|41|

 

Hoofdstuk VIII.

Wat Voetius er van zegt.

 

In de vorige hoofdstukken hebben we nu zoowel ons „beschreven recht”, onze K.O. en haar geschiedenis, als de kerkrechtelijke praktijk, onze „kerkelijke jurisprudentie”, wij durven wel zeggen, zorgvuldig afgevischt, ja afgedregd, telkens ook als het ware de wichelroede uitgestrekt, den magneet laten werken, om ergens iets omtrent een eventueele bevoegdheid van de meerdere vergadering in het afzetten van ouderlingen en diakenen, of ook van geheele kerkeraden op te diepen, aan te trekken. Ieder zal het met ons eens zijn, dat desniettegenstaande het resultaat daarvan al uiterst poover en onbeduidend is, de moeite van het zoeken nauwlijks waard, behoudens dan om negatief alle valsche en overdreven voorstellingen hierover af te wijzen.

Beteekent dit misschien nu in ons gereformeerde kerkrecht een gebrek, een leemte, een inconsekwentie, een onregelmatigheid, een anomalie?

Veel waarschijnlijks heeft deze gedachte zeker niet, wanneer we in aanmerking nemen, dat dit resultaat geheel overeenkomt met wat daarover reeds van den aanvang van ons gereformeerd kerkelijk leven, als beginsel is vastgesteld.

We zullen echter nu als derde punt van ons onderzoek ook onze aandacht richten op de wetenschappelijke, systematische canoniek, om ook daarin na te vorschen, hoe daarover werd gedacht, en of misschien daar op dit gebrek is gewezen, daar in dit opzicht op ons vaderlandsche kerkelijk recht is critiek geoefend, of zij het tot verdere ontwikkeling heeft geleid.

Buitengewoon breed ontplooit zich het daarbij te doorzoeken veld voor ons zeker niet. Voetius, daarvan de vader, is als de eerste in den classieken tijd ook vrijwel de eenige gebleven. Wel hebben destijds ook anderen wel eens over kerkrecht, of kerkrechtelijke onderwerpen geschreven. Doch dit waren dan eigenlijk geen canonici van het vak, maar gewoonlijk dogmatici, die in hun dogmatieken daarvan ook enkele principieele hoofdlijnen gaven; of met polemische tendenzen aan een of ander principieel onderdeel hun aandacht wijdden1). Wat dan echter te meer Voetius voor ons tot zulk een gezaghebbenden meester maakt, is, dat hij zoo echt de eigenlijke vertegenwoordiger van ons vaderlandsche, gereformeerde kerkrecht is. Dit was een recht, dat in de dagen der vervolging in de nederlandsche vluchtelingen-kerken over de oostgrens van ons land, of aan de andere zijde van het Kanaal geboren, zich nog veelszins vrij van


1) Zooals de Synopsis; bij A. Brakel; of Hoornbeek enz. Dit geldt ook van P. van Mastricht, en den tegenwoordig wat naar voren gehaalden middelburgschen predikant Apollonius, welke bovendien nog het gebrek hebben, dat zij zeer sterk onder engelschen presbyteriaanschen invloed staan.

|42|

inmenging van het overheidsgezag, zelfstandig uit de Schrift had kunnen ontwikkelen2). Eerst bij den terugkeer in het vaderland ontstond die dikwijls zoo vertroebelende invloed van de „publieke-kerk”-idee, en die veelszins zoo fnuikende worsteling met het overheidsgezag, waarvoor het ook successievelijk de vlag meer en meer strijken moest. En Voetius kende, en waardeerde ook dit oorspronkelijk karakter. Bekend is zijn waarschuwend woord uit zijn Pol. Eccl. (P. I L. I Tr. II C. X. q. VII, ed R. p. 237 seq.), dat bepalingen uit zulk een tijd soms beter zijn, dan die van later, toen men „tengevolge van de rust van den vrede zich der tegenwoordige wereld meer begon aan te passen, en enkele dingen van deze wereld langzamerhand begon toe te laten, wanneer de zoodanigen inkwamen, die onder christelijken naam menschen liever wilden behagen dan Gode”.

