Hof, S.E.

Wat heet bisschoppelijk?

1997

|205|

Wat heet bisschoppelijk?

 

In zijn betoog Gelukkige inconsequentie stelt L. Koffeman dat „een dienst van episkopè wezenlijk is voor de lokale kerk” met het oog op de bovenlokale kerk en de oecumene. Daarmede onderschrijft hij de stellingname van de Leuenberger Kerkengemeenschap:

Bij de dienst van het Woord hoort ook de taak om leiding te geven aan de gemeente. (…) Hoewel de lutherse kerken (vooral in de Scandinavische landen) meer de continuïteit met het historische ambt van de bisschop benadrukken, en de gereformeerde kerken het principiële kader van een presbyteriaal-synodale orde accentueren, is er toch overeenstemming bij de aan de Concordie van Leuenberg deelnemende kerken, nl.
— dat zij de dienst van de episkopè opvatten als een dienst van het Woord aan de eenheid van de Kerk en
— dat in alle kerken ook gemeenteleden die niet predikant zijn, deelnemen aan de leiding van de kerk.
Ze menen zo de persoonlijke, de collegiale en de gemeenschappelijke dimensie ook in hun opvatting en inrichting van het geordineerde ambt tot uitdrukking te laten komen.1

Koffeman besluit tot „een dienst van episkopè” eerst na een sterkte-zwakte analyse van het gehalte van de bovenplaatselijke verbondenheid van gemeenten in de conceptkerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (VPKN). De lokale/bovenlokale verbondenheid blijkt zich voornamelijk af te spelen in de ambtelijke vergaderingen van een presbyteriaal-synodaal gestructureerde VPKN. Haar historische wortels zijn voornamelijk te vinden in de gereformeerde traditie. In deze lokale/bovenlokale verbondenheid zou er voor de predikant een sleutelpositie zijn weggelegd. Want in de conceptkerkorde „vertoont het predikantsambt elementen die voor de bovenplaatselijke verbondenheid in — en buiten! — de VPKN van belang zijn”. Het predikantsambt zou dus een extra dimensie hebben, omdat het „bepaalde bisschoppelijke trekken heeft behouden” en „de predikant enkele wezenlijke trekken van de katholieke bisschop door alles heen bewaard” heeft. De conceptkerkorde zou daardoor niet consistent zijn. Want zij gaat


1 Leuenberger Kirchengemeinschaft, Die Kirche Jesu Christi, der reformatorische Beitrag zum ökumenischen Dialog über die kirchliche Einheit (Leuenberger Tekste 1), Frankfurt 1995, 33 (Ned. vert. — niet in de handel — L. Nelck-Brinkmann, De kerk van Jezus Christus, 17).

|206|

uit van het principe van de gelijkwaardigheid van de drie ambten, maar loopt uit op een feitelijke meerwaardigheid van het predikantsambt. Verwonderlijk is deze innerlijke tegenstrijdigheid niet. Want in de achterliggende kerkorden van de drie Samen op Weg-kerken heeft het predikantsambt ook al meer gewicht dan de andere ambten. Er kan echter van geluk worden gesproken: een ‘gelukkige inconsequentie’. Want het episcopaal opgewaardeerde en aldus hoger aangeslagen ambt van de predikant kan de sterke verbindingsschakel zijn in de oecumenische verbondenheid en eenheid van reformatorische en andere kerken. Dus is gegeven: het ambt van de predikant. En te bewijzen: het predikantsambt vormt de verbindingsschakel met het bisschopsambt. Het bewijs: het predikantsambt heeft drie bisschoppelijke aspecten als aanknopingspunten voor het episcopaat.

Is de geleverde bewijsvoering wel sluitend? Het is immers de vraag of de predikant een sleutelrol, n.b. een ‘bisschoppelijke’ zou vervullen in de episkopèdienst. En zelfs als zijn ambt ogenschijnlijk bepaalde episcopale trekken zou vertonen, dan is daarmee geenszins gezegd dat de predikant een latente bisschop is. Daarom zullen de drie zogeheten bisschoppelijke aspecten van het predikantsambt opnieuw worden gewogen, zo nu en dan met een enkel luthers gewicht op de schaal. Het is ook de vraag of de episkopèdienst verwijst naar en uitloopt op — om niet te zeggen: is voorbehouden aan — het bisschopsambt en wel het historische episcopaat, van katholieke signatuur — want die kant gaat Koffeman op. Daarom zullen de meest in het oog springende karakteristieken van het bisschopsambt onder de loep worden genomen om te kunnen onderscheiden wat al dan niet des bisschops is.

