’ zonder een verwijzing naar welke dienst dan ook. OS 1, 86-88.

|159|

reformatorische stad.33 De Articles van 153734 beginnen dan ook met de uitspraak, dat er regels moeten zijn om de viering van en deelneming aan het heilig maal des Heren mogelijk te maken.35 Het begrip kerk wordt daarmee gecentreerd rond het Avondmaal en vervolgens van daaruit uitgewerkt naar de prediking, de lering en opvoeding, en de dagelijkse levensstijl.

 

Het ambt

De ordonnances ecclesiastiques van 154136 beginnen gelijk met de ambten en de omschrijving daarvan. Het begrip „eglise” is ook in deze ordening vooral organisatorisch van inhoud en, naar de tuchtmaatregelen gerekend, gedacht vanuit de avondmaalsgemeenschap. Wie uit de „assemblee” werd geweerd, werd niettemin geacht wel onder het Woord te verschijnen.37 Vanuit deze benadering van de kerk als ecclesia visibilis met als kern de viering van het maal des Heren gaan wij over naar de visie van Calvijn op de ambten. Om de chronologie en de ontwikkeling geen geweld aan te doen is het nodig de ambtsvisie allereerst te bezien vanuit de ordening, zoals Calvijn die in 1537 voorstelde aan de stadsraad van Genève. Daarna komt de ordening van 1541 ter sprake en vervolgens wordt er aandacht besteed aan de bijbelse onderbouwing van de ordeningen die later door Calvijn geschreven zijn.

In de articles van 1537 uit Calvijn de wens dat de „ministres de la parolle” de avondmaalsvieringen leiden. Dat dient waardig te gebeuren, opdat er niets gebeurt dat de mysteries van God aantast.38 Deze viering geschiedt opdat de leden van onze Heer Jezus Christus verenigd worden


33 Voor een mijns inziens sterke argumentatie voor deze conclusie zie Speelman, Zelfstandigheid.
34 ‘Articles concernant l’Organisation de l’église et du culte à Genève, proposés au conseil par les ministres’, OS 1, 369 ff.
35 „Il est certain que une esglise ne peut estre dicte bien ordonnee et reiglee synon en la quelle la saincte Cene de nostre Seigneur est souuentefoys celebree et frequenteee”, Ibid.
36 OS 2, 328 ff.
37 Er zijn diverse bewijsplaatsen voor deze stelling. In directe zin in de orde van 1536 (OS 1, 373) en in indirecte zin in de orde van 1541 (OS 2, 328 ff.). Cf. Speelman, Zelfstandigheid, 88 ff.
38 „Affin quil ny ayt rien de contemptible, mays que ce hault mistere soyt traicte en la plus grande dignite que posible sera, jl nous a semble aduis le meilleur que les ministres de la parolle, desquelz proprement loffice est dadministrer tout ce que apartient aux misteres de Dieu distribuent le pain et le vin, figures et sacraments du corps et du sang de nostre Seigneur”, OS 1, 371.

|160|

en één lichaam en geest worden zonder „vervuiling” („pollution”).39 Om te voorkomen dat dit toch gebeurt, stelt Calvijn voor dat er ‘certaynes personnes’ van onbesproken handel en wandel worden aangesteld om in de diverse wijken van de stad erop toe te zien dat er geen ondeugden zijn die aanleiding zijn tot corrigerende ingrepen, in overleg met de ‘ministres’. De corrigerende ingrepen worden door Calvijn beschreven vanuit Mt. 18, 1 Tim. 1 en 1 Kor. 5.40 Al in deze fase is het duidelijk dat nauwe samenwerking tussen overheid en kerk voor Calvijn vanzelfsprekend is. De grootste verdeeldheid ontstaat waar mensen hun geloof verschillend belijden. Daarom verzoekt Calvijn de stadsraad van Genève de burgers van de stad ertoe aan te zetten hun geloof te belijden zodat er onderscheid kan worden gemaakt tussen hen die de paus aanhangen en hen die het koningschap van Christus aanvaarden. De opzichters dienen dan ook vanuit de stadsraad benoemd te worden, omdat daar de ‘christelijke daad’ van de belijdenis van het geloof heeft plaatsgevonden. De geschiedenis hoeft hier niet herhaald te worden wat hiervan de gevolgen waren voor Calvijn.

 

Verdere uitwerking

De uitwerking van de ambten krijgt in 1541, in de hernieuwde kerkorde, een doorslaggevende uitbreiding. Worden in 1537 de „ministres” min of meer terloops genoemd en de „deputaten” slechts puur functioneel, de kerkorde van 1541 begint met het opsommen van de vier „offices”, te vertalen met ‘ambt’. Er is een duidelijke restrictie nodig voor het gebruik van het woord ‘ambt’ in deze context. Het is zeker nog geen kerkelijk geladen woord, zoals wij dat kennen en gebruiken, maar eerder een min of meer neutraal woord, zoals dat in de seculiere betekenis wordt gebruikt. Een ambt wordt bekleed in de magistratuur en iemand in overheidsdienst is ambtenaar. Waarschijnlijk gebruikt Calvijn het woord wel in de zin van een officiële, met de staat verbonden, positie. De vier ambten zijn predikant, leraar, ouderling en diaken. De eerste twee worden door de stadsraad in dienst genomen, de andere worden door de raad aangewezen, maar hebben hun eigen inkomen. Deze stap is van wezenlijk belang voor de latere ontwikkeling van het ambt in de (calvijnse) Reformatie. Het ambt staat weliswaar in nauwe verbinding met de overheid die de predikanten en doctores benoemt en onderhoudt, ook als zij geen burgers van de stad zijn, maar de andere twee ambten zijn


