|13|

I. Inleiding

 

I.1. Aanleiding onderzoek

Van 1999 tot 2003 heb ik de opleiding Godsdienst Pastoraal Werk (GPW) gevolgd aan de Christelijke Hogeschool Ede (CHE). Deze opleiding geeft toegang tot de positie van kerkelijk werker in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Tijdens het studiejaar 2001-2002 ben ik werkzaam geweest als kerkelijk werker in een gemeente behorend tot de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk (NHK). De reden van mijn aanstelling was dat de predikantsplaats vacant was. De werkzaamheden bestonden uit pastoraat en catechese.

Tijdens dit werk viel mij in het bijzonder in het pastoraat op dat ik als de vertegenwoordiger van de kerk werd gezien. Maar de gemeenteleden wisten mij niet altijd goed te plaatsen. Soms vroeg iemand of ik met ‘dominee’ moest worden aangesproken, soms deed iemand dat spontaan. Ik stelde vast dat ik in de gemeente taken uitvoerde en een verantwoordelijkheid had, die behoren tot het ambt van herder en leraar, terwijl ik niet in een ambt, maar in een bediening werkzaam was. Het gevolg was dat ik mij afvroeg wat mijn positie als kerkelijk werker was en of deze wel juist was.

Dit werd het onderwerp van mijn afstudeerscriptie. Juli 2003 studeerde ik af op een onderzoek naar de kerkelijk werker binnen de — toen nog te realiseren — PKN. In het kader van dit afstudeeronderzoek heb ik een literatuurstudie uitgevoerd en een landelijk onderzoek gehouden onder de geregistreerde kerkelijk werkers. Hiertoe is een enquête uitgevoerd met medewerking van de CHE en het Bureau Kerkelijk Werkers van de PKN. De titel van de afstudeerscriptie luidde De positie en het functioneren van de kerkelijk werker.

Naar aanleiding van mijn afstuderen op deze scriptie publiceerde het Reformatorisch Dagblad een artikel onder de aankondiging ‘Kerkelijk werker is in opkomst maar status blijft onduidelijk’ (3 juli 2003). De CHE hield naar aanleiding van mijn afstudeeronderzoek een studiedag in maart 2004 ‘De positie van de kerkelijk werkers — nu en straks’. Op basis van mijn afstudeerscriptie en de studiedag heb ik een serie van drie artikelen gepubliceerd in de Waarheidsvriend (1, 8, 15 juli 2004). Uit de reacties op de scriptie bleek mij dat de problematiek breed werd herkend en dat de complexiteit ervan vroeg om een meer diepgaande analyse dan in het kader van het HBO-afstudeeronderzoek mogelijk was geweest.

|14|

I.2. Probleemverkenning

Uit mijn afstudeeronderzoek blijkt dat onder kerkelijk werkers veel enthousiasme is voor het soort werk dat zij doen, of willen doen, in de gemeente. Zij ondervinden in de praktijk aanzienlijke waardering. Tegelijkertijd toont de enquête een grote mate van onvrede aan die te maken heeft met de positie van de kerkelijk werkers.

De kerkelijk werker voert taken uit in de gemeente die in de kerkelijke traditie predikantstaken zijn.1 Primair gaat het daarbij om pastoraat en catechese. Onder bepaalde voorwaarden kan een kerkelijk werker preekconsent krijgen, zodat hij/zij2 bevoegd is om voor te gaan in kerkdiensten. De predikant heeft de status van ‘dienaar van het Woord’. De kerkelijk werker heeft deze status niet en mist de daaraan verbonden bevoegdheden. De kerkelijk werker heeft daarmee een andere positie dan de predikant. Het verschil in status en in opdracht is echter niet duidelijk. De predikant staat in het ambt, de kerkelijk