 

De bisschoppelijke aspecten van het predikantsambt

Het eerste aspect: de vermeende exclusieve taak van de predikant in de bediening van Woord en sacramenten. Hoezo exclusief? Volgens artikel V,2 van de conceptkerkorde zijn „de ambtsdragers gemeenschappelijk verantwoordelijk voor (…) de dienst van Woord en sacramenten”. De predikant is wel „in het bijzonder geroepen tot de bediening van Woord en sacramenten, de verkondiging van het Woord in de wereld” (V,3). Deze werkzaamheden behoren tot het eigene (proprium) van zijn ambt en zijn hem als het ware op het lijf geschreven. Niettemin heeft hij als zodanig geen exclusieve, maar een inclusieve taak. De andere twee ambten participeren daarin. Zwaarwegend en doorslaggevend is hier vooral het lutherse ‘ene openbare ambt van Woord en sacrament’ (V,1), dat de opmaat is van alle ambten, ook het drievoudige. Het ambt en de ambtelijke vergaderingen komen in de concept-kerkorde artikel V en VI uitvoerig aan bod ná de hoofdartikelen over de kerk (I en II) en de gemeenten (III en IV). Deze

|207|

volgorde is kenmerkend voor de plaats en de betekenis van het ambt in de conceptkerkorde: de kerk/gemeente gaat aan het ambt vooraf. In de Augsburgse Confessie gaat echter het ‘predikambt’ in artikel V vooraf aan de artikelen over de kerk/gemeente (VII en VIII). Het predikambt is hier van fundamentele betekenis voor de kerk, die „staat en valt met de rechtvaardiging door het geloof in Jezus Christus”. De rechtvaardiging is inhoud van de verkondiging en gaat in artikel IV van de CA (theo)logisch en chronologisch direct aan het predikambt vooraf. En daarop volgt op haar beurt de kerk als creatura Verbi, die leeft bij de gratie van het gepredikte Woord.

Het predikambt is dus de kerk voorgegeven en haar als opdracht meegegeven. Hiertoe is zij in het leven geroepen: om het Evangelie aan allen te verkondigen. Het is zaak van de gehele kerk, d.w.z. van allen, die zijn gedoopt en er deel van uitmaken. Het is dus niet zonder meer identiek met het predikantsambt, hoewel soms ook in dit geval het gewone (gemeente)leven sterker is dan de (kerk)leer. In principe is er geen verschil tussen enerzijds het gemeentelid en anderzijds de ambtsdrager, predikant, oudelring, diaken, kerkrentmeester, bisschop of paus. Want zij hebben allen door de doop het koninklijk priesterschap gemeen, dat hen tot de dienst van het Woord aan elkaar en anderen verplicht. Om er geen poolse landdag van te maken, kunnen niet allen met z’n allen in de kerk het Woord verkondigen en de sacramenten bedienen. Eén kan en moet het doen. Wie? Allen zijn zij gelijk. Niemand mag dus met voorbijzien van anderen eigenmachtig dit ambt voor zichzelf opeisen. Alleen degene, die door allen reglementair is geroepen en geordineerd (rite vocatus et ordinatus), mag het openbare ambt van woord en sacrament in het bijzonder bekleden ten overstaan en temidden van de priesterschap, waarvan alle gedoopten en gelovigen deel uitmaken. Het bijzondere ambt is niet alleen nodig voor de correcte gang van zaken, de orde van de kerk, maar ook voor de correcte, de ‘zuivere’ Woordverkondiging en ‘rechte’ sacramentsbediening. De zuivere verkondiging van het Woord en de rechte bediening van de sacramenten behoren naar luthers begrip tot de wezenskenmerken van de kerk. Niet de kerkorde/structuur. Niet de kerkelijke tucht. Die is van een andere orde. Ordeningen, regels, praktijken en gebruiken mogen niet strak en dwingend worden gehanteerd. Zij zijn instrumenten om het Woord te verkondigen en de sacramenten te bedienen.

De predikant is uit hoofde van zijn bijzondere ambt dus gevolmachtigd het woord te verkondigen en de sacramenten te bedienen. Maar hij heeft daarmee geen exclusieve taak, waarvan anderen zijn uitgesloten. Hij kan in de praktijk een centrale rol vervullen, maar die is niet impliciet met zijn ambt gegeven. Integendeel, het openbare ambt dat hij bekleedt, is per definitie zaak en taak

|208|

van de kerk in haar geheel en al haar leden afzonderlijk. Volgens de lutherse kerkorde wordt het openbare ambt van Woord en Sacrament bekleed door de predikant — exclusiever kan het op het eerste gezicht haast niet. Maar bij nader inzien blijkt deze ambtsdrager het niet in zijn eentje te doen, maar aangewezen te zijn op anderen, die „tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament geroepen zijn” — en dat zijn er velen, zoals ouderlingen, diakenen, kerkrentmeesters, kerkmusici, pastorale medewerkers.2 Het gaat hoe dan ook te ver om de predikant ambtshalve een exclusieve rol toe te dichten. Het openbare ambt van Woord en sacrament, dat hij in het bijzonder vervult, veronderstelt immers de directe betrokkenheid en medewerking van anderen: ambtsdragers en gemeenteleden. Het staat per definitie onder het voorteken van het priesterschap van alle gelovigen. Hoe exclusief bisschoppelijk is dus bij nader inzien het predikantsambt van Woord en sacrament?

