Hoofdstuk X.

„The way out”.

 

We moeten nu in een slothoofdstuk tot de toepassing komen.

Wat beteekent het gevonden resultaat nu met het oog op het conflikt tegenwoordig, ook kerkrechtelijk, in onze kerken? Wijst het ook een weg, om aan de moeilijkheden te ontkomen: een „way out”?

Meer dan ooit voelen we ons bij de beantwoording juist van deze vraag tot zelfbeperking genoopt.

De generale synode heeft de bestudeering van de meeningsverschillen tot onderzoek aan een commissie opgedragen, en de kerken verwachten daarom onwillekeurig ook in dit opzicht haar adviezen.

|55|

Het is verre van ons, de commissie dezen arbeid uit de handen te willen nemen.

Toch zij ons daarover wel een enkele algemeene opmerking vergund.

Vooraf echter nog een andere prealabele vraag.

Schuilt daarin nu zooveel belang voor onze kerken, of aan de meerdere vergaderingen ook het afzettingsrecht over ouderlingen en diakenen, en over kerkeraden toekomt, of niet?

We kunnen het zeer wel verstaan, dat men zich daarover een twintig jaar geleden niet warm liep. Daar waren destijds andere, en naar het scheen belangrijker vraagstukken aan de orde, de kwestie van het Schriftgezag, waarbij die van het synodale gezag, als secundair, geheel in de schaduw kwam te staan.

Doch zou men er ook nu, na de ervaringen te dien aanzien opgedaan, nog zoo over denken? Luwde de polemiek er over wat, en dacht niemand er destijds aan om een kerkrechtelijk geschil den band met de kerken te verbreken, het conflict bleef desniettemin latent, en laaide telkens weer op, waar er maar eenigszins gelegenheid voor scheen te zijn.

En dit is ook wel te verstaan.

De predikanten, al hebben zij wel in het bijzonder de roeping aan het leven hunner gemeente door hun betere ambtelijke voorbereiding generale leiding te geven, behooren toch altijd min of meer tot het gaande en komende bestanddeel van een kerkeraad. Zij komen van buiten en kunnen elk oogenblik weer voor de keuze van een afscheid worden gesteld. Hun ambt heeft dan ook in ons kerkverband een meer generalen inslag. Ouderlingen en diakenen daarentegen worden steeds uit de gemeente verkozen, en vormen alzoo min of meer het vaste kader van de plaatselijke kerkregeering; het echt lokale element in kerk en kerkeraad, dragers te zamen van de eigendommelijkheid der plaatselijke kerk en van haar zelfstandigheid. Geeft men nu aan de meerdere vergadering principieel de beslissing over hun ambtelijk bestaan, dan geeft men daarmede in beginsel ook de zelfstandigheid der plaatselijke kerken prijs. Deze worden dan weer afdeelinkjes van een groot genootschap, afzonderlijke loketjes in een kast, met het oog op de goede orde onderling door schotjes afgescheiden, maar welke voor de hoogere besturen niet bestaan. Die stooten ze, zoodra zij het wenschen, door, om zelf te bepalen, wat haar geestelijk karakter en richting zal zijn. Een optreden tegenover het kerkverband, zooals in het slot van art. 31 K.O. wordt verondersteld, ook waar noodig, is dan ten principale onmogelijk geworden, of reeds van meet af in zijn kracht gebroken. De kerken zijn dan machteloos desnoods aan de willekeur der meerdere vergaderingen, of van de daaraan gegeven leiding overgeleverd. Hiertegen hebben zich dan ook in tijden van krachtig kerkelijk leven Onze gereformeerde vaderen altijd met hand en tand verzet; in de kerkelijke bewegingen van de vorige eeuw; ook in het begin

|56|

van de 17e eeuw in den tijd van remonstrantsche overheersching.