Nu heeft Voetius in zijn bekende kerkrechtelijk hoofdwerk ook meermalen over tuchthandelingen ten aanzien van ouderlingen en diakenen, en ook van kerkeraden geschreven, inzonderheid in den vorm van wat naar hem dan wel de „analogische”, of „plaatsvervangende” excommunicatie wordt geheeten, en dit zoowel geoefend van de zijde van het kerkverband, als van wat hij het „kerkvolk” (populus ecclesiasticus), d.w.z. de kerkleden zelf noemt. In het bijzonder in een drietal vraagpunten (questiones) in het Ve c. van het IIe tractaat, van het Iste boek van het 1e Dl er van, de XVIIe, de XXIIste en de XXIIIste (ed. R. p. 188, 190 v., 191 v.) waarmede dan nog zij te vergelijken wat er van gezegd wordt op bl. 103 ed. R. onder III 5; en vooral P. III L. IV Tr. II C. XVI p. 881. Bij de 22ste qu bespreekt hij dan de gevallen, waarbij het initiatief van de meerdere vergaderingen uitgaat; in de 17e en de 23ste, wanneer leden der kerk den kat de bel aanbinden, zoodat in de 22ste qu. meer de gedachte aan het kerkverband, in 17e en in de 23ste meer die aan de kerkleden op den voorgrond staat, hoewel in beide ook van beide gesproken wordt. Doch wat wordt dan bij Voetius met zulk een zoogenaamde „analogische excommunicatie” bedoeld?

Daarvan is bij hem sprake, wanneer de gewone, eigenlijk gezegde excommunicatie niet kan plaatsvinden, en worden toegepast, hetzij daarvan de oorzaak ligt in het karakter van het object, of in het ontbreken van de bevoegdheid aan de zijde van het subject van de bedoelde tucht.

De oefening van de kerkelijke tucht draagt in ons gereformeerd kerkrecht een bepaald persoonlijk karakter, als de „persoonlijke en rechtelijke toepassing van den wil van God” om op de consciëntie van den zondaar in te werken. Massa-, collectieve tuchtoefeningen kent ons gereformeerd kerkrecht niet. Daarom kunnen colleges, en dus ook kerkeraden eigenlijk geen voorwerp van excommunicatie zijn. Doch aan de andere zijde missen ook de


2) Dr A.A. van Schelven, De Nederlandsche vluchtel. kk. enz., blz. XXII en Hfdst. VIII.

|43|

kerkleden de bevoegdheid om den ban te oefenen, omdat eigenlijk gezegde tucht, volgens gereformeerd kerkrecht, aan het ambt gebonden is. En wat moet er dan worden gedaan, wanneer men toch de gemeenschap met een kerkeraad of Kerk wil verbreken, d.w.z. ze excommuniceeren, uit de gemeenschap, de „communio” sluiten? Dan moet er iets worden gezocht, dat wel dezelfde kracht, dezelfde uitwerking heeft — aequipollet, noemt Voetius het (qu 22) —, en zoo daardoor een uitsluiting uit de gemeenschap wordt bewerkt, en toch niet de eigenlijk (proprie) gezegde, formeele (formalis) excommunicatie is, maar een „analogon”, iets dat er voor in de plaats treedt (quid pro quo), een vervangmiddel (remedium succedaneum), een plaatsvervangend iets (vicarius), waarbij men op indirecte, tweede-rangsmanier (secundario) het zelfde doel bereikt. Zulk een plaatsvervangende excommunicatie kan dan bij Voetius onderscheiden vorm aannemen: zij kan plaats hebben door een bloote daad, dat men zich eenvoudig aan de gemeenschap onttrekt, of ook met een daarmede gepaard gaande scheidsbrief (repudium pacis), een opzegging van de broederlijke gemeenschap (communioni et fraternitati renuntiare), en een uitgesproken anathema, alles hetzij schriftelijk, hetzij mondeling medegedeeld. Voorts kan zij ook betrekking hebben op kerken buiten de gemeenschap, zooals tijdens de reformatie ten aanzien van de roomsche kerk, of op kerken en kerkeraden, welke behooren tot het eigen kerkverband. Natuurlijk komen voor ons alleen de laatste gevallen in aanmerking.