Koffeman wijst hier ook nog op een andere consequentie: de predikant zou met kop en schouder boven de andere ambtsdragers uitsteken, omdat zijn actieradius groter is dan de hunne. Hij kan ambtshalve bovenplaatselijk optreden. Het is waar, in tegenstelling tot de andere ambtsdragers heeft de predikant, zoals Koffeman vaststelt, „ambtshalve zekere bevoegdheden in andere gemeenten, ook al heeft hij daarvoor wel toestemming of uitnodiging van de lokale kerkeraad nodig”. Het tweede, concessieve deel van deze zin luistert nauw en bepaalt het onderscheid tussen het bovenplaatselijk functioneren van de predikant en de bisschop. Een gemeentepredikant, die elders ambtelijk opereert, is er te gast, op initiatief van de inviterende gemeente. Zijn bovenplaatselijk functioneren draagt een incidenteel, geen structureel karakter en is dus ook niet echt episcopaal. De bisschop is ambtshalve ok plaatselijk aan zijn diocees gebonden. Maar zijn bisdom omvat verschillende parochies. En het heeft vergeleken bij de veel meer begrensde gemeente van de predikant in zeker zin bovenlokale aspecten met daaraan verbonden rechten en plichten. De bisschop moet verschillende kerkelijke gemeenten/parochies bedienen, die elk een eigen pastor/pastoor hebben. Daaraan valt niet te ontkomen. Bovendien is de bisschop ook in zijn plaatselijk functioneren altijd inter- en bovenlokaal verbonden met de collega-bisschoppen. Dat alles kan van de plaatselijke predikant zo niet worden gezegd. Hoe exclusief bisschoppelijk zijn bij nader inzien de bovenplaatselijke bevoegdheden van de predikant?

Het tweede aspect is mijns inziens het meest zwaarwegende: de ambtsbevestiging/ordinatie. De predikant zou door deze bevoegdheid lokaal en


2 Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden B5-13.

|209|

bovenlokaal een spilpositie hebben, die hem alleen toekomt. Bovendien zou er volgens Koffeman hier sprake zijn van een ‘successio ministrorum’: „de participatie van meerdere predikante in de handoplegging beklemtoont dat de predikant wordt opgenomen in een bovenlokale collegialiteit van predikanten”. Het predikantsambt zou alzo door de ze bevoegdheid bisschoppelijk worden ingekleurd, hoewel „de continuïteit sterker beleefd wordt in de gemeente dan in deze successio van de dienaren” — wat de betekenis van die ‘successio ministrorum’ behoorlijk relativeert. De ambtsbevestiging/ordinatie komt de predikant alleen toe. Daarin komt ze overeen met de wijdingsmacht, die het voorrecht is van de bisschop. De Limatekst wijst ook op dit punt van overeenstemming doordat in „kerken, die het historisch episcopaat hebben behouden (…) het wezen en de functie van het episcopale ambt bewaard zijn, met of zonder de titel ‘bisschop’. Zo wordt in die kerken bijvoorbeeld alleen geordineerd door die mensen, die de kerk bevoegd acht om het ambt door te geven”.3 Maar er zijn op dit punt ook diepgaande verschillen tussen predikant en bisschop.
— De priesterwijding is in tegenstelling tot de ordinatie van de predikant een sacrament, dat aan het priesterschap een onuitwisbaar karakter (character indelebilis) verleent. De predikantsordinatie is eveneens een eenmalig gebeuren, maar heeft niettemin geen uitgesproken onuitwisbaar karakter. De priester fungeert als handlanger van de bisschop, die een gedeelte van zijn eigen volmacht op hem overdraagt. De door de predikant geordineerde of bevestigde ambtsdrager treedt daarentegen beslist niet als diens gelastigde op.
— In het historisch episcopaat is de bisschoppelijke wijdingsmacht tevens gekoppeld aan de apostolische successie. Ook al zou er bij de ordinatie van predikanten sprake zijn van een ‘successio ministrorum’, wat die ook zijn mag, dan is zij toch van een ander kaliber dan de successio aposotolorum, die de continuïteit van de apostolische traditie garandeert. Een dergelijke pretentie kan een ‘successio ministrorum’ niet hebben. Binnen de gezichtskring van de Reformatie voltrekt de successio apostolorum zich niet lijnrecht via personen, bisschoppen of predikanten, maar via het apostolisch getuigenis aangaande het Woord, dat bewaard en doorgegeven wordt. Zij is met andere woorden de successio Verbi. Hoe bisschoppelijk is dus bij nader inzien de exclusieve bevestigings- en ordinatiebevoegdheid van de predikant, als de niet geringe verschillen met de wijdingsmacht van de bisschop in ogenschouw worden genomen?

Het derde aspect betreft de vermeende sleutelrol van predikanten in de kerkvisitatie, die inderdaad een episcopale aangelegenheid bij uitstek is. De


3 Doop, eucharistie en ambt. Verklaringen van de Commissie voor Geloof en Kerkorde van de Wereldraad van Kerken, Lima 1982, Amersfoort 1982, 49.

|210|

visitatie maakt het immers mogelijk om leiding te geven door ‘opzicht’ uit te oefenen over leer en leven van gemeenten, leden en ambtsdragers, die onder de ‘bisschoppelijke’ jurisdictie vallen. In de lutherse Reformatie is de visitatie opgevat als een specifiek bisschoppelijke taak.