Nu kan men wel zeggen: dit bedoelt men ook tegenwoordig niet: kwesties van afzetting komen slechts zelden voor; en overigens laten ook wij gaarne aan de plaatselijke kerken haar eigen zelfstandigheid. Maar ook hier is van kracht: „l’appétit vient en mangeant”. De historie der kerken ligt daarvan tot bewijs. Is eenmaal in principe in dit opzicht de bevoegdheid der meerdere vergaderingen erkend, dan zal men zien, hoe de machtsusurpatie doorgaat. Het is er mede als bij een dijkbreuk. Het water dringt door de kleinste opening heen, en maakt het gat hoe langer hoe grooter. Ook de kerkeraad is als de bedijking van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken tegen eventueele machtsoverschrijdingen der meerdere vergaderingen. Legt men de beslissing over den kerkeraad of zijn leden in de handen der meerdere vergaderingen, dan is zijn „zijn” en „zoozijn” geheel van het believen der meerdere vergaderingen afhankelijk; dan is in beginsel de zelfstandigheid der plaatselijke kerken weg. Dit is het groote, het leven onzer kerken ook in de toekomst beheerschend belang van het, nu twintig jaar onder ons verdeeldheid brengend, kerkrechtelijk conflict. Hebben dan de vorige geslachten tevergeefs met de synodale kerkbesturen gebroken? Het is niet toevallig, dat degenen, die voor vermeerdering van de macht der meerdere vergaderingen ijveren, in één adem zoo gaarne den nadruk leggen ook op de institutaire eenheid van de kerken in kerkverband. En daarom ook hier „principiis obsta”. Getransigeerd kan hierbij niet worden. Het gaat er bij om een van de grondbeginselen van onze gereformeerde kerkregeering!

En wat is daarbij nu de weg om, zoo mogelijk uit de moeilijkheden te komen?

De eerste stap is reeds door de vorige hoofdstukken aangewezen: Terug in dit opzicht naar vóór 1926/7. Terug naar Rutgers, en de kerkrechtelijke beginselen door hem onzen kerken ingeprent. D.w.z. niet anders, dan terug naar onze K.O. Terug naar Voetius en de zuivere beginselen van ons oude vaderlandsche kerkrecht. Dit is;: terug ook wat de kerkregeering betreft naar de onveranderlijke beginselen der Schrift. Laat de begane fout eerlijk worden erkend en hersteld. Toen was ons beter, dan nu!

Hierbij moeten we dan echter niet blijven staan.

Ook op kerkrechtelijk terrein zijn onze gereformeerde beginselen dynamisch. Ons kerkelijk leven is geen petrefact. De ontwikkeling van het leven gaat door. En bij nieuwe behoeften behooren ook nieuwe vormen. Wanneer men daarbij dan maar in de oude beginselen zijn uitgangspunt blijft zoeken.

In zekeren zin is onze K.O. en daarmede ook ons gereformeerde kerkrecht een torso gebleven, dank zij den dwang, van de zijde der overheid op onze kerken uitgeoefend, die zelf het houden van generale synoden verhinderde.

Daarom zijn er leemten in onze K.O. Reeds spoedig werd dit ook

|57|

na 1618/9 in de kerken gevoeld1). Ook wat de kerkrechtelijke kwesties betreft, welke tegenwoordig mede verdeeldheid in onze kerken brengen. We wezen er reeds in den aanvang op: de wensch van Zeeland in 1618 is nog altijd, of wil men, is weer actueel.

Deze leemte zien wij tegenwoordig vooral bij het slot van art. 31 K.O. Art. 79 vinden wij zoo kwaad nog niet. Het behoeft wel eenige nadere toelichting, en wat de predikanten betreft misschien eenige aanvulling, in verband ook met art. 53; doch wat de ouderlingen en diakenen betreft voelen we geenerlei behoefte aan verandering. Maar art. 31 (in fine), daarmede staat het o.i. anders. Hier stelt de K.O. tenslotte voor de mogelijkheid van een conflikt, zonder ook tevens den weg te wijzen, waarin het conflikt kan worden opgelost. Nu herinneren wij ons, hoe wijlen prof. Rutgers op zijn college hiervan als verklaring gaf, dat moeilijkheden daarover nog nooit waren voorgekomen, en ook niet zouden voorkomen, zoolang de wil er nog is, om zich aan het Woord Gods te houden, en de meerdere vergaderingen geen bepalingen maken, die niet noodig zijn. Toch meenen wij ook, dat hier de oude „publieke-kerk”-idee mede ter verklaring in aanmerking moet worden genomen, en oudtijds het gezag en de sterke arm van de overheid althans verhinderden, dat zulke con-flikten een al te dreigend aanzien kregen, of tot scheuring leidden; zij legden dan beiden partijen — zeker ook niet in elk opzicht tot geestelijken welstand der kerken — eenvoudig het zwijgen op. Tegenwoordig leven we echter in een geheel anderen tijd, en onder in dit opzicht geheel andere verhoudingen, waarbij de grootere vrijheid licht tot willekeur overslaat.