Aan de zijde van het kerkverband beziet Voetius dan deze analogische tucht inzonderheid bij de 22ste qu.

Hij doet dit daar in den vorm van een welwillende polemiek met scribenten destijds, die een regeermacht (potestas regiminis) in een synodaal verband (correspondentia synodalis) erkennen, en ook bereid waren in gevallen van slecht beheer (mala administratio) bij de tuchtoefening ook aan het kerkverband, de synode een zekere medewerking toe te kennen, bestaande in het geven van leiding en de preformatie van het vonnis, doch de excommunicatie zelf de particuliere kerk wilden voorbehouden zien. Deze vorm brengt dan onwillekeurig voor ons een dubbel ongerief mede, welke ook het recht verstaan van het betoog wel eens bemoeilijkt, namelijk aan de eene zijde, dat wij de meeningen, welke Voetius bestrijdt, zelf niet wel belijnd voor ons hebben; en aan de andere zijde, dat Voetius de kwestie behandelt, niet in den vorm van schorsing of afzetting in het ambt, maar van excommunicatie, van ban, wat zulke gevallen dan ook wel zijn, doch waarbij we zoo licht uit het oog verliezen, dat, gelijk ook in het betoog wel uitkomt, daarmede een bijzondere manier van excommunicatie is bedoeld, namelijk welke we als de dusge-naamde „analogische” hebben leeren kennen. Het gaat in deze kwestie niet om de persoonlijke tuchtoefening3), maar om de


3) Toch is in tegenstelling met Rutgers e.a. dit tegenwoordig ook anders verdedigd; zie dr M. Bouwman a.w. blz. 340 ev. Beperkte plaatsruimte laat ➝

|44|

behandeling van een kerk, of toch een kerkeraad in zijn geheel (tota ecclesia), dus om een procedure, als wij reeds in het geval Van Leenhof te Zwolle hebben leeren kennen. En wel als excommunicatie, dus in haar uitersten, finalen vorm. Daarom hebben we hierbij in de qu. ook te doen met alleruiterste gevallen: ja van „slecht beheer” (mala administratio); doch dit is zulk een ruim en rekbaar begrip; daarom voegt Voetius er tot nadere definieering by: van „ongeneselijk verderf” (insanabilis corruptio). Dus niet maar bij de eerste de beste gelegenheid, maar waarbij eerst alles beproefd is, om tot genezing te brengen, en dit gebleken is onmogelijk te zijn.