Want eigenlijk heet een bisschop een opziener of visitator, evenzo een aartsbisschop, die over deze opzieners en visitatores is gesteld, en wel hierom dat elke predikant (Pfarrherr) zijn parochianen (Pfarrkinder) moet bezoeken, naar hen moet omzien en erop moet toezien hoe men leert en leeft.4

Het lijkt er op dat die taak ook door predikanten kan worden uitgeoefend, daar zij op een lijn met bisschoppen gesteld kunnen worden. In die richting wijst vermoedelijk de klassieke crux van de Augsburgse Confessie (CA) over de macht van de bisschoppen (art. XXVIII), waar bisschoppen en predikanten (episcopi seu pastores) in één adem worden genoemd en gelijkgeschakeld worden. De voedingsbodem voor deze interpretatie ligt in de CA zelf, die immers stelt dat de bisschoppen naar ‘goddelijk recht’, d.w.z. krachtens evangelische opdracht eigenlijk geen andere taak hebben dan de pastores:

Nu leren de onzen aldus dat de macht van de sleutelen (potestas clavium) of van de bisschoppen volgens het Evangelie een macht en gebod van God is om het evangelie te prediken, de zonden te vergeven en te behouden en de sacramenten te bedienen.5

Dit standpunt is zeven jaar na dato woord voor woord bevestigd in een ander luthers belijdenisgeschrift Over de macht en het primaat van de paus. Daarin heet het vervolgens:

En het blijkt zonneklaar uit de belijdenis van allen, ook van de tegenstanders, dat deze (kerkelijke) macht volgens goddelijk recht allen gemeen is, die aan de kerken leiding geven, of zij nu predikanten (pastores), priesters (presbyteri) of bisschoppen (episcopi) heten.6

Naar goddelijk recht is er dus geen verschil tussen de (vol)macht, de taak en opdracht van enerzijds de bisschop en anderzijds de predikant of priester. De onderlinge verschillen komen op rekening van het menselijk recht. Zo’n verschil is het opzicht over de leer en levenswandel van de ambtsdragers.


4 ‘Vorrede M. Luthers in Unterricht der Visitatoren an die Pfarrhern ym Kurfurthentum zu Sachssen’, M. Luther, Werke, Kritische Gesamtausgabe Weimar 26 (= WA 26), 196.
5 Das Augsburger Bekenntnis (CA) XXVIII,5 in: Die Bekenntnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche (BSEK), Göttingen 1986, 121.
6 Melanchthon, ‘Über die Gewalt und den Primat des Papstes’, BSEK, 489.

|211|

Dat is een bisschoppelijke aangelegenheid zoals hierboven uit de ‘Unterricht der Visitatoren’ blijkt. Ondanks de gelijkschakeling van de geordineerde ambtsdragers doen Luther c.s. bij gebrek aan bisschoppen in de kerk van de Reformatie echter geen beroep op pastores, maar op de landsheer en vorsten om terwille van de visitatie het bisschopsambt op zich te nemen. Dit beroep op de (christelijke) vorsten is in de allereerste plaats gegrond op het priesterschap der gelovigen dat zij als gedoopten bekleedden: „uit christelijke liefde, die u als wereldlijke overheid niet verschuldigd bent”.7 De wereldlijke macht van de vorsten blijft echter niet volledig buiten beschouwing; doch het onderscheid tussen de beide regimenten, het geestelijke en het wereldlijke, mag ook hier niet uit het oog worden verloren:

Want hoewel het U Genadige Keurvorst niet is opgedragen te onderrichten en geestelijk te regeren, toch bent U als wereldlijke overheid eraan gehouden, dat er geen tweedracht, oproer en opstand onder de onderdanen uitbreken, zoals ook keizer Constantijn van de bisschoppen te Nicea verlangde.8

Het bisschoppelijk mandaat van de vorst bestond nu hierin, dat hij noodgedwongen, als ‘noodbisschop’ bekwame mannen, geestelijken en leken, moest aanstellen om de ‘episkopèdienst’ in de kerk uit te voeren.9 Van deze nood is eeuwenlang in Duitse kerken van lutherse komaf een deugd gemaakt. De oorspronkelijke pointe van deze maatregel is echter evident: ook al bekleden bisschop en predikant naar goddelijk recht hetzelfde ambt van Woordverkondiging en sacramentsbediening, toch delen zij niet op gelijke wijze in de ‘episkopèdienst’. Kort en goed, de bisschop is een pastor en wel een pastor pastorum, maar de pastor loci is geen bisschop, ook geen bisschop in de dop.