In elk geval leert de praktijk, ook van den allerlaatsten tijd, dat conflikten van dezen aard helaas alles behalve ondenkbaar meer zijn. En wat moet daarbij en daartegen dan worden gedaan?

Het is duidelijk, dat men allereerst daarop zeer ernstig bedacht moet zijn, om zulke conflikten te voorkomen; en zijn ze er, te verhoeden, dat ze tot verscheuring der kerkelijke gemeenschap leiden.

En dit aan beide zijden.

Ook aan den kant dergenen, die meenen zich niet aan de besluiten der kerkelijke vergaderingen te kunnen onderwerpen. Zoowel bij Voetius, als ook in onze Nederl. Geloofsbelijdenis wordt van verbreking van het kerkelijk verband gesproken alleen voor de alleruiterste gevallen en in de allerhoogste noodzakelijkheid. Wanneer het niet alleen gaat om wat dan „mala administratio” heet, om „slecht beheer”; want dit is een zeer ruim begrip; maar meer bepaald, zooals Voetius het zeide, om gevallen van „ongeneselijk” of „onherstelbaar” bederf (insanabilis en inreformabilis corruptio). Doch vooral


1) Zie hierover o.a. het vergeefs verzoek van de synodale kerk en klasse Dordrecht bij de Staten Generaal in 1622 (Brandt IV 795), gemotiveerd door de bestaande oude, maar ook nieuwe kwesties „allen kercken in ’t gemeen aangaende, welke de particuliere kerken, Classen ende Synoden niet en durven noch en mogen definiëren, om de andere kerken niet te prejudiceeren.”

|58|

eer men dit constateeren kan, moeten pogingen tot genezing en herstel ook zijn beproefd, en gebleken zijn te falen. Ook onze Ned. Confessie (art. 28, 29) veronderstelt gevallen, waarin een kerk de merkteekenen van de „ware kerk” heeft verloren. Doch een breken met zijn kerk, zooals wij er dezer dagen over hoorden, terwijl het verre van ons zou zijn, de kerk, waarmede we breken, als een „valsche kerk” te beschouwen, wijst op het gemis in dit opzicht van het rechte kerkelijk besef, en den waren levensernst; is in strijd met onze gereformeerde belijdenis en leidt tot eindelooze kerk versplintering.

Doch aan de andere zijde, heeft zonder twijfel bij het opkomen van zulke conflikten ook het kerkverband ernstig toe te zien, of ook misschien aan zijn kant de oorzaak ligt, omdat zij minder juiste besluiten nam, of misschien de binding daaraan te sterk heeft aangeschroefd; en of er niet een compromis zou zijn te vinden, of anders onder zekere voorwaarden de uitvoering niet zou kunnen worden opgeschort, of aan de kerken zekere vrijheid worden gelaten. Want het is o.i. een misverstand, alsof alle kerkelijke besluiten, ook al zijn ze op zichzelf volkomen juist, dezelfde, of ook onder alle omstandigheden dezelfde gelding zouden moeten hebben. Ook Voetius wijst er op, hoe daarbij ook de vrijheid der kerken (de potestas libertatis) moest worden ontzien2). Zoo zijn er zeker besluiten, waarbij onvoorwaardelijk de uitvoering moet worden geëischt. Maar ook, waarbij men, of althans vooralsnog, het bij een bloote aanbeveling zou kunnen laten of ook ze ter nadere overweging overgeven, of wat door de vingers moet kunnen zien. Er is wel eens betoogd, dat er eigenlijk geen middelmatige dingen zijn. En er ligt misschien bij door-redeneeren ook wel een kern van waarheid in. Doch onze vadereen hielden er in de oefening der kerkelijke gemeenschap toch wel rekening mede (art. 85 K. O.). Ook wijlen prof. Rutgers, sprak in dien geest, ook reeds in de „Rechtsbevoegdheid der pl. kk”. En ons schijnt het hierbij ook niet zonder beteekenis, dat in het slot van art. 31 K.O. wel van een bewijs wordt gesproken, maar er niet wordt aangewezen, wie het is, die over de geldigheid van het bewijs heeft te oordeelen. Tegenwoordig zijn daar dan ook zeer tegenstrijdige