1 We geven twee voorbeelden van wat de kerk tot de predikantstaak rekent:
De Nederlands Gereformeerde Kerken geven in artikel 11 van de kerkorde de volgende omschrijving van ‘de dienst van de predikant’:
‘De dienst van de predikant houdt in: de verkondiging van het Woord van God, de bediening van de sacramenten, het voorgaan in de openbare gebeden van de gemeente, het met zijn medeambtsdragers herderlijk zorgen voor de gemeente en haar leden, het verdedigen en doorgeven van de zuivere leer en het onderwijzen van de jeugd der gemeente en van allen die onderwijs behoeven.’
De kerkorde van de PKN (Ordinantie 3 — Het ambt en de andere diensten, artikel 9) geeft de volgende omschrijving van ‘het dienstwerk van de predikanten’:
‘Tot opbouw van de gemeenten is aan de predikanten toevertrouwd de bediening van Woord en sacramenten door:
— de verkondiging van het Woord;
— het voorgaan in de kerkdiensten;
— de bediening van de doop;
— de bediening van het avondmaal;
— het afnemen van de openbare geloofsbelijdenis;
— het bevestigen van ambtsdragers en het inleiden van hen die in een bediening worden gesteld;
— het leiden van trouwdiensten en van diensten van rouwdragen en gedenken;
— de catechese en de toerusting;
— het verkondigen van het evangelie in de wereld;
— en zo zij daartoe geroepen worden, het dienen van de kerk in de meerdere vergaderingen en tezamen met de ouderlingen;
— de herderlijke zorg, onder meer door het bezoeken van de leden van de gemeente;
— het opzicht over de leden van de gemeente.’
2 Voortaan gebruik ik uitsluitend de aanduiding ‘hij’. Dit betreft zowel de kerkelijk werker als de predikant of een andere ambtsdrager. Het onderscheid man/vrouw blijft in het kader van dit onderzoek buiten beschouwing.

|15|

werker in een ‘andere dienst’. De kerkorde van de PKN maakt dit verschil.3 In de praktijk hebben gemeenten en kerkelijk werkers hiermee moeite. Dat is deels omdat men het onderscheid niet begrijpt door de overlapping in taken, deels omdat het verschil consequenties heeft voor de bevoegdheden.

De predikant heeft als opdracht ‘de bediening van het Woord’. Dit betreft niet alleen het preken maar tevens de bediening van de sacramenten, naast pastoraat en catechese. De kerkelijk werker heeft deze bediening niet. Hij mag deeltaken uitvoeren die niet specifiek aan het ambt van predikant zijn verbonden. Het onderscheid dat de kerkorde maakt in bevoegdheden geeft in de praktijk problemen. De synodes van NHK en de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) hebben er menigmaal over vergaderd. Dit overleg is na de vereniging in 2004 al gecontinueerd in de PKN.

Het verschil in status tussen kerkelijk werker en predikant impliceert dat de kerkelijk werker buiten de ambtelijke structuur van de kerk staat. Hij is geen lid van de ambtelijke vergaderingen in het algemeen en de kerkenraad in het


3 Kerkorde PKN
Artikel 5 — Het ambt en de ambtelijke vergaderingen
1. Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven. Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk: het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van diaken, alsmede andere diensten in kerk en gemeente.
6. De andere diensten omvatten in de orde van de kerk als zodanig aan te duiden bedieningen en functies, die in samenwerking met de ambtsdragers worden uitgeoefend tot vervulling van de roeping van kerk en gemeente.
Ordinantie 3 — Het ambt en de andere diensten
Artikel 12. Diensten
1. Met het oog op de vervulling van de roeping van kerk en gemeente kunnen leden van de kerk naast de ambtsdragers in een dienst worden gesteld. Zij worden kerkelijk werker genoemd.
2. Een dienst betreft arbeid in een gemeente, een classis, de evangelisch-lutherse gemeenten tezamen of in de kerk als geheel ten behoeve van: de kerkmuziek, de missionaire arbeid, het jeugd- en jongerenwerk, de vorming, de toerusting en de catechese, de pastorale arbeid, de diaconale arbeid, de gemeenteopbouw of waar de orde van de kerk dit aangeeft.
3. In een dienst kunnen alleen staan zij die tot hun dienst geroepen zijn door een ambtelijke vergadering. (...) Zij verrichten hun werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergadering die hen heeft benoemd.
8.  Belijdende leden die in een dienst werkzaam zullen zijn, kunnen in een bediening worden gesteld. (...)
9. Zij die in een bediening worden gesteld, worden in hun bediening ingeleid in een kerkdienst door een predikant met gebruikmaking van een daarvoor bestemde orde.

|16|

bijzonder.4 Dit verschil met de predikant is uitsluitend gebaseerd op de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker en niet op een verschil in taken die worden uitgevoerd of in deskundigheid. Het verschil in positie komt daardoor kunstmatig over.