Hoe exclusief bisschoppelijk is bij visitatie en opzicht dan de rol van de predikant? Teruggekoppeld aan de conceptkerkorde: in het hoofdstuk over het opzicht en de visitatie komen de predikanten niet afzonderlijk voor. Zij hebben geen sleutelpositie, maar maken deel uit van een commissie of college van verschillende ambtsdragers. Zij zijn weliswaar in het bijzonder geroepen tot „de herderlijke zorg en het opzicht”, maar dat geldt ook voor de ouderlingen.10 Opzicht en visitatie zijn primair een zaak van de gehele gemeente en kerk, alle leden en ambtsdragers, onder auspiciën van de


7 „(…) zur liebe amt (welchs allen Christen gemein und geboten)”, in: ‘Unterricht der Visitatoren’, WA 26, 197.
8 ‘Unterricht der Visitatoren’, WA 26, 200.
9 „etliche tüchtige personen zu solchem ampt foddern und ordenen”, ‘Unterricht der Visitatoren’, WA 26, 197.
10 Concept-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, art. V,3.

|212|

ambtelijke vergaderingen.11 Visitatie en opzicht zijn in de conceptkerkorde geen bijzonder ‘bisschoppelijk’ facet van het predikantsambt alleen, doch van de ambtelijke vergaderingen, die zodoende in de kerk leiding geven en gestalte geven aan de lokale en bovenlokale gemeenschap en eenheid van de kerk en gemeenten. In de ambtelijke vergaderingen kan de predikant bij geval een prominente plaats innemen, maar hij speelt er qualitate qua beslist geen sleutelrol.

Conclusie. De drie zogenaamde exclusief bisschoppelijke aspecten van het predikantsambt blijken in de conceptkerkorde, die op reformatorische leest is geschoeid, niet exclusief de predikant te zijn voorbehouden. Ze zijn evenmin specifiek bisschoppelijk, maar eenvoudigweg ambtelijk, d.w.z. typisch voor het (openbare) ambt van Woord en sacrament. De bisschop is primair een ambtsdrager, die is belast met de Woord- en sacramentsbediening. Hij en de predikant hebben bepaalde trekken gemeen, die behoren tot het openbare ambt en niet speciaal tot het bisschopsambt. Maar naast de overeenkomsten zijn er belangrijke verschillen, die beide ambten in een spanningsveld tegenover elkaar plaatsen. Met het oog op de episkopèdienst, die immers van belang is voor zowel de leiding in als ook de lokale en bovenlokale verbondenheid en gemeenschap van kerk en gemeente, zullen daarom de meest in het oog springende karakteristieke overeenkomsten en verschillen tussen predikant en bisschop op rij gezet en nader bekeken moeten worden.

 

Wat zijn de karakteristieken van het bisschopsambt?

We stellen deze vraag met name ten aanzien van het historisch episcopaat in vergelijking met het predikantsambt. Vooropgesteld: de lutherse belijdenisgeschriften maken geen wezenlijk onderscheid tussen de bisschop en andere geordineerde ambtsdragers. Naar goddelijk recht zijn zij gelijkwaardig. De verschillen liggen op het vlak van het menselijk recht.

Hieronymus leert aldus, dat alleen krachtens menselijke autoriteit (niet krachtens goddelijk recht) onderscheid wordt gemaakt tussen de stand van de bisschop, de priesters of pastor. De zaak zelf betuigt dat; want het gaat om de zelfde ambtsmacht, zoals ik hierboven heb gezegd.12

Deze veronderstelde principiële gelijkwaardigheid is in tegenspraak met het historisch bisschopsambt, dat een claim legt op zijn eigenaardigheid. Waar


11 Concept-kerkorde VPKN, art. XII.
12 ‘Über die Gewalt des Papstes’ (62), BSEK, 490.

|213|

bestaat die dan uit? De klassieke karakteristieken van het bisschopsambt, die uitdrukking geven aan het bovenplaatselijk en leidinggevend beginsel en tevens convergeren of divergeren met het predikantsambt, zijn:

1. De bisschop is herder van zijn bisdom: parochianen/gemeenteleden en priesters/predikanten. In zijn jurisdictie treedt hij op als de opperherder. Inhoudelijk is er geen principieel verschil tussen het pastoraat van de bisschop en de priester/predikant over degenen naar wie zij hebben om te zien. De pastorale verantwoordelijkheid van de bisschop is echter kwantitatief groter en in zekere zin ook kwalitatief anders dan van de priester/predikant, die immers zelf met zijn parochianen/gemeenteleden onder de leiding en het gezag van de bisschop staat.

2. De bisschop is leraar. Het is zijn taak de apostolische leer te bewaren en dor te geven. Ook hierin convergeert het bisschopsambt met dat van de predikant/priester, die het Evangelie ‘zuiver’ moet verkondigen. De divergentie treedt op bij het beroep van de bisschop op het historisch episcopaat als waarborg voor de apostolische successie en daarmee ook voor het magisterium, het leergezag. De bisschop die in gemeenschap met het college van bisschoppen onder leiding van de zetelhouder van Petrus, aanspraak maakt op het onbetwistbare leergezag, claimt veel meer dan de predikant. Want deze weet zich als ambtsdrager niet alleen onder de kritiek gesteld van het Woord, maar ook van anderen, hoorders en vertolkers van het Woord zoals gemeenteleden, ouderlingen en diakenen, theologische instituties en instituten.