 

2) Ds Jansen „Bevoegdh. d. meerd. vergad.” bl. 50 brengt hierbij de 20ste sessie van de dordtsche synode 1618 in herinnering, waarop na de vaststelling van allerlei bepalingen omtrent den dienst des Woords en der sacramenten, ook werd uitgesproken: „dat men deze dingen allen Kercken niet en soude scherpelijck belasten; maer dat het genoech soude zijn, dat het selvige maer ernstelijck aen de Kercken wierde gerecommandeert”. Merkwaardig is intusschen ook de waarschuwing van Voetius (P. E. P I, L I, Tr II, C. XI concl. 5 ed. R. 240); dat besluiten over de dogmatiek, in zoover die van de gemeenschappelijke kerkleer onderscheiden wordt, voorzichtig en spaarzamelijk moeten worden vastgesteld, opdat wij de vrijheid van meening (libertas profetandi) of een gewettigde matiging niet te zeer in het gedrang brengen, en den uitnemendsten mannen, die misschien hier anders gevoelen door praejuditie van de synodale autoriteit geen strik worde gespannen door benijders of anderen, die vijanden, van kennis of vroomheid onder voorgeven van synodalen ijver op de hiermede geboden gelegenheid jacht maken.

|59|

meeningen over. Doch loopt men daarbij geen groot gevaar zich aan eenzijdigheid schuldig te maken? De bewijslast ligt natuurlijk voor degenen, die de bezwaren opperen (probatio incumbit accusanti). Doch de beslissing over de geldigheid ligt uiteraard voor het kerkverband, bij het kerkverband; en voor de bezwaarden bij dezen, en elk zal zijn beslissing allicht tot richtsnoer voor zijn handelen willen nemen. Juist daarom de noodzakelijkheid van broederlijk overleg.

Natuurlijk geven we toe, dat van zulk een verhouding licht misbruik kan worden gemaakt, en ook voor eigen bewustzijn, en dit aan beide zijden, een „non possumus” kon schijnen te zijn, wat bij strikte ontleding beter een „non volumus” heeten moet. Doch ons kerkelijk saamleven is nu eenmaal op vrijwilligheid en goede trouw gebaseerd. Zoo men daarin te kort schiet, kan wel niet veel anders worden gedaan, dan het oordeel in de hand van God te leggen, Die in Zijn Woord met „schending” bedreigt degenen, die Zijn heiligen tempel, d.i. Zijn kerk „schendt” (1 Kor. 3: 16 v.).

Doch wanneer nu niettegenstaande allen goeden wil de breuk niet te voorkomen is, omdat men hierbij voor principieele grondverschillen staat, of voor een afwijking, waarbij er sprake kan zijn van een „ongeneeslijk” of „onherstelbaar” bederf, wat is dan de weg, die van de zijde der kerken moet worden ingeslagen?

Ook hier bepalen wij ons weer tot slechts enkele algemeene opmerkingen, waarvan de verantwoordelijkheid geheel persoonlijk is, terwijl we het advies in de tegenwoordige moeilijkheden aan de desbetreffende commissie overlaten.

Uit hetgeen wij in de vorige hoofdstukken vonden, staan hierbij al naar de omstandigheden o.i. twee wegen open, welke ieder door een historisch voorbeeld nader worden geïllustreerd.

