Hoofdstuk V.

De weg van accomodatie. Het besluit van 1608.

 

Het ook voor ons gebleken volstrekte gebrek van direkte bewijzen voor de bevoegdheid van meerdere vergaderingen, om ouderlingen en diakenen af te zetten, deed onwillekeurig omzien naar een weg van indirekte bewijsvoering, en zoo kwam men o.m. ook tot de ter zijdestelling van geheele kerkeraden in den onmiddellijk na-dordtschen tijd. Wat, zoo was dan de redeneering, een synode ten aanzien van den geheelen kerkeraad geoorloofd is, mag zij ook met ouderlingen en diakenen afzonderlijk doen.

Nu zal wel het eerste zijn, dat ons bij de toetsing van dit argument te doen staat, te pogen het tot de juiste historische proporties en de rechte kerkrechtelijke beteekenis terug te leiden.

Niet het minst door het zeer intensief gebruik, dat er in de polemiek van gemaakt is, en de breede discussie, welke zich naar aanleiding daarvan ontsponnen heeft, zijn de afzettingen van toen, in onze voorstelling zoo op den voorgrond geschoven, dat men onwillekeurig onder de suggestie is geraakt, alsof synodale afzettingen destijds de meest vanzelfsprekende zaak der wereld waren, en althans in den onmiddellijk na-dordtschen tijd, om zoo te zeggen, aan de orde van den dag.

Niets is, zooals ons zal blijken, minder juist dan dit.

Om dit nader toe te lichten zullen wij nu in dit hoofdstuk eerst onze aandacht schenken aan den tijd, die aan de groote nationale synode is voorafgegaan; dan in de volgende aan den tijd daarna, om dan een derde hoofdstuk aan de kerkelijke praktijk en de afzettingen van kerkeraden in het begin der 17e eeuw zelf te wijden.

Nu zal men althans in de synodale acta, zoowel van nationale, als provinciale synoden vóór Dordt tevergeefs naar een voorbeeld van een afzetting van een kerkeraad zoeken. Over het besluit van de synode van 1608, waarin toch van zulk een „afstelling” gesproken

|21|

wordt, handelen we aan het einde van dit hoofdstuk. Slechts één historisch geval van afzetting van een kerkeraad is ons in deze periode bekend, en dit is van dien van Leiden, ten tijde van de lange en moeilijke procedure-Coolhaes. Doch dit was geen kerkelijke afzetting, maar ging van den magistraat van Leiden uit, en komt dus voor ons niet in aanmerking. Kerkelijke afzettingen van kerkeraden, hetzij door classes of synoden zijn in deze periode nog geheel onbekend.

Toch meene men niet, dat hiervan de reden daarin moet worden gezocht, dat er ook nooit eenige aanleiding toe zou zijn geweest.

Integendeel. Tal van gevallen zijn te noemen, waarin de verhouding tusschen kerkeraden en synoden, met name door de houding der eerstgenoemden zoo gespannen was, dat men zonder twijfel naar den maatregel van afzetting zou hebben gegrepen, wanneer die destijds in gebruik zou zijn geweest, en geoorloofd zijn geacht.