Een tweede opmerking is, dat ook hierbij Voetius de zelfstandigheid der plaatselijke kerk, en haar rechten zoo veel mogelijk ontzien wil hebben. Er worden bij hem twee mogelijkheden onderscheiden. Het kan zijn, dat bij de behandeling de gemeente, het kerkvolk, althans het voornaamste (potior) gedeelte tot zichzelf komt en zich aan de voor-gaande, dirigeerende macht der synode willen onderwerpen. Dan betreft het conflict uitsluitend den kerkeraad, en wil Voetius, dat de synode dan ook in verband met dit goede deel blijft werken. „Cum en coram” is dan de regel van Voetius: niet alleen in tegenwoordigheid van, dus plaatselijk, maar ook in saamwerking met. De eigenlijke taak van het kerkverband is in dit geval eigenlijk alleen, om bij het ontbreken van „alle voorgangers” in zulk een gemeente, dit gebrek (defectum) met zijn gedelegeerden aan te vullen. Hoe daarbij dan overigens het verloop moet zijn, zegt Voetius hier niet. Wat zijn bedoeling is, zullen we straks in de 23ste qu. leeren kennen, waar hij het geval dan echter van de andere zijde, van de particulier kerkelijke zijde zal laten zien. Toch zal ook hier wel aan de analogische excommunicatie moeten worden gedacht, omdat ze in den kerkeraad toch altijd een geheel college bedoelt te treffen. Blijft echter de gemeente voor het voornaamste deel, ja zelfs allen en een iegelijk, hoofd voor hoofd (omnes et singuli) met den kerkeraad hopeloos bedorven, dan treedt de zooal niet formeele, toch plaatsvervangende excommunicatie in met aanzegging van het anathema en van de opzegging van den vrede, de broederschap en het bijzondere synodale kerkverband, welke dan weer naar gelang van omstandigheden op verschillende wijze kan worden uitgevoerd. Slechts op één moment willen wij daarin nog wijzen, ook voor de conflicten van onzen tijd van belang, dat Voetius daarbij aan den eenen kant daarop allen nadruk legt, dat niemand daaraan twijfelt, dat in beginsel de kerkelijke macht, zoowel in recht als uitvoering


➝ niet toe hierop breed in te gaan. Toch zij daarbij het volgende opgemerkt: 1. Dat de vertaling „in forma”, door „met het formulier van de ban” ons taalkundig niet mogelijk schijnt; ook om de beteekenis van „in”; 2. zoo bij Voetius het eigenlijke anathema niet zou bestaan in de opzegging van de gemeenschap, maar in de openlijke afkondiging, dus in den vorm; wat toch niet waarschijnlijk is; 3. „saltem” en „aut saltem” o. i. hier niet de gevallen limiteeren, maar den zin er van; 4. In alle gevallen, hoe de uitvoering ook geschiedt (quomodocumque) van „analogische excommunicatie” sprake is.

|45|

(jus et exercitium), elke plaatselijke kerk toekomt; doch dat hij tegenover de in dit opzicht iets meer naar de independentistische zijde overhellende scribenten hierbij ook met beslistheid „eenige” macht van het kerkverband niet alleen van dirigeerenden, en vonnisvormenden aard, maar ook van formeele uitvoering en excommunicatie handhaaft. En dit zonder twijfel terecht, maar dan geheel op het eigen terrein van het kerkverband, namelijk ten aanzien van de vraag, of en in hoever een kerk in dit verband erkend zal kunnen blijven.

Ook bij den anderen vorm van analogische excommunicatie, waarbij het initiatief van het kerkvolk uitgaat, kan dit volgens Voetius betrekking hebben op een „vreemde” kerk (aliena; ed. R. p. 103), waarbij dan wel zal moeten worden gedacht aan het verblijf in een kerk, als gast, zooals dit in den tijd der vervolging zoo veel voorkwam. Voor ons doel is echter weer alleen van belang, wanneer het daarbij om eigen kerk, of kerkeraad gaat. Voetius entameert de kwestie daarover reeds in de 17e qu., waar hij de vraag opwerpt: „of het volk, of althans de voornaamste stemmen daarvan zouden kunnen excommuniceeren”. In het antwoord worden dan drie mogelijkheden onderscheiden. Allereerst kan het zijn, dat het alleen een deel van den kerkeraad betreft, en het meerendeel zich bij het volk voegt, en het met zijn dirigeerende macht voortgaat. Dan kan het natuurlijk. Bijaldien het grootste deel van den kerkeraad zich terughoudt (cesset) — bedoeld zal wel zijn, dat zij niet behooren tot degenen, die excommunicatie schijnen te verdienen, — wordt het anders. Voetius ziet niet in, hoe dan op ordelijke wijze iets door het volk ondernomen worden kan. Of echter, het derde geval, de meerderheid van een kerkeraad door het volk onder voorgang van den een of ander uit den kerkeraad, of van de minderheid zou kunnen worden geëxcommuniceerd, acht Voetius twijfelachtig en disputabel; en het schijnt hem het veiligste naar de ontkenning te neigen.