39 OS 1, 371.
40 Ibid., 372.

|161|

‘leken’-ambten of, wat wij nu noemen, vrijwilligersambten. De bekleders van deze ambten moeten burgers zijn en lid van de raad waarschijnlijk. Je bent burger als je daartoe toegelaten bent en aan je verplichtingen voldoet.

De aanstaande predikanten hoeven niet aan deze voorwaarden te voldoen, maar worden geëxamineerd door de raad op kennis van de Schrift en op de capaciteit deze kennis door te geven (‘la communiquer’). Homiletische bekwaamheid dus. De financiële verplichtingen liggen precies andersom: de raad zorgt voor hun inkomen. Deze voorschriften gelden ook voor de assistenten van de predikanten, de hulppredikers (coadiutores), die bijna alles mogen doen, wat ook een predikant mag. Deze situatie is, weliswaar genuanceerd, nog steeds actueel in de kerken van de calvijnse Reformatie, ook al is het nu niet meer het stadsburgerschap, maar het plaatselijke kerklidmaatschap dat in combinatie met de financiële verplichtingen, toegang geeft tot het ambt. Een predikant hoeft niet voor het eigen levensonderhoud te zorgen en hij mag van elders worden beroepen. De andere ambtsdragers voorzien zelf in hun onderhoud en zijn lidmaat van de gemeente waar zij tot het ambt worden geroepen.

Voor de doctores golden dezelfde voorwaarden als voor predikanten. Ook zij hoefden geen stadsburgers te zijn, ook zij verdienden de kost door middel van hun ambt. Hun taak bestond uit het leren van de leer en zij moesten daartoe goed onderlegd zijn. Ook de catechese aan kinderen viel onder hun verantwoordelijkheid. Daarbij waren zij verantwoordelijk voor het theologische onderwijs in de stad, opdat de kinderen zouden worden voorbereid „tant au ministre que gouvernement civil”.41

De ouderlingen, die ook wel commissarissen („commys”) of deputaten („deputes par la seygneurie ou consistoire”)42 worden genoemd, krijgen hun benoeming van de raad op advies van „on”. Het is niet duidelijk wie met ‘men’ worden bedoeld, maar het lijkt waarschijnlijk, gezien het feit dat de raad zichzelf aanvult, dat het om adviezen uit de stadsraad zelf gaat. Kennelijk is het niet nodig „on” nader te preciseren, omdat dat bekend werd verondersteld. Was dat niet zo geweest en zou Calvijn iets afwijkends hebben voorgesteld, dan zou dat ongetwijfeld, voorzien van argumenten, duidelijk zijn aangegeven. De verkiezing van de diakenen gebeurt als met de ouderlingen, hoewel er onderscheid gemaakt wordt tussen „procureurs” en „hospitaliers”. De eersten zijn verantwoordelijk voor de armenzorg in de stad, de tweeden voor de ziekenzorg.


41 OS 2, 338.
42 OS 2, 339.

|162|

Duiding van de praktijk

Deze opsomming lijkt erop te duiden dat Calvijn een gang van zaken voorstond die erg veel lijkt op de praktijk in de huidige reformatorische kerken. Het is duidelijk dat de aanzet tot het professionele predikantsambt en de ‘leken’-ambten bij hem ligt. Dat is in de kerkgeschiedenis in een bepaald opzicht een doorbraak. Als men het accent legt op de kerkelijke kant van het ouderlingenambt, is dat zeker een grote verandering. Op de taak van de ouderling in de viering van het avondmaal kom ik nog terug, maar het is zeker zo, dat die taak deze doorbraakgedachte versterkt. Toch moet dit minstens genuanceerd worden met de stelling dat ouderlingen de plaats innamen van anderen die opzicht hielden in een stad waar de rooms-katholieke kerk de samenleving beheerste. Ouderlingen moesten weliswaar opzicht houden over de leden om te zorgen dat ze het avondmaal waardig waren, maar de scheiding tussen hun kerkelijke verantwoordelijkheid en hun burgerlijke verantwoordelijkheid was grotendeels fictief, zo er al sprake kan zijn van een scheiding. Er is hooguit een rangorde in de uitvoering van de verantwoordelijkheid: van waarschuwing tot excommunicatie tot sancties door de stadsraad, waar een ouderling zelf inzat. Er is nog een andere reden om niet te snel de lijnen door te trekken naar het heden. Diakenen werden niet geacht een belofte af te leggen, predikanten, doctores en ouderlingen wel. Diakenen hadden een welomschreven taak, maar waren niet medeverantwoordelijk zoals de andere ambtsdragers voor de gang van zaken in de kerk.

