|11|

 

Hoofdstuk III.

Het getuigenis van onze K.O. en haar geschiedenis.

 

Na de preliminaire overwegingen van het vorige hoofdstuk beginnen we nu ons onderzoek bij de Kerkenordening. Hier ligt de draad het dichtst by de hand, en daarmede komen we ook van zelf bij de historie.

Al aanstonds kan daarbij dan op den voorgrond worden gezet, dat onze K.O., noch haar historie ook slechts met een enkel woord omtrent de afzetting van kerkeraden spreekt.

De eenige plaats, waar men dit anders toch wel zou verwachten, is het slot van art. 31, waar het geval wordt besproken, dat na het afloopen van den weg van appèl men voor de moeilijkheid blijft staan, dat men meent, dat het besluit in strijd is met Gods Woord, en de artikelen van een daarin nog niet veranderde kerkenorde. Of het zoo is, zooals wijlen prof. Rutgers wel eens op zijn college heeft gezegd, omdat men destijds een botsing althans met de Schrift niet wel mogelijk achtte, laten we in het midden. Wel zouden ook wij daarvan een voorbeeld in de historie der kerk niet kunnen noemen. Trouwens na 1618 is er ook geen generale synode meer gehouden. Dat ze echter in onzen tijd niet uitgesloten zijn, blijkt tegenwoordig maar al te zeer. En dan gevoelen we het toch als een ernstige leemte, dat in zulke gevallen niet in de K.O. is voorzien, en niet de weg wordt gewezen, waarin het conflict tot oplossing moet worden gebracht. Anders is het daarin echter gesteld met de schorsing en afzetting van ouderlingen en diakenen. Deze worden in art. 79, zij het dan onder medewerking van den kerkeraad der naastgelegen gemeente, aan den kerkeraad toegekend. En dit krijgt nog meer reliëf door het feit, dat de afzetting van dienaren des Woords met zoovele woorden der classis voorbehouden wordt. Zoo is het in de K.O. ook reeds van het begin harer geschiedenis af geweest. Ook in de kerkelijke ordeningen der afzonderlijke provincies. En zelfs, al hebben zij natuurlijk voor ons geen kerkelijk gezag, ook in de politieke kerkelijke wetten, welke men destijds in Holland van de zijde der Staten zocht in te voeren.

De artikelen van het convent te Wezel mogen, als van geen vergadering van kerken, maar van kerkelijk op den voorgrond staande personen, historisch geen volle kerkelijk gezag hebben, toch zijn ze reeds daarom van zulk een groote waarde, dat daarin zoo duidelijk uitkomt, wat kerkrechtelijk de grondgedachten zijn, waarvan de gereformeerde kerken in ons vaderland bij haar kerkinstitueering zijn uitgegaan. Deze artikelen maken nog geen onderscheid in dit opzicht tusschen predikanten en ouderlingen, en zijn van meening, dat bij ernstige openbare zonden zelfs het oordeel der classe niet behoeft te worden afgewacht (VIII, 12). Embden maakt het genoemde

|12|

onderscheid wel, en kent de afzetting van ouderlingen en diakenen — van schorsing wordt in de K.O. eerst sedert 1905 gesproken — aan „de authoriteit der consistoriën” toe, evenals het oordeel over een eventueele herstelling in den dienst (art. 33 v.).

En zoo zal het ook verder blijven (1574, art. 82).

Dordt 1578 (VI 9) laat haar over aan het oordeel des kerkeraads. Alleen sedert 1581 komt er nog de bepaling bij van het oordeel van den naburigen kerkeraad (art. 69; 1586 art. 72).

En zoo is het ook in de particuliere provinciale kerkenordeningen. Die van Zeeland wijst weder den kerkeraad daartoe aan, zij het gebonden aan het advies der classe (art. 69). Groningen spreekt er niet met zoovele woorden van (art. 49); doch men hield er zich aan de algemeene, de „nederlandsche kerckenordeninghe” (art. 33); ook het oordeel over eventueele herstelling in het ambt stond bij den kerkeraad (49). Evenzoo hield Drenthe zich aan den algemeenen regel (1638 art. 94), terwijl Friesland bij de K.O. van 1586 bleef. En zooals we reeds zeiden, ook de politieke kerkelijke wetten namen hetzelfde standpunt in, hoewel dan, zooals te verwachten is, met grooten invloed van den stedelijken magistraat (1583 art. 50; 1591 art. 36); wel een bewijs, hoe algemeen destijds de afzetting van ouderlingen en diakenen als een plaatselijke aangelegenheid werd beschouwd.

Toch meene men niet, dat het in de bedoeling der kerken zou hebben gelegen, om in dit opzicht een rechtmatigen invloed der meerdere vergaderingen geheel buiten te sluiten. Toezicht, opdat in de particuliere kerken alles eerlijk en met orde zou geschieden, was veeleer een van de oogmerken bij de instelling van het kerkverband. Hiertoe behoorde ook, dat men bij geleden ongelijk zich op de meerdere vergaderingen beroepen kon; wat natuurlijk ook bij afzetting van ouderlingen en diakenen van kracht was; en de besluiten, ook dienaangaande, van de meerdere vergaderingen hadden dan in het kerkverband bindende kracht, behoudens hetgeen in het slot van art. 31 K.O. was bepaald. Doch ook reeds in de uitoefening van het afzettingsrecht zelf was men van meet af op een gezaghebbenden invloed uit het kerkverband bedacht. Merkwaardig is wel, wat daaromtrent te Wezel was uitgesproken, omdat daarin zoo duidelijk blijkt hoe men daarbij door twee motieven werd geleid: aan de eene zijde door het beginsel der zelfstandigheid der plaatselijke kerken; aan de andere zijde door de behoefte aan het toezicht en een correctief van buiten. Wordt in V 18 de afzetting ook van ouderlingen en diakenen — het artikel spreekt in het algemeen van alle personen in „openbaren dienst”; ook van doctoren en schoolmeesters enz.; en noemt de kerkeraden niet met zooveel woorden — aan de toestemming (consensus) der meerdere vergaderingen gebonden; in het volgende artikel wordt daarentegen alle nadruk op de instemming der plaatselijke kerk gelegd, „opdat de kercke niet tegens haar dank berooft werden van haar recht ende gezag”. Men voelt, hoe hier het gereformeerde