Voor ons is echter alleen het tweede geval van belang, waarbij dan ook, blijkbaar in onderscheiding van de beide andere, de analogische excommunicatie naar voren komt. Het is het geval, dat de excommunicatie den geheelen kerkeraad zou betreffen. Dan vermag het volk zelf niets, omdat het van het gezag, en de gewone dirigeerende, en leidinggevende macht is ontbloot. Het raadzaamst (consultissimum) acht Voetius het derhalve, om in geval van noodzakelijkheid en van hardnekkig bederf en beroering tot de naburige kerken en haar kerkeraden in het kerkverband de toevlucht te nemen, of wanneer zij ook van daar geen middel ter genezing en orde kan verkrijgen voor een tijd, of voor goed zich van die Dienaren of kerkeraden af te scheiden, en indien de zaak zoo vereischt, over hen het anathema te verkondigen: „wat”, zegt hij dan „voor de excommunicatie analoog en plaatsvervangend is”. Toch zij ons nog een enkele opmerking over de beide andere gevallen vergund.

Ten aanzien van de excommunicatie van de meerderheid van den kerkeraad neigt Voetius dan tot de ontkenning. Verklaarbaar: in

|46|

dubiis abstine; in twijfelachtige zaken onthoude men zich. Toch rijst de vraag: Terecht? Ontleenen dan de ouderlingen hun gezag aan den kerkeraad, of zijn meerderheid? Of juist andersom de kerkeraad zijn gezag aan de ouderlingen, wier saamvoeging zij zijn? En waarom zou dan een ouderling met de gemeente zich niet van zijn ambtelijk gezag mogen bedienen? En voorts: het valt op, dat volgens Voetius bij onthouding ook van het meeste en betere deel van den kerkeraad het volk niets ondernemen kan. Doch is daarvan dan geen appèl op de meerdere vergaderingen mogelijk? Merkwaardig, dat Voetius daarvan niet spreekt. Meent hij, dat bij onwil van deze goede meerderheid, zulk een beroep op de meerdere vergaderingen toch niet zou baten? In ieder geval dan wel een bewijs, hoe Voetius de zelfstandigheid der plaatselijke kerken ontziet.

Doch vooral hebben we hier onze aandacht te schenken aan de 23ste qu.

Ook hierbij gaat het mede om een vorm van analogische excommunicatie. Niet alleen toch, dat allerlei handelingen van de kerkleden, of de naburige ambtsdragers in de qu. zelf „plaatsvervangend” (vicaria, succedanea), en „analogisch” worden genoemd, maar het kan in dezen weg ook komen tot een blijvende breuk (separatio; secedere), welke volgens qu. 17 ook zelfs met de aankondiging van het anathema gepaard kan gaan, en dan daar ook als analogon en substituut voor de excommunicatie wordt beschouwd. Hier echter handelt Voetius daarover in den vorm van „translatio”: de „overdracht”: of de dirigeerende of „hegemonische” macht dus in een kerkeraad inhaerent is, dat zij in geval van noodzakelijkheid of onherstelbaar verderf, niet, hetzij wat het recht, hetzij wat de uitoefening betreft, van hem kan worden afgenomen (auferri) en op een ander zou kunnen worden overgebracht (transferri) tot welzijn en opbouw van het lichaam der kerk.

Ook bij deze qu. gaat het dus weer om gevallen van noodzakelijkheid en onherstelbaar bederf, niet van bijkomstige geschillen, of van zijn zin doorzetten. En ook weer niet om het afzetten van afzonderlijke ouderlingen en diakenen, maar om het optreden tegenover den kerkeraad als geheel. Merkwaardig is daarbij dan echter wel, dat Voetius dan het woord „afzetten” in het geheel niet gebruikt. Het is alsof hij dit begrip in verband met kerkeraden in het geheel niet kent, niettegenstaande de veelvuldige gevallen daarvan in den arminiaanschen tijd.