 

Bevestiging in het ambt

Rest ons nog de bevestiging of inzegening in het ambt te bespreken. Zoals al gezegd legden predikanten en ouderlingen een eed af ten overstaan van de stadsraad. Opgemerkt moet hierbij worden dat het in de zestiende eeuw zeer gebruikelijk was, in allerlei gremia, een eed af te leggen. Doctores hoefden dat niet, waarschijnlijk omdat zij onder supervisie stonden van de predikanten. De eed van de predikanten bestond uit drie onderdelen: twee beloften en een werkelijk uitgesproken eed: twee keer „je promets” en een keer „je iure”. De beloften hielden in dat de predikant zich houden zou aan zijn taak als verkondiger van Gods woord en aan zijn plicht de kerkelijke ordeningen te volgen, de eed is een eed van trouw aan het stadsbestuur. Deze eed werd afgenomen, nadat men hem gekozen heeft en de handen heeft opgelegd. De verkiezing door de stadsraad wordt gevolgd door de handoplegging, zoals die door de apostelen en de vroege kerk

|163|

werd gepraktiseerd. Daaruit blijkt dat, behalve de burgerlijke overheid, minstens symbolisch ook collegae betrokken zijn bij de „introduction”.

De ouderlingen leggen een drievoudige eed af, waaruit een groot onderscheid blijkt tussen hen en de predikanten. Zij zweren zich aan hun taak tot zuivering en bewaring van het geloof te houden, zij zweren te rapporteren aan de stadsraad en, als laatste, zweren zij hun geweten zuiver te houden en zich te houden aan de ordening zoals die door de stadsraad aanvaard is. Een eed wordt afgelegd ten overstaan van een overheid, i.c. de stadsraad. Predikanten staan in hun ambt dus kennelijk veel dichter bij de kerk dan ouderlingen. Toch blijken ook de ouderlingen dicht bij de kern van de kerk te staan, als het gaat om het bedienen van het avondmaal. Zelfs de diakenen worden daarbij ter assistentie toegestaan. Predikanten bedienen het avondmaal en reiken het brood uit. De kelk mag ook worden uitgereikt door ouderlingen en diakenen. Het zou de moeite waard zijn uit te zoeken, waarom Calvijn deze regel opgenomen wilde zien in de ordonnances. Het antwoord op de vraag of het ambt een onuitwisbaar karakter heeft en of er sprake is van een consecratio na de ordinatie, wordt in de beschrijvingen van deze orde niet gegeven. Daarvoor is het nodig de weg van Calvijn mee te lopen en te bezien of hij in latere geschriften iets over deze vragen heeft gezegd.

 

De bodem onder het ambt

De bijbelse of theologische uitwerkingen met betrekking tot het ambt zijn te vinden in de belijdenissen, de catechismi en de bijbelcommentaren. In de catechismus van 1537 wordt de noodzaak genoemd van de „ministre des hommes”,43 die als taak heeft „enseigner le peuple (…), de pure doctrine et administrer les sacraments (…)”.44 Uit dezelfde tijd dateert de confession de la foy waarin Calvijn verder gaat in zijn omschrijving van het ambt van predikant. De predikant wordt dan een „ministre de la Parolle de Dieu”45 genoemd. Zij dragen een grote taak op hun schouders, die bestaat uit het aanmoedigen en besturen van het volk van God vanuit hun dienst aan het Woord. Zij moeten ook strijd leveren tegen iedere aantasting van dat woord door de „tromperies du diable”. Deze dienaars van het goddelijk woord dienen beschouwd te worden als zijn ambassadeurs of boodschappers, die nodig zijn in de kerk en die helpen bestand te zijn tegen valse profeten. Deze geloofsbelijdenis kent aan het


43 OS 1, 413.
44 Ibid.
45 OS 1, 425.

|164|

ambt van predikant een zwaar en onmisbaar gewicht toe voor de kerk. In de Institutie van 1539 benadrukt Calvijn opnieuw het gewicht van het predikambt door erop te wijzen, dat het ambt een door Christus zelf ingesteld instituut is, dat onmisbaar is voor de kerk.46 De notie van de goddelijke instelling is van wezenlijk belang voor het ambt, omdat dat het op hetzelfde niveau zet als de kerk, die immers ook een goddelijke instelling is.

In de commentaren op de Schrift komt het ambt aan de orde. In zijn verwerking van Gal. 4, 14 schrijft Calvijn, dat de dienaren zijn als de engelen die door God gezonden zijn en door wier monden Hij spreekt. Hij haalt daarbij Lc. 10, 16 aan en 1 Kor. 5, 20 om aan te tonen dat niet alleen Paulus zo’n zware nadruk legt op het gezantschap van de predikanten, maar ook Jezus zelf.47 In een ander commentaar uit hetzelfde jaar (1548) op het befaamde deel uit de brief aan de Efeziërs (Ef. 4, 11-13) analyseert hij vooral het verschil tussen ministers en doctores. Het is volgens hem niet dezelfde gave, die ertoe zou kunnen leiden dit als één ambt te zien.48 Als God gaven geeft omwille van de gemeente en de eenheid van de gemeente, dan geeft Hij ook de erbij horende capaciteit. Calvijn werkt die capaciteiten nauwkeurig uit per gave.