|13|

kerkrechtelijk besef nog worstelt, om tot een bevredigende formuleering van beide denkbeelden te komen. Embden laat in zijn artikel de gedachte aan medewerking uit het kerkverband dan weer weg. Doch in Middelburg komt ze weder voor den dag in het mede-oordeel van den kerkeraad der naastgelegen gemeente, gelijk het ook nog in onze huidige kerkelijke orde is (art 79). Alleen Zeeland breidt dien invloed nog wat verder uit tot het „advys der Classe”; terwijl de bovengenoemde politieke wetten daarvoor in de plaats het advies der plaatselijke overheid zetten.

Nu heeft men in dit samengaan van het oordeel der beide kerkeraden tegenwoordig wel in beginsel een meerdere vergadering willen zien, om aldus het denkbeeld van het afzettingsrecht van ouderlingen en diakenen door een meerdere vergadering ook in de K.O. terug te vinden. Onze K.O. zou dan dus feitelijk niet vierderlei (art 29) maar vijfderlei kerkelijke samenkomsten kennen. De aanleiding daartoe zal dan wel gelegen hebben in de veronderstelling dat de beide kerkeraden tot vorming van hun oordeel in wat men dan wel noemt een „gecombineerde kerkeraadsvergadering” moesten samenkomen. Nu is tegen zulk een gecombineerde vergadering, wanneer men daarmede alleen onderlinge bespreking bedoelt, natuurlijk geen bezwaar; hoewel de conclusie, welke men daaruit getrokken heeft, toch wel wat voorzichtig maakt, en men wel in het oog dient te houden, dat de K.O. zelf daarvan niet spreekt. Het zou dan ook meer een kerkeraden- dan een gecombineerde kerkeraads-vergadering moeten heeten. Doch voor de vorming van het in de K.O. voorgeschreven dubbele oordeel, beslisse elke kerkeraad afzonderlijk. Bij een gecombineerde vergadering daarvoor zou het verschil in aantal van de leden der beide kerkeraden anders wel eens tot de grootste onbillijkheid kunnen leiden. Inzonderheid de latijnsche tekst, die van het oordeel des kerkeraads van die zoowel als van de naastgelegen kerk spreekt (tum-tum), laat daarbij geen twijfel over. Het is ook niet op gezag van beide kerkeraden, dat de afzetting plaats heeft, maar „uit kracht”, ten gevolge van (lat. ex) het samenstemmend oordeel, dat de afzetting geschiedt. De betrokken kerkeraad, en die der naastgelegen kerk hebben dan ook in dit opzicht geen gelijke bevoegdheid. Het initiatief is altijd bij den betrokken kerkeraad zelf. Het oordeel van den kerkeraad der naastgelegen kerk doet meer aan het recht van veto denken, hoewel bij overeenstemming zulk en oordeel natuurlijk ook dat van de betrokken kerk sterkt, en ook de andere kerkeraad door zijn oordeel mede de verantwoordelijkheid voor de afzetting op zich neemt. Bij verschil van oordeel moet natuurlijk de volgende classicale vergadering beslissen. In de zeeuwsche kerkenorde is dan ook maar direct het advies der classis voorgeschreven, geheel in overeenstemming met de groote bevoegdheid, welke in Zeeland gewoonlijk aan de classe is toegekend, waarop we kortheidshalve ook hier weder niet verder kunnen ingaan. Zou in een en ander mede de reden liggen, waarom noch in de acta der particuliere synoden, noch bij

|14|

Voetius van dit mede-oordeel wordt gesproken? Dit neemt echter alles niet weg, dat volgens de K.O. en haar geschiedenis de bevoegdheid tot afzetting van ouderlingen en diakenen in beginsel bij den plaatselijken kerkeraad ligt; doch als correctief (appèl art. 31) en preventief (art 79) bij de uitoefening van deze bevoegdheid toch ook een gezaghebbende invloed aan het kerkverband wordt toegestaan 1).

*


1) Dr M. Bouwman in zijn proefschrift over „Voetius en het gezag der Synode” keert hierbij de orde om, en beschouwt art. 79 K.O. niet als een beperking van het primordiale recht van den plaatselijken kerkeraad, maar als de aanwijzing van de twee kerkeraden als „de laatste instantie”, die daartoe gerechtigd is”. En Embden dan, dat de afzetting uitsluitend het oordeel van den kerkeraad toewijst (VI art. 9)? En Wezel (V 19), dat ook aan de classicale vergadering geen recht over eenige kerk of hare dienaren (eiusve Ministris) toestond, dan met de geheel vrijwillige toestemming (nisi illa ultro consentiente), van de betrokken kerk? De geschiedenis der K.O. gaat van het primordiale recht der plaatselijke kerk uit, dat dan behoorlijk met het oog op de behoefte der praktijk wordt ingeperkt, niet van een vermeende macht der meerdere vergaderingen, welke dan wel zoo goed is, een deel daarvan ook aan twee kerkeraden te gunnen.