3. De bisschop als celebrant, belast met de sacramentsbediening. Op dit punt is er in principe geen verschil tussen de bisschop en de predikant, die de sacramenten mag bedienen en andere ambtsdragers mag ordineren of bevestigen. In detail doet zich wel een belangrijk onderscheid voor, waar de bisschopswijding aan de bisschop is voorbehouden en in verband staat met de ononderbroken apostolische keten van het historisch episcopaat. Op dit punt scheiden zich niet alleen de beide ambten van bisschop en predikant, maar ook de wegen van Rome en een aantal kerken van de Reformatie.

4. De bisschop is bestuurder. Ambtshalve heeft hij leidinggevende taken. Hij moet er op toe zien dat in en door de ecclesia geschiedt, wat geschieden moet. Hij heeft niet alleen de supervisie over de dienst van Woord en sacrament met inbegrip van de diaconie; maar hij moet ook waken over de goede orde, opdat allen en alle charismata tot hun recht komen terwille van het grote geheel, de gemeenschap van allen met allen. Om het met Luther te zeggen: hij moet er op toe zien „hoe men leert, gelooft en liefheeft, hoe men christelijk leeft, hoe de armen worden verzorgd, de zwakken getroost, de woestelingen gestraft en wat verder tot een dergelijk

|214|

ambt behoort”.13 Ook de predikant is met deze taken belast. Alleen heeft hij op zijn territoor in tegenstelling tot de bisschop niet de hoogste leiding, bestuursmacht en jurisdictie in handen, maar deelt haar met andere ambtsdragers. Volgens de conceptkerkorde van de VPKN „is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen”, waarin de ambten en ambtsdragers op voet van gelijkheid vertegenwoordigd zijn.14 Dit gelijkheidsbeginsel van de verschillende ambten strookt niet met het op een hiërarchisch principe gebaseerd bisschopsambt, dat zijns gelijke alleen kent in het college van bisschoppen en daarboven in de kerk van Rome een primus inter pares heeft.

5. De bisschop is bron van eenheid. Verbonden met de andere bisschoppen is hij in zijn bisdom en in de kerk representant, garant, zichtbaar teken van de kerkelijke eenheid. Zijn ambt heeft een dimensie, die ten enenmale aan het predikantsambt ontbreekt. Zelfs wanneer de predikant op de een of andere manier collegiaal verbonden zou zijn met collega-predikanten of andere ambtsdragers, staat hij geenszins garant voor de eenheid van de gemeenten en kerk. In de Limatekst hoort dit ook bij de overwegingen, die niets afdoen „aan het belang van het episcopale ambt. Integendeel, zij stelen die kerken die het bisschopsambt niet hebben bewaard in staat om de apostolische successie te waarderen als een teken van, zij het geen garantie voor, de continuïteit en eenheid van de kerk”.15 De bisschop heeft zo te horen meer in huis en meer te bieden dan de predikant.

Conclusie: Bij het overzien van de 5 karakteristieken van het bisschopsambt met betrekking tot de bovenplaatselijke verbondenheid en leiderschap in de kerk, lijkt de bisschop een zwaarder gewicht te zijn dan de predikant, ook al sporen beide ambten over het algemeen materieel samen. Maar de relatieve voorsprong van de bisschop op de predikant is in het perspectief van de reformatorische kerkleer en van de conceptkerkorde van de VPKN slechts schijn. Want in de allereerste plaats is het gewicht dat de reformatorische ecclesiologie aan de kerkstructuur en daarmede aan de verschillende ambten en ambtsdragers toekent bepalend voor de rol, die bisschop en predikant kunnen spelen. In de tweede plaats mag in de conceptkerkorde het ambt van de predikant niet worden geïsoleerd van de ambtelijke vergaderingen en de andere ambten.


13 ‘Unterricht der Visitatoren’, WA 26, 196.
14 Concept-kerkorde VPKN, art. VI.
15 Doop, Eucharistie en ambt (38), 50.

|215|

Het is genoeg

Het ‘satis est’ (’t is genoeg) van de Augsburgse Confessie (art. VII) verzet zich tegen de gedachte dat een bepaalde kerkstructuur en dus ook ambtsleer of ambtsdrager de eenheid van de kerk zou kunnen veiligstellen.

Voor de ware eenheid der christelijke Kerk is het genoeg, dat daar eendrachtig het zuiver verstane Evangelie verkondigd wordt en de sacramenten worden bediend overeenkomstig het goddelijk Woord. Voor de ware eenheid der christelijke Kerk is het niet noodzakelijk (necesse) dat overal gelijkvormige ceremoniën, door mensen ingesteld, worden gehouden, zoals Paulus zegt in Ef. 4: ‘Eén lichaam, één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt tot enerlei hoop uwer roeping, één Heer, één geloof, één doop.’

Hoewel de christelijke Kerk eigenlijk niet anders is dan de vergadering van alle gelovigen en heiligen, maar ook vele valse christenen en huichelaars in dit leven zijn en er openlijke zondaars onder de vromen blijven, zo blijven toch de sacramenten van kracht ook als de priesters door wie zij bediend worden niet vroom zijn, zoals Christus zelf zegt: ‘Op de stoel van Mozes zitten de Farizeeën enz.’16

De zekerstelling van de kerkelijke verbondenheid en eenheid is dus extern gelegen in het (ene) openbare ambt van Woord en sacrament en niet intern in een bepaalde kerkstructuur. De Augsburgse Confessie is niet gekant tegen kerkstructuren en ook niet tegen bisschoppen, onderkent hun relatieve betekenis voor de eenheid, maar keert zich tegen hun misbruik van het ambt.