In een commentaar op de Handelingen der apostelen (1552)49 werkt hij de diepte van het ambt verder uit door de uiterlijke en innerlijke kenmerken van de doop en het avondmaal als voorbeeld te nemen voor de ambten. Jezus Christus is de innerlijke bron voor het ambt en de Geest stort daarop in zijn genade en actualiserende realiteit de zichtbaarheid. De eerste Korintiërsbrief roept ook een dergelijke reactie op, namelijk dat het ambt een gave is waarvan Christus de innerlijke bron is en de Geest de uiterlijke bevestiger omwille van de voeding van de gelovigen. Dit thema van de tweevoudigheid van het ambt zelf komt regelmatig terug, als het gaat om de beschrijving van het ambt.


46 „Ministerium: quod tamen sic in ecclesia Christus ordinavit, ut illo sublato huius aedificatio pereat”, geciteerd uit Ioannis Calvini, Institutio Religionis Christianae (1539), cap. IV in: A. Ganoczy, Calvin théologien de l’église et du ministère, Parijs 1964, 198.
47 Ioannis Calvini, Opera quae supersunt omnia, (CO) t. 50, Brunswijk 1893, 232-233 (commentaar) en 617-618 (preek).
48 CO t. 51, 196-199.
49 Calvijn schreef zijn commentaar op Handelingen in combinatie met een reeds preken erover en worstelde daarin met de praktijk van de gemeente en het ambt. Zie W. Moehn, God roept, 25-28 en 112-133.

|165|

In de laatste versie van de Institutie (1559) komt het ambt aan de orde in deel IV over de kerk.50 Heel hoofdstuk III handelt over ‘de leraren en dienaren der kerk, hun verkiezing en officio’.51 In zestien paragrafen beschrijft Calvijn de gronden of bronnen voor het bestaan van de dienst van mensen die van Godswege de orde van de kerk handhaven. Dat God daarvoor mensen gebruikt, is een teken van goedgunstigheid jegens de mensen en het is ook een oefening van nederigheid om te moeten gehoorzamen aan het Woord dat gepredikt wordt door onze gelijken of zelfs onze minderen. De dienst van de mens aan de kerk is een goddelijke instelling. Deze visie wordt door Calvijn verdedigd vanuit de Schrift, zowel vanuit het Oude als het Nieuwe Testament. Het „Gebot der Stunde” vroeg in oude tijden om apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars. Alleen de laatste twee zijn permanente diensten, de andere drie waren tijdelijk van aard, al vergelijkt Calvijn wel de permanente diensten met de tijdelijke.52 De apostelen werden op pad gestuurd om het heilig evangelie te prediken, te dopen en de tekenen van Christus’ lichaam uit te delen. Dat is dus de „heilige, onschendbare en eeuwige wet”53 die aan herders is opgelegd. Daar voegt Calvijn aan toe, dat de tucht ook een onderdeel van de dienst is om ervoor te zorgen dat het volk tot ware vroomheid komt. Die tucht heeft ook van doen met gewone alledaagse zaken en met de letterlijke orde tijdens de kerkdiensten.

Herders en leraren hebben verschillende taken: de leraren dienen de Schrift uit te leggen, de herders hebben de leiding van de tucht, de bediening van de sacramenten en de vermaningen en opwekkingen. De herders hebben ook de taak de Schrift uit te leggen. Een herder heeft zijn eigen kerk, al kan hij wel eens geroepen worden elders bij te springen. De grondgedachte is evenwel, dat een ieder met zijn eigen grenzen tevreden is en niet in het gebied van een ander binnendringt.54 Het openbaar


50 Naast de tekstuitgaven in OS is voor deze paragraaf gebruikt: Johannes Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door A. Sizoo, III, boek IV, Delft z.j.10 (CIS).
51 De term ‘officio’ dient in dit geval niet met ‘ambt’ vertaald te worden, maar met de meer omschrijvende term ambtsbekleding of zelfs werkzaamheden.
52 „Indien wij de evangelisten samennemen met de apostelen, blijven er twee paren, die in zekere zin onder elkaar overeenkomen (Lc. 6, 13; Gal. 1, 1). Dezelfde gelijdenis die onze leraars hebben met de profeten, hebben de herders met de apostelen”, CIS, 59/60.
53 CIS, 60.
54 In de Nederlandse hervormde kerk is dit gegeven sinds 1-5-1996 opnieuw expliciet vastgelegd in ordinantie 13-4b, met dien verstande dat de kerkeraad het laatste woord heeft.