Het onderscheid dat de PKN5 maakt tussen de predikant en de kerkelijk werker, betekent dat zij twee typen beroepskrachten kent. De eerste is de ambtelijke beroepskracht, de tweede de niet-ambtelijke. De term ‘kerkelijk werker’ is de formele term die de kerkorde gebruikt voor de tweede beroepsgroep en die de laatste tien à twintig jaar gangbaar is geworden. In de praktijk komen we een diversiteit aan benamingen tegen, zoals: bijstand in het pastoraat, pastoraal medewerker, catecheet, opbouwwerker, jeugd- of jongerenwerker en evangelist.

Dit onderscheid in twee typen beroepskrachten binnen een kerkorde komen we voor het eerst tegen in die van de NHK van 1951.6 Niet dat de kerken voortkomend uit de reformatie voor die tijd niet al de niet-ambtelijke beroepskracht kenden.7 De NHK echter geeft hem in haar nieuwe kerkorde een eigen positie en een specifieke erkenning. Zij doet dat door het onderscheid te maken tussen ambt en bediening. De niet-ambtelijke beroepskracht staat in een bediening. De Utrechtse docent kerkrecht P. van den Heuvel wijst er in zijn standaardwerk over de hervormde kerkorde op dat de kerk met de bediening ruimte heeft willen scheppen voor de charismata, de genadegaven, die


4 De kerkordedeskundige H. Oostenbrink-Evers wijst erop dat de kerkelijk werker geen regeringsverantwoordelijkheid draagt, omdat hij geen zitting heeft in de ambtelijke vergaderingen, zie: H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, in: W. Balke (red.), De kerk op orde?, Boekencentrum, Zoetermeer 2001, 49.
5 Ter voorkoming van omslachtige formuleringen gebruik ik de aanduiding PKN ook daar waar het haar rechtsvoorgangers betreft, de NHK, de GKN en de ELK, tenzij dit misverstanden kan oproepen.
6 De kerkorde van 1951 van de NHK heeft de bediening opgenomen in artikel VII. In het bevestigingsformulier in het dienstboek van de Hervormde Kerk wordt over de bediening het volgende kenmerkende gezegd: ‘bedieningen noemen wij zodanige diensten, die naast de ambtelijke arbeid van predikanten, ouderlingen en diakenen noodzakelijk of gewenst blijken ter voorziening in allerlei nood, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk (...).’ De hervormde kerkorde onderscheidt bij de invoering in 1951 zeven bedieningen: evangelist ten behoeve van Israël, bediening in de zendingsarbeid, evangelist, jeugdwerkleider, catecheet, hulpprediker, bediening in het diaconaat. Zie: P. van den Heuvel,
De Hervormde Kerkorde, Boekencentrum, Zoetermeer 2001, 184.
7 Een voorbeeld is de ziekentrooster, zie: J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt, 1550-1880, Erasmus Publishing, Rotterdam 2006. Een ander voorbeeld, waarop we nog terugkomen, is de evangelist die Mink beschrijft in zijn proefschrift, zie: G.J. Mink, Op het tweede plan, Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, Groen, Leiden 1995.

|17|

aan de gemeente worden geschonken.8 In de kerkorde van de PKN is het kerkordelijke onderscheid gecontinueerd en is de term bediening vervangen door ‘andere diensten’.

De PKN heeft vanaf het ontwerpen van de hervormde kerkorde in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog tot op heden toe geworsteld met de juiste positionering van de kerkelijk werker. Niet alleen betrof dit de NHK voorafgaand aan het totstandkomen van de PKN, maar ook de GKN en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK). In het recente verleden hebben de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland (CGK) en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (GKV) eveneens in hun kerkorde bepalingen opgenomen inzake de kerkelijk werker. Ondanks dat de PKN zich inmiddels al ruim zestig jaar heeft beziggehouden met de positie van de kerkelijk werker, blijkt de problematiek rond zijn functioneren niet te zijn verminderd en zeker niet te zijn opgelost. Zij lijkt juist groter te zijn geworden. De kern van de problematiek is nog steeds dezelfde en het aantal kerkelijk werkers neemt gestaag toe.

Uit mijn landelijk onderzoek onder de kerkelijk werkers blijkt dat de kern van de problematiek is de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker. In de praktijk heeft hij een pseudo-ambtelijke status. Hij is een pseudo-predikant. Er zijn uiterlijke overeenkomsten met de predikant in de taken die hij uitvoert, maar dat de posities van predikant en kerkelijk werker aan elkaar gelijk zijn, is schijn. Daar lopen zowel de gemeenten als de kerkelijk werkers tegenaan.