Men denke aan de reeds straks genoemde procedure van den leidschen predikant Coolhaes, waarbij de te Leiden door den magistraat gecreëerde kerkeraad evenals de classis aanvankelijk geheel aan de zijde van den magistraat, en van Coolhaes stond. Of aan de destijds niet minder gerucht makende moeilijkheden met den goudschen predikant Herm. Herberts, die eveneens leerstellige afwijkingen vertoonde, en ook weigerde de catechismusprediking te houden, en daarbij ook weder door het gezag zoowel van kerkeraad, als van magistraat werd gedekt. Of om nog een andersoortig geval te memoreeren, aan de langdurige, afmattende moeilijkheden, welke de zuidhollandsche synode had met de op informeele wijze in den dienst ingedrongen predikant van Werkendam, Gilles van Couwenbergh, wiens afzetting door de synode maar nooit door den kerkeraad werd geëffectueerd. Wanneer de synoden zich bewust zouden zijn geweest, dat zij de bevoegheid bezaten, zulke onwillige kerkeraden eenvoudig aan kant te zetten, zouden zij het zeker wel hebben gedaan. Nu zien we ze allerhande middelen uitdenken, om daarbij, ook vooral door vriendelijke overreding, de kerkeraden tot de orde te brengen. Doch aan afzetting of iets dergelijks wordt blijkbaar zelfs niet eens gedacht. En dan weten wij wel wat daarbij gewoonlijk de uitvlucht is. Men wijst op de macht van den magistraat, die zich toch tegen zulk een afzetting met de hem ten dienste staande middelen zou hebben verzet. En wij denken er niet aan, in dit opzicht invloed en macht dier stedelijke autoriteiten te onderschatten. Brandt verhaalt van Gouda, dat de plaatselijke magistraat Herberts zelfs had beloofd, hem „tegen alle ban en afsnijding der kercken in sijnen dienst te handhaven, en sijn jaarlijks onderhoudt te betalen”. Doch dit alles weerhield desniettemin de kerken niet, zeker met een schier ongeloofelijk geduld en lankmoedigheid, doch als het er op aankwam ook met onverzettelijke beslistheid en vastberadenheid tegenover de predikanten zelf van de haar ten dienste staande gezagsmiddelen gebruik te maken; zelfs wel door te grijpen naar excommunicatie, of toch op het kantje

|22|

af. Ten aanzien van de kerkeraden echter wordt van het gebruik van zulke middelen zelfs met geen enkel woord gerept. Men gevoelde het blijkbaar destijds: zoover ging de bevoegdheid der meerdere vergaderingen niet.

En wat was dan de weg, dien men van de zijde der meerdere vergaderingen betrad, wanneer er in een plaatselijke kerk met betrekking tot den kerkeraad moeilijkheden waren gerezen, en zij zich geroepen zagen, daarin wederom orde te scheppen?

In den vóór-dordtschen tijd, — en ook bij de bereddering van het kerkelijk leven in het begin van de 17e eeuw was men dien weg nog niet vergeten, zooals wij zullen zien, — zocht men dan de oplossing in wat men „accomodatie” noemde: d.w.z. men greep niet eigenmachtig van boven af in, en stond ook niet formalistisch op het uiterste recht, — „principenruiters” en „consekwentiemakers” waren onze praktische vaderen allerminst, — maar zooveel mogelijk scherpe resoluties vermijdende, zocht men dan beide partijen mee te krijgen, en zoo den storm te bezweren, en de in beroering gebrachte kerken weder tot rust te brengen. En wanneer er dan bij zulk een conflict twee kerkeraden waren ontstaan, en dit natuurlijk niet zoo kon blijven, zocht men beide tot aftreden te nopen, om — en juist hierin schuilt o.i. een juist beginsel, ook practicabel in de kerkelijke moeilijkheden van den tegenwoordigen tijd, door een recours, een regressie een terugvallen op het verkiezings-, als het primordiale recht der gemeente, een nieuwen kerkeraad te doen verkiezen, en zoo een meer bevredigenden toestand voor te bereiden.

In een drietal voorbeelden zij het ons vergund, deze gedragslijn der vaderen nader toe te lichten.

Allereerst dan bij gelegenheid van het reeds meergenoemde leidsche conflict.