|166|

gezag zal wel aangeven wanneer het tijd is te verhuizen. Impliciet klinkt in de beschrijving mee, dat ook de gemeenteleden aan afgesproken grenzen gebonden zijn. Calvijn noemt in één adem met deze bepaling van de eigen plaats de aanstelling van opzieners en ouderlingen. Daarna pas komt de opmerking, al eerder genoemd, over een verhuizing. Een aanzet tot het nog stil vigerende geografische principe van de Hervormde kerkorde?55 Na dit exposé over de dienst van het Woord, wordt er de dienst aan toegevoegd die ondersteunend werkt: opziener en ouderling. Opzieners en ouderlingen houden samen toezicht op handel en wandel en oefenen samen tucht uit. Calvijn noemt dit het ambt der regering. Zoals apostelen en profeten een tijdelijke dienst hebben opgelegd gekregen, zo zijn er ook andere tijdelijke diensten: machten en de gave der gezondmaking. Naast de apostelen en profeten zijn er de herders en leraars, zo zijn er naast die andere tijdelijke diensten de permanente diensten van regeerders en de verzorging der armen. Een raad van ouderen zorgt voor de dienst der regering en de verzorging der arment is een dienst van diakenen, te onderscheiden in hen die de aalmoezen beheren en hen die de armen en zieken verzorgen. Calvijn is zich ervan bewust dat ‘diaken’ een bredere betekenis heeft gehad, maar hij beperkt welbewust hun functie tot de twee genoemde taken.56

Na een beschrijving van hen die geschikt zijn voor de genoemde diensten, gaat Calvijn over tot de roeping en bevestiging van zulke personen tot hun taak. Hij erkent dat daarover in de Schrift niets is vastgelegd en komt vervolgens tot de conclusie dat de roeping en ‘verkiezing’ tweeledig is naar het voorbeeld van de Schrift en van de Grieken en Romeinen. Er wordt een voordracht gedaan van mannen die geschikt bevonden zijn. Deze voordracht wordt door eenstemmigheid en goedkeuring van het volk bevestigd. Als dit alles gebeurd is, kan de bevestiging of ‘ordinering’ plaatsvinden. Het patroon van de roeping wordt hierbij herhaald. In aanwezigheid van de ‘ganse menigte’ leggen de herders de nieuwe dienaren de handen op en geven hen daarmee hun plaats, waardig en niet meer hun eigen meester, maar „aan God en de kerk tot dienstbaarheid toegewezen”.57

Een aantal aspecten kunnen uit deze beschrijvingen worden afgeleid. Calvijn stelt het ambt van herder centraal en benadrukt dat de instemming


55 Zie B.A.M. Luttikhuis, Een grensgeval. Oorsprong en functie van het territoriale beginsel in het gereformeerde kerkrecht (diss.), Gorinchem 1992, hoofdstuk 3.
56 Zie voor een weergave van de relevante gegevens hieromtrent: A. Noordegraaf, Oriëntatie in het diakonaat, Zoetermeer 1991, 63-67.
57 CIS, 70.

|167|

van de andere ambtsdragers en van de gemeente daarbij wezenlijk zijn. De kern van het ambt is de geloofsvoeding van de leden, door middel van prediking, de sacramenten, de begeleiding van de levensstijl. Iedere dienst heeft daarbij zijn eigen welomschreven taak, gebonden aan de grenzen van de gemeente. Opvallend is het onderscheid dat hij maakt tussen tijdelijke en permanente ambten. Aspecten van de tijdelijke ambten worden ondergebracht bij de permanente ambten en de argumentatie daarvoor komt uit de traditie van de kerk. In deze beschrijvingen wordt het sola scriptura genuanceerd. In een later hoofdstuk, over de tucht, worden nadere omschrijvingen gegeven van de werkzaamheden van ouderlingen. Ook daar is datzelfde patroon zichtbaar van algemeen naar bijzonder, i.c. de kerk, waarbij Schrift, traditie en dagelijkse praktijk de bron vormen voor de beschrijvingen. Als voorzichtige conclusie is gerechtvaardigd, dat Calvijn het ambt een hoge en onmisbare waarde toekende voor de kerk en wel van Godswege. De praktische invulling moest naar zijn inzicht gebeuren vanuit wat de Schrift, de traditie en de dagelijkse praktijk aanreiken en wel zo, dat de Maaltijd des Heren nooit onwaardig gevierd zou worden. Op de volgende bladzijden zullen een aantal kerkelijke ordeningen uit de calvijnse traditie worden besproken die deze conclusie toetsen en bevestigen.