De afgelopen zestig jaar heeft de PKN het onderscheid tussen de ambtelijke positie van de predikant en de niet-ambtelijke positie van de kerkelijk werker trachten te nuanceren. Vooral heeft zij dit gedaan in de vorm van het preek-consent. Deze regeling heeft nooit bevredigend gefunctioneerd. Aan de ene kant is dat omdat zij strijdig is met het onderscheid tussen ambt en niet-ambt en aan de andere kant omdat de gemeenten niet een kerkelijk werker met preekconsent wensen maar een dienaar van het Woord, iemand die bevoegd is alle taken uit te voeren die behoren bij de bediening van het Woord.9

Een voor de hand liggende vraag is waarom er kerkelijk werkers zijn als de


8 P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 182.
9 De Utrechtse hoogleraar F.G. Immink stelt: ‘Er is alleen dan sprake van een echte kerkdienst, wanneer de drie ambten tegenwoordig zijn: ouderling, predikant, diaken’ (de Waarheidsvriend, 30 maart 2006, 200). Deze opvatting impliceert dat een kerkdienst waarin bij afwezigheid van een predikant een kerkelijk werker voorgaat en preekt, strikt genomen geen kerkdienst is. Landelijk gezien is dit geen incidentele situatie, maar op een groot aantal plaatsen een structurele.

|18|

niet-ambtelijke positie problematisch blijkt te zijn. De kerkelijk werker is een alternatief voor de predikant. Arbeidsrechtelijk is de kerkelijk werker die in een plaatselijke gemeente werkt, een werknemer van die gemeente. Die kan naar haar eigen actuele behoefte een contract afsluiten wat betreft de taken, het aantal dagdelen en de duur van de aanstelling. Dit is bij een predikant niet of minder goed mogelijk. Het salaris waarvoor een gemeente een kerkelijk werker kan aantrekken, is een geringer bedrag dan een predikant kost. Voor veel gemeenten is de kerkelijk werker een aantrekkelijke optie om predikants-werkzaamheden uit te laten voeren. Dat kan zijn als aanvulling op de predikant, ter vervanging in het geval van een predikantsvacature of als alternatief voor een predikantsplaats. Gemeenten die een predikant niet (meer) kunnen betalen, gaan er nogal eens toe over een kerkelijk werker aan te stellen.

Landelijk gezien is de trend dat het aantal predikanten afneemt en het aantal kerkelijk werkers toeneemt. Dit is onderstreept door H. de Leede, de rector van het Theologisch Seminarium Hydepark van de PKN, in een artikel onder de titel ‘Minder dominees — maar dan wel goede’.10 Hij constateert: ‘Het aantal dominees daalt en het aantal kerkelijk werkers stijgt.’ Dat laatste komt vooral voort uit financiële motieven. De kerkelijk werker is goedkoper en (in deeltijd) zonder risico's op de lange termijn, aldus De Leede. Hij is van mening dat de Protestantse Kerk van de toekomst steeds minder een domineeskerk zal zijn. Waren er in 1990 nog ongeveer 3000 fte predikanten in de drie SoW (Samen-op-Weg)-kerken (NHK, GKN, ELK), voor 2020 noemt hij het getal van 1400 fte predikanten in de hele Protestantse Kerk. Het aantal kerkelijk werkers ligt inmiddels op ongeveer 1000.

De verschuiving in de verhouding predikanten/kerkelijk werkers wordt mede gestimuleerd door het professionaliseringsproces van de beroepsgroep van de kerkelijk werkers. De opleidingen zijn de afgelopen decennia ondergebracht bij instellingen voor hoger beroepsonderwijs (hbo), die zich zijn gaan concentreren op curriculumontwikkeling, kwaliteitsbewaking, optimalisering van de praktijkstages en intensieve supervisietrajecten. De aantallen studenten die een HBO-opleiding theologie volgen, zijn parallel aan deze ontwikkeling toegenomen, en in verhouding tot de afnemende aantallen studenten aan de universitaire opleidingen (instellingen voor wetenschappelijke onderwijs — WO) relatief zelfs fors. De Leede wijst hierop in een lezing.11