Onze Kerken verlangen niet dat de bisschoppen weer vrede en eendracht maken ten koste van hun eer en waardigheid, hoewel dit zo nodig onder hen behoorde te geschieden; wij vragen alleen, dat de bisschoppen onredelijke lasten afschaffen, die vroeger niet in de Kerken in gebruik geweest zijn en aanvaard zijn tegen de gewoonte der algemene christelijke Kerk.17

Maar op de keper beschouwd is op grond van het ‘satis est’ in CA VII het bisschopsambt absoluut niet noodzakelijk voor de kerkelijke eenheid.

Bij de weging van het gehalte van het bisschoppelijk ambt zal ook de vraag van de noodzaak van dit ambt moeten worden meegewogen. En daaraan gaat Koffeman voorbij, hoewel het voor het onderhavige onderwerp van belang is te weten of het bisschopsambt een essentiële voorwaarde is voor het kerkzijn op het plaatselijk en bovenplaatselijk vlak of niet. Een bevestigend antwoord zou ertoe moeten leiden dat de VPKN-in-wording in het kielzog van andere reformatorische kerken alles eraan zou moeten doen


16 Das Augsburger Bekenntnis (CA), VII, VIII.
17 Das Augsburger Bekenntnis (CA), XXVIII.

|216|

om het bisschopsambt in eigen huis te introduceren of herstellen. Uiteraard met een diepe buiging richting Rome, dat sinds jaar en dag wijst op het gebrek (defectus ordinis) in de reformatorische kerkgemeenschappen, waarin het historisch episcopaat ontbreekt.

De reformatorische kerken zijn op dat punt onderling verdeeld. Dankzij de eigen historische ontwikkeling en traditie willen „de lutherse kerken (vooral in de Scandinavische landen) meer de continuïteit met het historisch ambt van bisschop benadrukken, en de gereformeerde kerken het principiële kader van een presbyteriaal-synodale orde accentueren”.18 Andere protestantse kerken manifesteren zich als varianten van beide typen. Deze beide uiteenlopende lijnen van de reformatorische traditie zijn weliswaar legitiem, maar staan niettemin op gespannen voet met elkaar. Aan de ene kant piramidaal-hiërarchische kerkstructuur van het bisschoppelijke ambt en aan de andere kant de egalitaire presbyteriaal-synodale structuur van het drievoudig ambt. Maar de vraag naar de betekenis van het bisschopsambt blijkt zelf geen vreemde, de reformatorische traditie opgedrongen vraag te zijn. Het hangt er maar vanaf tegen welke achtergrond dat wordt gegeven. En het kan zelfs in een bepaalde lutherse visie op het bisschopsambt zo worden voorgesteld dat „op zijn minst voor de Augsburgse Confessie het bisschopsambt als het normale in de kerk te voorschijn komt”.19

De katholieke en katholiserende kerken huldigen het standpunt dat het historisch episcopaat essentieel en onmisbaar is voor de kerk. Het ‘satis est’ van CA VII spreekt dat tegen en stelt zich op het standpunt dat geen enkele kerkstructuur, de bisschoppelijke incluis, ‘noodzakelijk’, dat wil zeggen ‘heilsnoodzakelijk’ is voor de kerk. Op grond daarvan is het dus te verdedigen dat het historisch episcopaat niet behoort tot het zijn van de kerk. Het kan worden gemist, zonder dat de kerk daardoor gehandicapt is en er sprake zou kunnen zijn van een ‘defectus ordinis’. Daarmede is geenszins gezegd dat het niet bevorderlijk kan zijn voor het welzijn van de kerk. Het kan ten dienste staan van de plaatselijke en bovenplaatselijke gemeenschap, haar vrede en eendracht. Maar het is geen conditio-sine-qua-non om werkelijk voluit (één) kerk te kunnen zijn. Dit spoor nu van de reformatorische traditie dreigt Koffeman te verlaten, wanneer hij niet alleen concludeert dat „een dienst van episkopè wezenlijk is ook voor de lokale kerk”, maar dat deze episkopèdienst zich ook kristalliseert in het predikantsambt: want hierin zouden ‘terechte


18 De Kerk van Jezus Christus (2.5.1.2.), 17.
19 Das geistliche Amt in der Kirche, (43), Gemeinsame römisch-katholische/evangelisch-lutherische Kommission, Paderborn 1981, 36.

|217|

reminiscenties aan (…) rooms-bisschoppelijk denken’ ook in de Reformatie bewaard zijn gebleven.