 

Discipline ecclesiastique

In 1559 komt in Parijs een geheime synode bijeen van de Franse gereformeerde kerken. Er wordt een belijdenis en een kerkorde vastgesteld. Alleen al het feit dat de reformatorische kerk verboden was, maakt de orde anders van aard. Daarnaast wordt in Parijs ook een en ander geregeld over bovenplaatselijke zaken of meerdere vergaderingen. Uit de eerste regel blijkt dat men heel voorzichtig en zorgvuldig te werk wil gaan voor alles wat niet plaatselijk is: „Premierement que nulle Eglise ne pourra pretendre principauté ou domination sur l’autre”.58 De term „eglise” geeft de plaatselijke gemeenschap van gelovigen aan die in de belijdenis wordt gedefinieerd als heilig en onaantastbaar, waartoe er „pasteurs” zijn die de kerk bijstaan en sturen om heilig en onaantastbaar te zijn. Dan kan het woord gepredikt en kunnen de sacramenten bediend worden. De ene kerk niet over de andere betekent dan ook impliciet, dat de ene predikant niet over de andere kan heersen. Dat komt tot uiting in het voorschrift dat een voorganger niet mag voorgaan in een andere


58 De tekst wordt geciteerd uit W. Niesel, Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen, Zürich z.j. (1938)3 (BK), 76.

|168|

gemeente dan die waar hij werkt, tenzij de plaatselijke predikant daar toestemming voor geeft. Of, bij diens afwezigheid, het „consistoire”. Deze regel wordt en werd ook toegepast in de rooms-katholieke kerk, maar dan op het niveau van het bisdom.

Het primaat van de plaatselijke kerkeraad wordt in alle opzichten gehandhaafd met als aanvulling dat er bij onenigheid een beroep gedaan moet worden op de provinciale synode.

De ambtsdrager die het woord verkondigt en de sacramenten bedient, wordt door het „consistoire” gekozen en aan het volk voorgesteld. Mocht het volk de voorgestelde afwijzen, dan wordt dat voorgelegd aan de „concile provincial”, opdat die er een rechtvaardig oordeel over velt.59 Er wordt niet bij vermeld wie het eindoordeel mag uitspreken, maar gezien de hiërarchische verhoudingen is het aannemelijk dat de beslissing van de provincie doorslaggevend is. Is een man eenmaal beroepen tot het predikantschap, dan dient hij de belijdenis te ondertekenen en na gebed en handoplegging door andere „ministres” is hij de voorganger van de kerk waar hij beroepen was. Dan dient hij zich tot zijn gemeente te beperken. Mocht er geen ruimte voor hem zijn, in de geestelijke zin van het woord, dan kan de provincie hem elders plaatsen, zonder dat de andere gemeente daarover het laatste woord heeft. De man die eenmaal tot predikant is verkozen, blijft dat voor de rest van zijn leven. Ook al kan hij dus verplaatst worden, zijn ambt van predikant is permanent. Wel kan hij, bij schandelijke handel en wandel, door het „consistoire”, die daarin samenwerkt met twee of drie andere predikanten, uit het ambt gezet worden. Er wordt groot gewicht gehecht aan het predikantschap, het is gebonden aan de plaatselijke gemeente, maar de kerkeraad ter plaatse heeft wel het recht hem onder tucht te stellen.

De kerkeraad bestaat uit ouderlingen en diakenen, gepresideerd door de predikant. Dat diakenen ook zitting hebben in de kerkeraad, is nieuw in vergelijking tot Genève.60 Diakenen en ouderlingen hebben elk hun eigen taak, die ongeveer gelijk is met die van Genève. Wel is er het verschil dat diakenen mogen bidden en lezen, als er geen predikant is. Het preken wordt hun echter niet toegestaan. De ouderlingen moeten naast hun al vastgelegde taken alles doen wat tijd en omstandigheden vragen. Niet het ambt als zodanig wordt hierbij ter discussie gesteld, maar wel de


59 „(…) non pour contraindre le peuple pour contraindre le peuple à recevoir le ministre esleu, mais pour sa iustification”, BK, 76.
60 Zie Speelman, Zelfstandigheid, 131 voor een verklaring van dit verschijnsel. S. houdt het erop dat, bij gebrek aan voorgangers, diakenen aangesteld werden als lekeprekers.

|169|

vormgeving ervan. De omstandigheden van onderdrukking en vervolging zullen hier een aanleiding toe hebben gevormd, maar de formulering is zo open, dat het ook een principiële keuze is.61 Vooral het gebruik van het werkwoord ‘user’ geeft de ruimte om aan verschillende vormen van het ouderlingschap te denken.

Het consistorie (ouderlingen en predikant?) heeft opzicht en toezicht over het leven van de leden van de ‘assemblee’. Is er sprake van een grove zonde, dan mag het consistorie iemand volledig buitensluiten. Als er openlijk is bestraft, dan dient er openlijk ‘pénitence’ te zijn, anders achter gesloten deuren. Daarna kan iemand weer toegelaten worden tot de gemeenschap. Ook dient het consistorie de namen van de gedoopten en van hen die in de kerk huwen te registreren. Voor huwelijken geeft de ordening daarbij een aantal voorschriften.62 Al deze gegevens wijze erop, dat er een kanalisering en normalisering van de kerkelijke gewoonten en daarmee van het ambt plaatsvond in Frankrijk. Dat roept wat verbazing op, als men zich te beginnen brengt dat de Franse reformatorische kerk een kerk ‘onder het kruis’ was. De invloed van deze orde op de huidige reformatorische orden is duidelijk zichtbaar: de vermijding van enig primaat, de nadruk op de lokale gemeente en de instelling van bovenplaatselijke taken, vervuld door ambtsdragers, die hun ambt plaatselijk vervullen.