10 Het artikel van H. (Bert) de Leede is verschenen in Kerkinformatie, het officiële orgaan van de PKN (mei 2005).
11 Bert de Leede, ‘Verschil moet er zijn’. De lezing hield hij bij het afscheid van mevr. D.E. Mooij-Kemp van de Dienstenorganisatie/Bureau Kerkelijk Werkers van de PKN, Hydepark, Doorn, 1 oktober 2004 (lezing is in mijn bezit).

|19|

Met deze ontwikkeling in het opleiden van de kerkelijk werkers gaat naar de mening van De Leede een emancipatieproces gepaard: ‘We komen uit een historie waarin de predikant de zon is, waaromheen de godsdienstonderwijzer, de ziekentrooster, de catechiseermeester de manen waren. (...) In de jaren tachtig werd de ‘pastoraal assistent’ in de GKN omgedoopt tot ‘kerkelijk werker’. Dat was niet zomaar. Het was een signaal van voortgeschreden emancipatie van de niet-WO-geschoolde beroepskracht in de kerk. (...) De gemeente herkent in hen vaardige beroepskrachten. De kerkelijk werker is niet meer de catechiseermeester of pastoraal assistent of de bijstand in het pastoraat van weleer. Hij/zij is geëmancipeerd. Het feit dat volgens kerkordekenners de kerkorde van de PKN in de Generale Regeling bij de Ordinanties en de Kerkorde deze beroepsgroep zeer volwaardig als een tweede beroepsgroep naast de predikant behandelt, onderstreept dat. Zeker op PKN-papier verschijnt de figuur van een geëmancipeerde, volwaardige beroepsgroep.’12

De Leede maakt in zijn lezing duidelijk dat de PKN de afgelopen decennia een beleid heeft ontwikkeld en gevoerd dat erop is gericht de beroepsgroep van de kerkelijk werkers een gerespecteerde en waardevolle bijdrage te laten leveren in de kerk. Zij is daarin volgens hem geslaagd. De Leede typeert deze ontwikkeling met de term ‘emancipatieproces’. Volgens van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal betekent emancipatie: ontheffing van vroeger bestaande beperkende bepalingen, toekenning van gelijke rechten, gelijkstelling voor de wet. Voor de kerkelijk werker gelden ten opzichte van de predikant evenwel beperkende bepalingen. Hij heeft geen gelijke rechten. Als we letten op de kern van de problematiek — de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker — kunnen we niet anders constateren dan dat geen sprake is van gelijkstelling voor de wet. De wet — de kerkorde — maakt een onderscheid dat de emancipatie blokkeert, terwijl de praktijk daar wel om vraagt.

De synode van de PKN heeft de afgelopen zestig jaar de positie van de kerkelijk werker willen regelen in de kerkorde, maar emancipatie zoals van Dale definieert, heeft zij niet gewild. Zij wenst de kerkelijk werker niet in het ambt. De kerk is van mening dat de ambtsleer dit niet toestaat. Zij wil de kerkelijk werker daarom een plaats geven aanvullend ten opzichte van de predikant, om de predikant bij te staan in de uitvoering van zijn taken. In de praktijk echter ontstaat de problematiek, doordat de kerkelijk werker de predikant vervangt. Dit blijkt vooral daar waar sprake is van een predikantsvacature. De ambtsleer biedt geen ruimte, dat de kerkelijk werker de predikant vervangt. Om aan de druk vanuit de praktijk tegemoet te komen staat de kerkorde dit


12 De Leede heeft deze visie gegeven in de lezing ‘Verschil moet er zijn’.

|20|

wel toe, onder bepaalde voorwaarden. Maar ook dan blijft de positie van de kerkelijk werker niet-ambtelijk van aard.

De ambtsleer van de PKN — en haar voorgangers de NHK en de GKN — is de ambtsleer van de gereformeerde traditie die zich vanaf de reformatie heeft ontwikkeld. Deze ambtsleer beroept zich op de reformatoren — in het bijzonder Calvijn — en op de Bijbel — in het bijzonder het Nieuwe Testament. De positie van de kerkelijk werker is daarmee niet alleen een kerkordelijk vraagstuk, maar ook een theologisch probleem.