De leidsche magistraat had in zijn dusgen. „Justificatie” getracht zijn standpunt te verdedigen, en ook van kerkelijke zijde was men op een tegengeschrift bedacht. Op de synode van Schoonhoven van het jaar 1579 was echter een geschrift ter tafel, dat meest onder den naam van „advertissement” bekend is, en door R. V. in het tweede deel in zijn geheel is opgenomen (183-191). Het was door de predikanten en ouderlingen van Den Briel en eenige predikanten van de classe van dien naam opgesteld, en verwierf op de genoemde synode zulk een algemeene instemming, dat deze besloot van de opstelling van een eigen geschrift af te zien, „om dit middel”, zooals het heette, „dewelck dese synode dunckt tot vrede ende eenigeyt te dienen nyet te verhinderen”, en „het in allen classen deses synode gepresenteert te doen worden an alle magistraten in den steeden”. En wat was nu de voorslag in dit geschrift, welke zulk een algemeene instemming vond? Men wilde den Staten tijd en gelegenheid laten om de kwestie rustig te onderzoeken, en intusschen „overmits die kerckenregeringe geturbeert” was „bij meeste stemmen aller manspersonen, litmaten der kercken een nyeuwe ouderlinckschap ende diaconie” laten

|23|

verkiezen; dan den magistraat laten presenteeren, en na voorstelling nan de gemeente, „indien er geen contradictie en falt” te laten bevestigen. Men meende, zoo „bleef de magistraat inhaere authoriteit nae horen begeren” en ook „de kerck in vrede gestelt”, en „oock nyet verkort”, terwijl „die tegenwoordige ouderlingen ende diaconen” wel bly zouden zyn, „dat sij also wt den twist comen”. Zelfs al kreeg men aan die zijde later gelijk, „an al het welck groot twijfel syende”, — de kerken verloochenden dus haar gezichtspunt niet — zoo zouden zij toch in hun ambt „nyet profyttelick connen syn”, zoo de kerk niet overtuigd was.

Hierin bleef het echter nog maar bij een voorslag.

Een ander geval zien we den maatregel ook in praktijk gebracht. Het is te Haarlem en reeds aan den vooravond van de groote synode, en wel op de synode provinciaal te Enkhuizen (1618). Het gaat echter ook hierbij niet om een leerkwestie, maar om een, welke weder de kerkregeering raakte. De plaatselijke magistraat had hier geheel buiten den kerkeraad om en tegen den wensch van het meerendeel der gemeente de staten-kerkenorde van 1612 ingevoerd en een geheel nieuwen kerkeraad op het kussen gebracht. Na met het uiterste geduld de zaak te hebben behandeld, zoodat — wat zeker niet veel in dergelijke gevallen voorkomt — men van beide zijden erkende „alles geseyt te hebben dat sy te zeggen hadden”, besloot de synode, wat de predikanten betreft, dat zij zouden worden „verplaetset,” wij zouden zeggen losgemaakt; doch wat de beide kerkeraden betreft, te trachten door middel van een deputatie het daarheen te leiden — wat dan ook geschied is — dat „den ouden kerekenraet ende diaconen van haeren getrouwen dienst sullen bedanckt en de nieuwe ontslagen werden” — ook hier hield de synode dus weer voet bij stuk — „ende voorts dat yut het gansche corpus van de ghemeente andere ouderlyngen ende diaconen na de discretie van dieghene, die daer van het beleyt zullen hebben, zullen worden vercoren ende ingestelt”; „blijvende”, wordt er later nog bij gevoegd, „zoo na bij den ouden voet als doenlijck”. En toen op de volgende synode bleek, dat de rust nog niet volkomen te Haarlem was hersteld, maar er nog altijd wrijving was over de uitvoering der besluiten, zocht de synode de gemoederen te sussen, door den goeden raad, dat men te Haarlem wel zou doen, „mits op het hardste daerin niet procederende, maer naer de meeste stichtynge van hare kereke handelende” (R. V. 5-15; 100).

Ook hier dus weer die regressie tot het oorspronkelijke verkiezingsrecht der gemeente.

En niet anders was het in den grond der zaak met een geval, hetwelk in 1618 in Zuidholland op de synode van Delft behandeld is.