 

De eerste orden in de Nederlanden

In de eerste helft van de zestiger jaren werden in de Zuidelijke Nederlanden synoden gehouden, waar men onder andere kerkorden vaststelde. Omdat het geheel onder schuilnamen moest worden uitgegeven is men niet altijd even zeker van de plaatsen waar de synoden werden gehouden. Een van die synoden onder het kruis, te „Teurs” (?), stelde op 26 april 1563 27 artikelen vast.63 De artikelen beginnen met voorschriften voor het huwelijk, dan volgen de regels voor doop en Heilig Avondmaal. De kerkeraad wordt aangeduid met „consistoire” en bestaat uit ouderlingen en diakenen. Zij kiezen twee mannen voor het ambt en de „compagnie” kiest er onder het aanroepen van Gods naam een van om het


61 „L’office des Anciens sera de faire assemble le peuple, rapporter les scandales au Consistoire, et autres choses semblables, selon qu’en chacune Eglise il y aura une forme couche par escrit, selon la circonstance des lieux et des temps. Et n’est l’office des Anciens comme nous en usons à present, perpetuel”, BK, 77.
62 Zie Speelman, Zelfstandigheid, 138 ff.
63 De tekst die gebruikt wordt, komt uit C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche hervormde gemeenten (1658-1638), Zaltbommel 1865, 7-9 (OK).

|170|

ambt op zich te nemen. Iemand mag alleen verkozen worden of het ambt op zich nemen, als hij onberispelijk leeft, waarbij ook zijn vrouw expliciet wordt genoemd. Kennelijk was het nodig dat apart te vermelden. De taken van ouderlingen en diakenen worden niet opgesomd, maar wel wordt de regel gegeven, dat zij mogen voorgaan in gebed en lezen uit de Heilige Schrift als er geen predikant is. Preken is hen echter niet toegestaan, al mogen ze wel ingaan op vragen, mits ze maar niet op het terrein van de predikant komen. Over het opzicht en de tucht worden zes artikelen gegeven, waarbij wel de behandeling genoemd wordt, maar niet wie daarover oordeelt. Kennelijk stond dat al vast en het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat dat bij de taak van het „consistoire” hoorde. De „ministres ou pasteurs” krijgen heel weinig aandacht en dan nog in hoofdzaak over hun taak in naburige gemeenten, als die vacant zijn. Zij mogen niet voorgaan tenzij na een „vocation legitime” die verder niet wordt aangegeven. De „ministres du synode” dienen kandidaten te examineren om te zien of ze de juiste bekwaamheden bezitten. Andere orden uit dezelfde tijd, zelfs van dezelfde datum, brengen vergelijkbare voorschriften, die kennelijk waren ingegeven door het „Gebot der Stunde”.

Uit al deze ordeningen valt af te leiden, dat men ook in de verdrukking drie ambten bleef houden, die elk hun eigen taak hadden. De aanvullingen en eventueel inperkingen werden ingegeven door wat nodig was of kon, maar de basis werd toch gevormd door de drieslag prediking, opzicht en zorg. Deze ambten functioneren op gelijk niveau, wat in een orde uit 1564 met nadruk onder woorden wordt gebracht.64 De beoordeling over elkaar wordt intern gehouden, behalve als het om de predikanten gaat. Dan wordt een meerdere vergadering een taak gegeven.

 

Concluderende opmerkingen

In de lutherse kerkenordeningen staat zeer duidelijk het predikambt centraal. Alle andere zaken zijn daaraan ondergeschikt en zowel de staat als de kerk zelf dienen daar de meeste aandacht aan te besteden. Het valt op in de onderzochte ordeningen dat er zoveel aan teksten is vastgelegd en dat een van de weinige dingen die vrij zijn, de preek is. Hoewel Luther zelf sterk de invloed en aanwezigheid van de gemeenschap benadrukte, blijkt hier niets van uit de orden. Ook bij de instructies voor de kerkeraad


64 „Nulle eglise ne pourra pretendre primauté ni domination l’une sur l’autre, ni semblablement les Ministres les uns sur les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise, ni semblablement les Diacres et les Anciens”, OK, 14.

|171|

komt de gemeente amper aan het woord en de kerkeraad is een besturend en toezichthoudend orgaan van staatswege. Kennelijk is de gemeente steeds het object, zonder ooit zelf subject te zijn. De dienaars worden in genen dele ooit uit de gemeente gekozen of benoemd, maar toegewezen, waarvoor een eufemistisch ‘aanbevolen’ wordt gebezigd. Het opzicht over de voorgangers ligt ook in staatshanden, evenals de toelating tot het ambt middels een examen. De tekst voor een dergelijk examen is voorhanden en was vastgesteld door de vorst.