Het gaat bij hem meer om het terugnemen van een „opgedragen” macht (auferri), meer in den geest van een „exautorisatie”, een „ontmachtiging”, waarvan hij in de eerste Concl. ten aanzien van de Dienaren spreekt, een uitdrukking, welke, gelijk wij zagen, ook wel daarvoor in den na-dordtschen tijd werd gebruikt.

Doch wien komt daartoe dan de bevoegdheid toe? Voetius wijst eerst op de mogelijkheid er van, op grond van het niet onverliesbaar

|47|

(indelibilis) karakter van het ambt; en voorts op den kerkrechtelijken regel, welke bij de kwestie van ouderlingen en diakenen ook voor onzen tijd van buitengewoon belang is, dat wie de macht verleent, ook de bevoegdheid heeft in geval van noodzakelijkheid haar terug te nemen. In dit geval is het de gemeente, of zooals Voetius haar noemt, het „kerkvolk” (populus ecclesiasticus); „afzonderlijk beschouwd” (distincte consideratus), zegt hij elders (P. E. ed. R. 103), op hetwelk ook de Heid. Cat. daarvoor wijst (vr. 85) 4).

Toch is het zeker niet de bedoeling van Voetius, hierbij het kerkverband geheel uit te sluiten. Ook in qu. 17 achtte hij het het raadzaamst (consultissimum), eerst daar hulp te zoeken (confugere). Doch bij wien, en waarvoor, en waarin.

Het valt op, dat Voetius in de geheel qu. nergens spreekt van classe of synode, maar altijd van de naburige kerk of kerken, of haar kerkeraden, of ouderlingen, of Dienaren. En dit is niet toevallig. Natuurlijk behoeft een verzoek om hulp met name bij de classe, als de vergadering van de naburige kerken en ambtsdragers daarom nog niet te zijn uitgesloten. Doch het komt op zulk een vergadering als zoodanig niet aan. Want het gaat daarbij niet om de autoriteit van zulke meerdere vergaderingen, maar om hulp in hetgeen het volk in zulke omstandigheden mist, en dit is volgens Voetius niet de bevoegdheid zelf, maar het ambtelijk orgaan om deze bevoegdheid uit te oefenen. Dit is het „defect”, zooals ook reeds in de 17e qu. bleek. En het heeft daarom alleen ambtsdragers noodig, om dit „gebrek” aan te vullen. Wat deze moeten komen doen, wordt dan ook met zoovele woorden slechts „plaatsvervangende”, „in de plaats tredende” daden (vicaria, succedanea opera) genoemd. Wanneer een predikant in een andere gemeente den dienst vervult, doet hij dit toch ook niet op gezag van zijn eigen kerkeraad, maar van dien van de kerk waar hij den hulpdienst vervult (K.O. art. 5). Zoo Is het ook met alles, dat dan zulke naburige ambtsdragers of kerken in zulk een noodlijdende kerk komen verrichten. Zij handelen geheel op het gezag van de kerk daar. Tegenover de independenten, welke zulk een plaatsvervangend optreden in een andere kerk niet toestaan, legt Voetius er dan ook allen nadruk op, dat dit op een al of niet uitdrukkelijk geuit verzoek, met wil en goedkeuring van de desbetreffende kerk geschieden moet. Ook dan zou daarvan met den catechismus (85) gezegd kunnen worden, dat zij „van de gemeente daartoe verordineerd zijn”. De gepresteerde diensten worden dan ook door Voetius bepaald als hulp (auxilia et praesidia; succurrere) zelfs als geleende (mutuatitia)


4) Toch zoekt ook hierbij dr Bouwman weer de bevoegdheid tot afzetting van de meerdere vergaderingen te handhaven en wel door het redebeleid van Voetius in het antwoord door te breken, en de eerste conclusie op zichzelf te namen. Dan wordt daar niet gezegd, wie het recht van afzetting heeft. Dit zou dan uit art. 79 K.O. moeten worden aangevuld. Daar is het wat de ouderlingen en diakenen betreft de kerkeraad en die van de naastgelegen kerk. De vergadering van beide zou dan volgens Voetius een begin van kerkverband zijn; dus is het kerkverband bedoeld. We gaan ook op deze eigenaardige ketting-redeneering niet breeder in. Heel overtuigend vinden we haar zeker niet.