Onder de huidige kerkorde van de PKN is naar mijn mening niet sprake van een ‘geëmancipeerde, volwaardige beroepsgroep’, zoals De Leede vindt. De kerkelijk werker kan niet functioneren op een wijze, die past bij het werk dat hij uitvoert, of dat de gemeente graag ziet dat hij uitvoert. Hij heeft een inferieure positie ten opzichte van de predikant, waarin hij deeltaken van zijn werk krijgt uit te voeren. Dit betekent dat de kerk een organisatieprobleem heeft. Zij ziet zich voor de vraag gesteld hoe de diverse taken het beste over de diverse beroepskrachten — predikanten en kerkelijk werkers — kunnen worden verdeeld en wie welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden dient te krijgen. De kerkorde creëert met het onderscheid tussen predikant en kerkelijk werker een organisatiekundig vraagstuk. Dit probleem bestaat niet alleen in de praktijk, maar ook in de theorie, de organisatietheorie.

 

I.3. Doelstelling onderzoek

Het doel van dit onderzoek is het vinden van een antwoord op de vraag: ‘wat is de geëigende positie van de kerkelijk werker in de kerk?’ Dit is mijn onderzoeksvraag. Waarom stel ik deze vraag? Wil ik ermee bereiken dat de kerkelijk werker een betere positie krijgt of dat de kerk beter functioneert? Beide is naar mijn mening wenselijk. De kerk is van Christus en het gaat in de eerste plaats om haar functioneren om haar van Christus gegeven opdracht uit te voeren. De PKN heeft gegeven deze opdracht de functie van kerkelijk werker gecreëerd en zij erkent formeel de opleiding voor deze beroepskracht. Zij heeft dan ook een verplichting naar deze beroepsgroep toe.

De PKN heeft niet de verplichting het ambt van predikant voor de kerkelijk werkers open te stellen of hen dezelfde bevoegdheden te geven. Zij is op dit punt altijd duidelijk geweest. Het komt de kerkelijk werker op grond van zijn niet-ambtelijke status niet toe om voor te gaan in kerkdiensten. Het beleid van de PKN is niet altijd consequent geweest op dit punt, maar dit doet aan de duidelijkheid van het standpunt niet af.

|21|

Wat bedoel ik met de onderzoeksvraag? Met ‘geëigend’ denk ik aan: welke positie is passend voor de kerkelijk werker met als oogmerk het optimaal functioneren van de kerk als organisatie. Aan het woord ‘positie’ zitten twee aspecten: plek en status.

In de onderzoeksvraag zit de vraag opgesloten of er een plek is voor de kerkelijk werker in de kerk. Als deze vraag positief wordt beantwoord, is de volgende vraag wat deze plek inhoudt. Dat is de vraag naar de functie die de kerkelijk werker mag vervullen en de taken die hij mag uitvoeren. Deze vraag is niet te beantwoorden los van het aspect van de status.

De vraag of er een plek is voor de kerkelijk werker lijkt misschien een vreemde vraag, als we letten op de honderden kerkelijk werkers alleen al in de PKN. Toch is de vraag niet zo vreemd. We overdrijven niet als we stellen dat de kerk zich ongemakkelijk voelt met de figuur van de kerkelijk werker, getuige de jarenlange discussie. Uit mijn landelijke enquête blijkt, dat er onder de kerkelijk werkers onvrede is over de ruimte en de waardering die zij ontvangen.

De status van de kerkelijk werker is, dat hij in een ondergeschikte relatie staat tot de kerkenraad en de predikant. Formeel is sprake van een hiërarchie, waarbij de kerkelijk werker wordt aangesteld om op uitvoerend niveau taken te verrichten. De status geeft een begrenzing aan het takenpakket van de kerkelijk werker. Heel de problematiek concentreert zich op het statusverschil met de predikant.13

Aan de vraag naar de positie van de kerkelijk werker zit een personele en organisatorische kant, een managementkant. Men stelt dan ook wel, dat als er beleid wordt ontwikkeld waarin de samenwerking tussen predikant en kerkenraad enerzijds en kerkelijk werker anderzijds goed wordt geregeld, de verschillende werkers datgene kunnen doen waarin ze goed zijn, en dat er dan geen onduidelijkheid of onvrede hoeft te zijn. Als het gaat om vacante gemeenten, denkt men aan beleid op bovenplaatselijk niveau, waarbij predikanten en kerkelijk werkers teams vormen. Een dergelijke benadering gaat echter voorbij aan het fundamentele knelpunt van de problematiek: de niet-ambtelijke positie van de kerkelijk werker.