Er zijn duidelijk zichtbare sporen van de kerk van Rome in de lutherse ordeningen van de zestiende eeuw. De hiërarchische opbouw verwijst ernaar, waarbij de vorst de plaats van de bisschop heeft ingenomen. De vastgestelde teksten voor de diensten en andere ceremoniën roepen ook associaties op met de gewoonte in de Romana. Alleen teksten die van hogerhand zijn vastgesteld, mogen geldig gebruikt worden. Ook de handhaving van biecht, boete en absolutie in een rituele vorm doen aan Rome denken, al zijn alleen doop en avondmaal sacramenten. Net als biecht en boete worden begrafenissen in riten gegeven, met vaststaande teksten, slechts te gebruiken door de „kirchendienern”. Het grote verschil zit in de functie van de voorganger. Hij is wezenlijk voorganger en ook niet meer dan dat, zelfs als hij ook de notie meekrijgt boodschapper van God te zijn. Dan gaat dat niet verder dan dat. Er is geen enkel bemiddelend aspect of notie aanwezig. Het is juist die positie die in de kerk van Rome sterk benadrukt wordt in de zestiende eeuw.65

Vanuit de Reformatie is het duidelijk dat het ambt een onuitwisbaar onderdeel is van de kerk, zowel plaatselijk als bovenplaatselijk. Dat is geen nieuws en ook geen specifiek reformatorisch gegeven. De kerken van West en Oost kennen het ambt al sinds heugenis als kenmerk. De nadruk op verkondiging en sacrament is echter wel nieuw. Tot aan de Reformatie was de eucharistie, opgedragen door de priester, het kernmoment van de kerk. In de Reformatie krijgt de predikant een plaats aangewezen voor de gemeente en niet voor het altaar. Voor de Geneefse Reformatie geldt dit sterker dan voor de lutherse. Deze Reformatie brengt, door middel van het ambt, sterk de avondmaalsgemeenschap naar


65 „Praeterea quoniam hoc sacramentum ut etiam per sacra concilia diffinitum est, illud cum baptismo et confirmatione commune habet, ut characterum imprimat, qui adeo fixus et immobilis animae haeret, ut deleri aut auferri nulla ratione possit, impossibile est eos qui semel rite ordinati sunt, iterum laicos effici posse (…)” Concilium Tridentinum, Diariorum, actorum, epistularum, tractatum, Nova collectio, edidit Societas Goerresiana, 1901 ff. T. IX, 240.

|172|

voren. In de lutherse kerken is de plaats van de voorganger meer een voortzetting van het priesterambt dan bij de calvijnse. Zijn blikrichting is veranderd. In de lutherse kerken meestal, in de calvijnse kerken altijd, omdat daar de voorganger nooit met zijn rug naar de gemeente staat. Ook nieuw is de instelling van de twee lekenambten door Calvijn. Deze conclusie dient wel enigszins genuanceerd te worden, omdat ouderling en diaken in aanvang een taak van kerk en overheid overnamen die in andere gestalte al werd vervuld. Bij het losraken van de kerk van de overheid worden de beide ambten ook zelfstandige plaatselijke functies en dat is volstrekt nieuw.

 

Een stelling

Vanuit het goddelijke tegenover is het ambt in de Reformatie een character indelebilis van de gemeente, met dien verstande dat de vorm gevoegd wordt naar het ‘Gebot der Stunde’. Het ambt is van goddelijke oorsprong, al heeft het zelf niets goddelijks in zich. Er is hooguit sprake van de goddelijke boodschap die door mensen, ambtsdragers, doorgegeven kan worden. Door het Woord te brengen, zegt Luther, alles is het Woord. Door het Maal des Heren te vieren, zegt Calvijn en daar moet het hele leven op gericht zijn. De dienaar van het Woord, van het Maal wordt bijgestaan door andere ambtsdragers en is zelf ook dienstbaar aan de gemeente. Deze twee grondgegevens krijgen vorm in een praktijk die past bij de eigen tijd van de reformatoren. Bij Calvijn is het duidelijk dat hij de maatschappelijke vormen overneemt en zo de intimiteit van ‘Gij Brood, Gij wijn, Gij vis’ hooghoudt. Dat moet ons tot de openheid brengen die in staat is het ‘Gebot der Stunde’ van onze eigen tijd te verstaan, zonder krampachtig vast te houden aan vormen.

Woord en Sacrament, bediend door het ambt, zijn onvervreemdbare merktekens van de gemeenschap der gelovigen. Hoe dat vorm wordt gegeven, is een steeds weer terugkerende vraag, die mede beantwoord mag worden met behulp van de maatschappelijke ontwikkelingen. De witte dis moet gedekt worden, maar of dat gebeurt met linnen, katoen of wol, door de handen van mannen of vrouwen, door de handen van hen die hun dagelijks brood van de geloofsgemeenschap krijgen of het elders verdienen, staat niet vast, als we Calvijns voorbeeld willen volgen.

Het totaal van de gemeente kan en mag niet los staan van de maatschappij, een basishouding die ons al in der Heilige Schrift geleerd wordt. We mogen en moeten elkaar in de gemeente bijstaan open en creatief op maandag uit te leven wat wij op zondag hebben gekregen. Zo

|173|

nemen wij Gods scheppende kracht ernstig die heel de werkelijkheid omsluit.