De procedure tegen onwil of ingeslopen confessioneel bederf kan van het kerkverband uitgaan, en de kerk in haar geheel betreffen; dan is er sprake van die „analogische excommunicatie”, de „kerk-ban”, wanneer we haar zoo mogen noemen, waarvan Voetius in de 22ste qu. spreekt, en waarvan de 18e eeuwsche procedure-Van Leenhof het voorbeeld is. Het kerkverband blijft daarbij geheel op eigen terrein, als naar gereformeerde opvatting een verband van „kerken”, en oordeelt over de toelaatbaarheid van een kerk, als kerk, in de gemeenschap van dit kerkverband. De andere weg wordt historisch toegelicht door de institueering van de „contrarie-kerkeraden” bij de remonstrantsche overheersching in het begin van de 17e eeuw. Dan gaat de actie plaatselijk van de leden der kerk — het „kerkvolk” (populus ecclesiasticus) — zelf uit, hetzij van allen, hetzij van een deel; is gericht tegen den kerkeraad, of zijn meerderheid, en kan tot een tijdelijke, of zelfs algeheele breuk met den bestaanden kerkeraad leiden; waarvan Voetius spreekt in de 23ste qu.; wat men tegenwoordig gaarne het „opzeggen van de gehoorzaamheid” aan den kerkeraad heet. De laatste weg trekt o.i. het meest aan. Men heeft tegen de eerste methode wel eens als bezwaar ingebracht, dat daarmede

|60|

aan de trouwgebleven leden der kerk onrecht zou worden aangedaan. Dit achten we echter minder juist, waar deze toch ook zelf roeping en gelegenheid hadden en hebben zich aan hun dwalenden kerkeraad te onttrekken. Doch ook bij de uitzetting van den kerkeraad uit het verband, zal het toch ook, zoo immer mogelijk, in zulk een plaats weder tot de institueering van een nieuwen kerkeraad moeten komen, en daartoe zal men toch ook weer de medewerking van de geloovigen in zulk een plaats moeten zoeken. Ook zal het wel zeer zeldzaam voorkomen, ja bijna ondenkbaar zijn, dat er ook bij groote afdwaling eener kerk volstrekt geen goede elementen daarin zouden zijn overgebleven. Ook dan heeft het kerkverband zonder twijfel een roeping; doch alleen tot leiding en steun. Het uitgangspunt blijve daarbij het primordiale verkiezingsrecht der gemeente, zooals Voetius dit heeft ontwikkeld. Daarin komt ook de zelfstandigheid der plaatselijke kerk in het kerkverband duidelijk uit. Toch heeft ook de andere methode recht van bestaan. Actie van de kerkleden tegen den kerkeraad leidt gewoonlijk onafwendbaar tot een breuk; is zelfs aanvankelijk meestal reeds een breuk, en er kan in de omstandigheden reden liggen om deze tegenstelling niet te verscherpen of in het leven te roepen. Ook kan het volgen van den anderen weg, een middel zijn, waar noodig, om in zulk een kerk zelf de tegenstelling en het verzet op te wekken, zooals dit ook destijds in de zaak-Van Leenhof wel is op te merken. Men houde daarbij echter in het oog, dat men bij het volgen van den eenen, zoowel als den anderen weg, geleidelijk heeft op te treden, — „gradatim” noemde men dit oudtijds, en wees als voorbeeld op den regel door Jezus zelf voor tuchtoefening in Zijn woord tot Zijn discipelen in Matth. 18: 15 vv. gegeven. Het doel van alle tuchtmiddelen moet toch mede zijn den dwalende te winnen, en tot terugkeer te leiden. Wanneer van weerszijden de drang daarbij voorzit, dan behoeft men ook in de tegenwoordige conflikten o.i. nog niet aan de heeling der breuk, en de bevredigende oplossing der kwesties te wanhopen, al zou daartoe wellicht wel wat zelfverloochening worden vereischt. Het doel is dit echter waard, om de eere van des Heeren naam, en ook tot hoogere waardeering van onze gereformeerde beginselen van kerkregeering, welke tegenwoordig wel wat in gedrang gekomen is.

*