Dit geval is zeker wel eenigszins anders, en wij zouden haar ook hier niet ter sprake brengen, zoo men zich ook op haar niet wel eens beroept voor het vermeende afzettingsrecht eener synode. Het betrof den predikant van Goeree, een zekeren Adrianus Romanus. Ook hierbij ging het niet bepaald om een leerkwestie, — het volgende

|24|

jaar zou Romanus geen bezwaar maken, om de acte van stilstand te onderteekenen. Doch zijn leven gaf grooten aanstoot, en ook op de wijze, waarop hij tot den dienst gekomen was, was heel wat aan te merken. Zoo zette de synode hem dan ook af en suspendeerde hem van het avondmaal. Doch wat moest er nu met den kerkeraad van Goeree worden gedaan. Hij was door Romanus aangesteld, nadat hij blijkbaar den ouden had opzij gezet. Ook die kerkeraad kon niet gehandhaafd worden. Van bepaalde „accomodatie” was geen sprake, omdat er geen twee kerkeraden waren. Doch ook niet van een bepaalde afzetting door de synode, zooals by den predikant. De synode verstond, „dat deselve sal afleggen soodanige qualiteyt, en dat den ouden kerkeraet weder sal comen tot hare voorige bedyenimge” (R.V. III 311). De synode sprak dus uit, dat de kerkeraad van Romanus zelf zou aftreden, „afleggen” zijn kwaliteit, en eerde zoo weder het verkiezingsrecht der gemeente, door dat de oude, door haar verkozen kerkeraad weder op het kussen komen zou.

Toch is er een synodaal besluit in dezen vóór-dordtschen tijd, waarin met zoovele woorden van een „afstellinge” van een kerkeraad sprake is, en het is licht te verstaan, dat men van de zijde dergenen, die het afzettingsrecht der synode verdedigen, gretig naar dit besluit gegrepen heeft. Zelfs zag men er een soort prototype van de afzettingen van kerkeraden in de dordtsche periode in. Volgens de gewoonte destijds zou, al was het eerst na tien jaar, in 1618, ook de acta dezer synode te Delft zijn „geresumeerd en opgelezen”, en de herinnering daaraan dan aanleiding zijn geweest, dat men ook destijds tot afzetting van kerkeraden overging. Nu laten de acta dezer delftsche synode daarover geen twijfel, dat metterdaad zulk een „resumptie en oplezing” heeft plaatsgehad. Rapporten over destijds te Dordrecht gegeven opdrachten zijn er zelfs uitvoerig behandeld (R.V. III 295-302). Dat er echter ook verband bestaat tusschen het besluit van 1608 en die van toen, is al zeer weinig waarschijnlijk en wordt ook in de acta der volgende synoden met geen enkel woord aangeduid. De „omstandigheden”, die volgens het besluit van Dordt zouden moeten „tsamenkomen”, opdat zulk een afzetting zou geoorloofd zijn, zijn van een geheel anderen aard, dan die, waarvan in den dordtschen tijd sprake was. Het ging in 1608 om den kerkeraad van een predikant „met menichvuldige schandelijke dingen alomme openbaerlyck beruchticht”, en daarvan ook al „overwonnen”, welke dus ook door hem zelf niet meer konden geloochend worden. In den dordtschen tijd ging het echter om de kwestie van de leer en de kerkregeering. Nu was zeker ook, wat het leven betreft, het onder de remonstrantsche predikanten van dien tijd niet altijd alles goud, wat er blonk. Doch het zou toch al zeer onredelijk zijn geweest, hen met zulk een schandvlek van het predikambt, als hier geteekend wordt, over één kam te scheren. De acta van de synode van Delft geven daar dan ook niet de minste aanleiding toe. Ja wat meer is, op de synode van Delft is, behalve in de kwestie-Romanus, waarbij

|25|

anders allicht wel naar het besluit van 1608 zou zijn verwezen, in het geheel niet van afzettingen van kerkeraden gesproken. Dan moeten wij naar die van 1619 heen, toen de acta van 1608 toch wel niet andermaal zullen zijn „opgelezen”. Geheel dit verband lijkt ons dan ook niet meer dan een inval zonder eenigen historischen grond. Doch ook de bewijskracht van het besluit zelf lijkt ons al uiterst gering.