Om de doelstelling van dit onderzoek te realiseren is het gewenst verscheidene invalshoeken te combineren. De voorgaande inleidende paragrafen maken


13 Dit statusverschil komt zowel in hoofdstuk II als III aan de orde.

|22|

duidelijk dat de problematiek in ieder geval ligt op het gebied van de kerkorde en het kerkrecht. Het zal nog blijken dat de kerkordelijke besluitvorming zich concentreert op argumenten ontleend aan het kerkrecht en de gereformeerde traditie. De analyse hiervan vraagt om een nader onderzoek op twee gebieden: ten eerste, het beroep dat het kerkrecht doet op het Nieuwe Testament en, ten tweede, de kerk als organisatie met twee beroepsgroepen, de predikanten en de kerkelijk werkers. Het kerkrecht beroept zich op het Nieuwe Testament. Deze twee invalshoeken of disciplines behoren tot de theologie. Maar de kerk is een organisatie. Daarom kiezen we niet voor een uitsluitend theologische benadering. We combineren deze met een organisatiekundige benadering. Daarmee is dit onderzoek een vorm van interdisciplinair onderzoek. We zijn ons ervan bewust dat dit onder theologen een ongewone aanpak is.

Voor zowel de predikant als de kerkelijk werker geldt, dat men formeel moet worden toegelaten tot het vervullen van een functie als beroepskracht in de kerk om bevoegd werkzaam te kunnen zijn. Beide beroepsgroepen kennen formeel door de kerk erkende opleidingen, op respectievelijk universitair (WO) en HBO-niveau. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is een analyse van de opleidingen niet relevant. Er is overeenkomst en er is verschil. Een verschil is dat de predikant wordt opgeleid de Bijbel — het Woord van God — te bestuderen in de talen waarin deze oorspronkelijk is geschreven. Hij heeft een training gehad en een attitude ontwikkeld om op academisch niveau te analyseren. De kerkelijk werker heeft deze vakken en deze academische training niet gehad, evenmin als de vakken om te preken. In dit opzicht leidt de HBO-opleiding niet op om de predikant te vervangen. Een verschil in het ‘voordeel’ van de kerkelijk werker is dat hij meer geschoold is in praktische vaardigheden om gesprekken te voeren, groepsbesprekingen te leiden en catechese te geven. Elke opleiding heeft haar specifieke pluspunten.

De problematiek van de kerkelijk werker is primair niet op te lossen door het verbeteren van het beroepsprofiel of het nader omschrijven of aanscherpen van de competenties, en het op basis daarvan aanpassen van de opleiding. De reden dat hierin de oplossing niet is gelegen, is dat het beroepsprofiel en het competentieprofiel van de kerkelijk werker afgeleid zijn van zijn kerkordelijke positionering. Toch zijn het beroepsprofiel en het competentieprofiel wel degelijk van belang. Daarom zullen we er na de analyse van de problematiek in het kader van de uitwerking van de aanbeveling die ik doe voor de oplossing op een beknopte wijze wél aandacht aan besteden.

|23|

I.4. Structuur proefschrift

De vraag ‘wat is de geëigende positie van de kerkelijk werker in de kerk?’ zullen we in dit onderzoek beantwoorden door achtereenvolgens te kijken naar:
1. de positie en het functioneren van de kerkelijk werker in de praktijk;
2. de kerkelijk werker en de kerkorde;
3. het beroep van de ambtsleer op het Nieuwe Testament;
4. de kerk als professionele organisatie.

In eerste instantie, in hoofdstuk II, kijken we naar de huidige positie van de kerkelijk werker in de praktijk. We doen dat op basis van het landelijk onderzoek dat ik heb uitgevoerd voor mijn HBO-scriptie. Dit is een enquête onder de kerkelijk werkers in de voorgangers van de PKN, de NHK en de GKN, in de context van Samen-op-Weg (SoW), de fase die aan de vereniging met de ELK voorafging. Het aantal kerkelijk werkers in andere kerkgenootschappen is momenteel (nog) zeer gering. Bij het analyseren van de uitkomsten van dit onderzoek blijkt dat we te maken hebben met de kerkorde die de positie van de kerkelijk werker bepaalt en daarbij zijn bevoegdheden en mogelijkheden inkadert.