|48|

diensten beschouwd. De macht welke er door geoefend is, helpende macht (auxiliaris potestas). En waarin is deze dan noodig? Om den ontrouwen kerkeraad van zijn macht te ontheffen, of wanneer er op de eene of andere wijze verhindering toe is, het volk dan toch van zulk een kerkeraad los te maken? In het minst niet; want daartoe is het volk geheel en al van en door zichzelf bevoegd. Ook art. 28 van onze Nederl. Geloofsbelijdenis ziet daarin juist het ambt der geloovigen. Doch bij de verkiezing van en vooral de instelling van een nieuwen kerkeraad is het toch wat anders. Daarbij kan nauwlijks de dirigeerende leiding van het ambt worden gemist. En daarom gaat het dan ook in de qu., om orde te scheppen, en de herstelling van een eigen kerkeraad. Daartoe wordt dan de dirigeerende macht, welke aan de eigen dienaren ontnomen is, of althans de uitoefening daarvan op hen overgedragen. Zoo vinden we dus ook hier weder, waarop we ook elders reeds wezen — besluit van 1608; formulier van 1619 —: het is deze verkiezing, waarbij de dirigeerende leiding uit het kerkverband noodig is.

Doch ook dan zelfs niet eens in een volstrekten zin.

Eigenlijk moet zulk een hulp dan ook worden verstrekt. Deze kan in tijd van nood worden geëischt (postulare), en daartoe is men in het kerkverband ook verplicht (debitum auxilium). En terecht, want met het oog op zulke hulpdiensten is mede het kerkverband ingesteld. En wanneer men desniettemin zulk een hulp niet wil verstrekken, of niet kan, omdat de overheid het verhindert, of groote rampen, of oorlogsomstandigheden; of wanneer er geen synode, geen naburige kerken zijn, is dan het kerkvolk machteloos? Dit zou men zeker verwachten, wanneer het om de autoriteit van de meerdere vergaderingen ging. Voetius is dan ook in de 17e kwestie niet voor een dergelijke consekwentie teruggedeinsd, toen het om de autoriteit van de goedgezinde meerderheid van een kerkeraad ging. Hier echter spreekt hij geheel anders. Wel neen, maar in zulk een geval van noodzakelijkheid doe het volk het zelf „per se”, d.w.z. niet „uit eigen hoofde”, zooals het tegenwoordig wel eens is vertaald, alsof het volk dan in zulk een uiterste geval op eigen autoriteit zou mogen handelen; want alles, dat er ook als hulp verricht wordt, geschiedt, gelijk wij zagen, op zijn autoriteit; maar „door zich zelf”, zonder hulp van buiten, „alleen”, zooals Rutgers den zin er van terecht vertolkte; want ook deze gedachte ligt in de uitdrukking opgesloten5); evenwel niet in dien zin, alsof in dit geval alleen het volk optreden kan, maar met de bedoeling, dat het dit dan zelf, alleen, zonder hulp van anderen moest doen. Ook in qu. 17 werd hulp uit het kerkverband wel als het raadzaamst (consultissimum), maar niet als volstrekt noodwendig aanbevolen. En dan ook weder niet als een noodsprong, gelijk nood ook


5) Zoo bijv. de lat. wbb. van Ruhnkenius, Klotz, Van den Es (bl. 1435), waar met zooveel woorden de verklaring wordt gegeven: „per me, per te, per se, door mij, enz. alleen” (c. v. o.), „solus”; dr B. schijnt dit met de Heraut niet begrepen te hebben; daarom hun o.i. geheel ongemotiveerde kritiek in dit opzicht op de weergave van Rutgers en Van Lonkhuyzen.