Wie deze vraag ter synode heeft gebracht, wordt niet gezegd, ook niet welke kerkeraad en welke predikant is bedoeld. De vraag is geheel en al algemeen gehouden, zoodat verdere napluizing van het geval ook uitgesloten is. Doch wat ons wel opvalt in de vraag is, dat men daarmede destijds nog tot de synode kwam. Wanneer men het toch toen reeds als zulk een uitgemaakte zaak had beschouwd, dat de synode de bevoegdheid had zulle een kerkeraad aan kant te zetten, dan zou daarover toch geen vraag zijn noodig geweest. Men vraagt toch niet naar den bekenden weg. Ook zou men dan eenvoudig bij de synode er op aangedrongen hebben, dat ze met haar bevoegdheid zulk een kerk eenvoudig van een kerkeraad, die beslist weigerde tegenover een predikant zijn plicht te doen, en zelfs, zooals het geval hier wordt beschreven, zich tegen het onderzoek vanwege de classis verzette, te verlossen. En ook het antwoord van de synode is geheel in gelijken geest. Want, zegt nu de synode op zulk een volgens de nieuwere opvatting dan toch eigenlijk vrij onbenullige vraag, kort en goed ja, en gaat ze onmiddellijk er toe over van haar synodale bevoegdheid gebruik te maken? Integendeel, men voelt het, de synode beseft zelf, ja, daar moet iets worden gedaan; zulk een kerkeraad kan niet gehandhaafd blijven, doch geeft ze nu hierin haar antwoord van harte? Elk woord schier wijst er op, hoe noode de synode dan nochtans haar toestemming geeft. Ja, „wanneer al d’ omstandigheden, in de vrage verhaalt, tsamenkomen”, dan mocht het, dan zou zulke een „partydige kerekeraet” mogen „van synen dienst worden gedeporteert”. En doet de synode dit dan zelf, of besluit zij, dat een synode dit zou kunnen doen. In de vraag wordt eigenlijk in het geheel niet van de hulp van een meerdere vergadering bij de afzetting zelf gesproken, maar alleen van een „advys der naestgesetene predikanten” bij de verkiezing van een nieuwen kerkeraad. En dat dit niet zonder beteekenis is, zal bij ons verder onderzoek wel duidelijker blijken. Alleen het antwoord van de synode gaat in dit opzicht wat verder, en spreekt van een deportement van zulk een kerkeraad „door de naestgesetenen kerekendienaren”. Doch zou dit werkelijk bedoeld zyn als een correctie van de der synode voorgelegde vraag? Het komt ons voor, dat we hier slechts met een korte, geheel het optreden dier predikanten saam vattende uitdrukking hebben te doen. In ieder geval lijkt het ons nog al kras daaraan alleen een geheele theorie van een vermeend afzettingsrecht der synode op te hangen. En dan wordt er niet eens van een meerdere vergadering gesproken,

|26|

ook niet van een classe. Ook hierop komen we later nog terug. Alleen wordt van „naastgeseten kerckendienaren” gesproken. Doch eilieve, hoe zou zulk een afzetting ook anders mogelijk geweest zijn? Zoo’n kerkeraad zal toch zichzelf niet afzetten? Het is maar de vraag, op wiens autoriteit de afzetting geschiedt? In het daarop betrekking hebbende hoofdstuk, zullen wij Voetius daarover wel eens hooren. Het „overstaan van de gedeputeerden des synodi” dient blijkbaar om willekeur en misbruik te voorkomen.

Zoo geeft alles bijeen de periode, welke aan de groote synode van Dordt voorafging, al bitter weinig aanleiding om aan een synode de bevoegdheid toe te kennen om kerkeraden, welke haar, om welke reden dan ook, niet aanstaan, door haar macht ter zijde te stellen. Doch hoe was het nu in de periode, welke op Dordt is gevolgd? Hieraan wijden we dan een afzonderlijk hoofdstuk.

*