Gesteld dat de episkopèdienst wezenlijk is ook voor de lokale kerk, dan volgt daaruit niet vanzelf dat het bisschopsambt — en in de schaduw daarvan het predikantsambt — deze dienst noodzakelijk vervult. Dat kan, is een mogelijkheid. Maar het hoeft niet, is geen vereiste. Er zijn ook andere mogelijkheden. De geschiedenis van de Reformatie levert het bewijs dat de episkopèdienst is en wordt uitgevoerd door anderen dan de kerkelijke bisschop of de predikant alleen. De ecclesiologische fundering van deze praktijk is gelegen in de grondovertuiging, dat het ambt in al zijn facetten is gegeven en geboden aan de kerk in haar geheel en niet exclusief bepaalde personen is voorbehouden. Wanneer bepaalde personen ambtshalve functioneren, dan treden zij op als representanten van de ecclesia. Op die lijn bevindt zich de conceptkerkorde van de VPKN. Daar houdt zij zich aan. Daarin is zij consequent. Gelukkig maar! De ambten en ambtelijke vergaderingen hebben ‘bisschoppelijke’ aspecten, niet zozeer omdat zij nog resten van het episcopaat in zich bewaard hebben, maar gewoon omdat zij ‘ambtelijk’ zijn en aldus bisschoppelijke taken verrichten, die eigen zijn aan het ambt van Woord en sacrament. Het betekent dat kerken van de Reformatie, die geen bisschop in hun midden hebben, niet deficiënt, maar volledig kerk zijn. Het predikantsambt kan en hoeft dus ook niet ‘bisschoppelijk’ ingekleurd en opgewaardeerd te worden om een ‘link’ te kunnen vormen met de traditie van het (historisch) episcopaat en zo nodig de ambtelijke apostolische successie.

 

Conciliair

Het betekent bovendien dat de VPKN en geestverwante protestantse kerken een traditie bewaren, die in de UNA SANCTA CATHOLICA een minderheidspositie inneemt en dreigt te worden ondergesneeuwd: de eenheid op grond van de conciliariteit, die niet staat en valt met de eenheid van het episcopaat. De relatie tussen gemeenten en kerken op het lokale, bovenlokale en interlokale vlak in het perspectief van de oecumenische verbondenheid kan wonderwel op alle niveaus tot uiting komen in ambtelijke vergaderingen tot aan het gremium van een algemeen concilie toe — een optie, die de Reformatie, zij het onder voorbehoud, heeft opengehouden tegenover het gesloten circuit van het romeins episcopaat. De ambtelijke kerkstructuur van de VPKN bewaart aldus een authentieke reformatorische traditie, waarin de eenheid van de kerk en gemeenten lokaal, bovenlokaal en wereldwijd kan worden bevorderd door de desbetreffende ambtelijke vergadering, die in het klein of groot het conciliariteitsbeginsel weerspiegelt. Deze traditie hoeft niet

|218|

in mindering te worden gebracht op de andere traditie van de bisschop en het bisschoppencollege. Beide tradities kunnen op eigen wijze en gezamenlijk uitdrukking geven aan zowel de plaatselijke en bovenplaatselijke verbondenheid en leiderschap in de kerk alsook aan het volledig kerkzijn.

Het huidige oecumenisch gesprek over het ambt beweegt zich in feite — hoe kan het anders — langs deze beide sporen. Om tot wederzijdse erkenning van de kerkelijke ambten te komen op weg naar een volledige gemeenschap van kerken stelt de Limatekst bijvoorbeeld de volgende stappen voor:

a) van kerken die de bisschoppelijke successie bewaard hebben wordt gevraagd om zowel het apostolisch gehalte te erkennen van het kerkelijk ambt zoals het functioneert in kerken die die successie niet hebben bewaard, als ook te erkennen dat er in deze kerken een ambt van episkopè bestaat in diverse gestalten.
b) Kerken die geen bisschoppelijke successie bewaard hebben en die leven in gelovige continuïteit met het apostolisch geloof en de apostolische zending, hebben een ambt van woord en sacrament (…) Van deze kerken wordt gevraagd zich de diepe betekenis te realiseren die in de ononderbroken handoplegging door bisschoppen gelegen is (…) Ze moeten misschien het teken van de episcopale successie opnieuw ontdekken.

Ook lutheranen en rooms-katholieken zijn het er onderling over eens, dat een volledige gemeenschap van de kerken de wederzijdse erkenning van elkaars ambten vooronderstelt, dat wil zeggen dat „het ambt in de andere kerk essentiële functies van het ambt uitoefent”. Lutheranen willen zelfs zover gaan dat zij de blik niet alleen op een algemeen concilie richten, maar zo mogelijk ook op „het Petrusambt van de bisschop van Rome als zichtbaar teken van de eenheid van de gehele kerk”. Althans „voorzover het door theologische herinterpretatie en praktische herstructurering aan het primaat van het evangelie onderworpen is”.20 Het is balanceren op het scherp van de snede om beide kerkstructuren, die evenveel recht van spreken en bestaan hebben, in evenwicht te houden of met elkaar te verzoenen. Maar in het perspectief van de geschiedenis kunnen de bisschoppelijke structuren enerzijds en de presbyteriaal-synodale anderzijds zichzelf overstijgen en elkaar ontmoeten in een alomvattende conciliaire structuur, waarin alle ambten en ambtsdragers zonder onderscheid vertegenwoordigd zijn.


20 Das geistliche Amt (73), 85.