|49|

wetten breekt; maar als iets, waartoe het kerkvolk ten volle bevoegd is. Voetius, die in qu. 22 tegenover meer independentisch gezinden bij de analogische excommunicatie een zekere gezagsoefening ook aan de zijde der meerdere vergaderingen verdedigde, handhaaft met gelijken klem zulk een gezag ook hier voor het kerkvolk; niet alleen een „potestas libertatis”, een macht van vrije zelfbeschikking, welke het ook in normale omstandigheden altijd bezit, maar ook, zij het dan „eenige” werkelijke „potestas autoritatis”, een autoritaire macht, welke in normale omstandigheden wel latent blijft, of meest stilzwijgend wordt uitgeoefend, doch ook dan niet verloren is, maar „virtualiter”6) bezeten, nu zich ook weder effectief betoont. Doch zoo verstaan we ook de grenzen, waarbinnen dit gezag zich daarbij houden moet. Wanneer Voetius op het einde van de qu. onderscheiden handelingen noemt, waartoe daarbij het volk dan bevoegd is, dan noemt hij daaronder niet de eigenlijke bediening van Woord en sacramenten, of de kerkelijke tucht, maar alleen wat hij noemt „kwasie directieve of analoge handelingen”. Naar de eigenlijk gezegde ambtelijke bevoegdheden van den dienaar of den ouderling mag het volk daarbij de hand niet uitsteken; en het moet, evenals de hulp uit het kerkverband daarop zijn gericht om zoo spoedig mogelijk weder tot instelling van een eigen normalen kerkeraad te komen.

Zoo heeft Voetius dit alles haarfijn en subtiel, zuiver kerkrechtelijk in- en door gedacht: een compendium bijna van onze echt nederlandsche, gereformeerde kerkrechtelijke grondbeginselen, een genot voor kerkrechtelijke fijnproevers, die hier maar te gast kunnen gaan. En tevens geheel in overeenstemming met wat we ook elders in practijk zagen brengen. Ook hier weder dat terugvallen op, die regressie tot het oorspronkelijke, primordiale verkiezingsrecht der gemeente. En wel is daarbij dan ook het optreden van de meerdere vergaderingen niet uitgesloten. Doch voor zoover ook haar een zeker excommunicatierecht toekomt, blijven zij geheel op eigen terrein: de uitsluiting van een kerk uit het kerkverband. Van afzetting van ouderlingen en diakenen in eenige plaatselijke kerk, wordt nergens gesproken. En waar zij toch zich wel geroepen ziet, zich in dit opzicht met het plaatselijke leven in te laten, daar is het alleen als hulp en leiding van het plaatselijk gezag, terwijl Voetius er aan het slot der qu.


6) P. E. ed. R. blz. 102 v. Voetius gebruikt daarbij gaarne de uitdrukking „principium quod” en „principium quo”, en vergelijkt de verhouding gaarne met een lichaam, dat bijv. ziet, doch altijd door het orgaan van het oog. Dat in bijzondere gevallen het levend lichaam bij het ontbreken der organen, de functies wel op andere deelen overbrengt, is bekend. Men lette er op, dat Voetius in dezelfde qu. ook de verkiezing voor zoover zij „middellijk” (mediate) in den kerkeraad plaats vindt, toch ook „originaliter”, aan het kerkvolk toeschrijft. Evenzoo nam ook de K.O. van de Londensche vluchtelingenkerk, ofschoon de regeering alleen den kerkeraad werd toegekend, een „auctoritas plebis in ecclesia” aan, A. Lasko ed. Kuyper II 64 f; zie H.E. von Hoffmann „Das Kirchenverf. recht der niederl. Ref.” S. 100.

|50|

nog opzettelijk bijvoegt, dat wat in zulke geheel abnormale tijden kan geschieden, niet in consekwentie mag worden getrokken tot het gewoon en duurzaam bewind, en een rustigen staat der kerk.

*