In hoofdstuk III beschrijf en analyseer ik voornamelijk het besluitvormingsproces van de PKN en haar voorgangers de NHK, de GKN en ELK. Daarnaast besteed ik aandacht aan de besluitvorming of het standpunt van de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK), Gereformeerde Gemeenten (GG), Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (GKV) en Nederlands Gereformeerde Kerken (NGK). Om de overeenkomst in problematiek aan te tonen besteed ik enige aandacht aan de Rooms-Katholieke Kerk (RKK). In dit hoofdstuk concentreer ik mij op de introductie van de figuur van de kerkelijk werker en de ontwikkeling sindsdien.

Bij het ontwerpen van de hervormde kerkorde van 1951 zijn theologische argumenten gebruikt om de functie van de kerkelijk werker in de figuur van de bediening in de kerkorde op te nemen. In de kerkelijke discussie sindsdien hebben steeds (ambts-)theologische argumenten meegedaan en waren deze van doorslaggevende betekenis. De problematiek van de positie van de kerkelijk werker in de praktijk en op het kerkordelijk terrein is daarom niet goed te analyseren zonder een onderzoek van het beroep dat de ambtstheologie doet op het Nieuwe Testament. Dit is de inhoud van hoofdstuk IV.

Aan de problematiek van de kerkelijk werker zit een organisatiekundige kant. De analyse daarvan voeren we uit in hoofdstuk V. We kijken dan naar

|24|

de kerk als een organisatie waarin beroepskrachten werkzaam zijn. Zij is daarmee een professionele organisatie, die als zodanig specifieke kenmerken heeft.

In de kerkelijke discussie is steeds vooral gekeken naar hoe praktijk en ambtsleer op elkaar konden worden afgestemd via de kerkorde. Het doel van dit onderzoek is primair om het probleem goed in kaart te brengen en te analyseren en niet direct om een bepaalde oplossing te ontwikkelen. Wel maakt de analyse duidelijk in welke richting we de oplossing moeten zoeken. Dit bespreken we in hoofdstuk VI.

 

I.5. Eerder onderzoek

In het recente verleden zijn twee promotieonderzoeken uitgevoerd naar niet-ambtelijke beroepskrachten op het terrein van de kerk, die inzicht geven in de aard van de problematiek. Het eerste onderzoek heeft betrekking op evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het tweede onderzoek richt zich op een categorie binnen de beroepsgroep van de kerkelijk werkers die met de hervormde kerkorde van 1951 is gecreëerd. Dit zijn de wika's — de werkers in kerkelijke arbeid. Ten tijde van deze evangelisten of van de wika's kende men de term ‘kerkelijk werker’ nog niet.

I.5.1. Evangelisten

De theoloog G.J. Mink14 heeft een promotie-onderzoek uitgevoerd naar de opkomst en het functioneren van evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij stelt vast dat naast predikanten nog andere functionarissen als beroepskracht actief zijn in de verbreiding van het Evangelie. Hij onderscheidt drie typen werkers: godsdienstonderwijzers, oefenaars en evangelisten. Hij duidt hen aan als ‘werkers op het tweede plan’. De godsdienstonderwijzers worden aanvankelijk catechiseermeesters genoemd. Zij mogen met toestemming van de kerkenraad onder meer ‘oefenen’, stichtelijke samenkomsten leiden, omdat zij een hoger opleidingsniveau hebben dan de evangelisten. De naam ‘oefenaar’ wordt vooral in afgescheiden kring gebruikt voor personen die zonder kerkelijke aanstelling optreden in ‘oefeningen’. Dit zijn diensten waarin wordt gepreekt, zonder dat dit zo wordt genoemd.


14 G.J. Mink, Op het tweede plan, Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw.

|25|

De evangelisten ontwikkelen zich in de tweede helft van de negentiende eeuw tot een soort van beroepsgroep die, op enkele uitzonderingen na, een subgroep vormen van die van de godsdienstonderwijzers. In de loop der jaren tekent zich een toenemende professionalisering af. Er komen opleidingsinstituten voor de evangelisten, zij kunnen wisselen van evangelisatievereniging waarbij zij in dienst zijn, of zij kunnen in kerkelijk verband werk vinden, zij kunnen werkloos zijn en er worden pensioenvoorzieningen getroffen.15 Zij zijn, zeker in latere jaren, meestal in het bezit van de akte van godsdienstonderwijzer in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar zijn niet in die functie werkzaam. Zij besteden hun krachten meestal in dienst van een christelijke vereniging.16 De werkzaamheden die de evangelisten verrichten, zijn bij de diverse verenigingen dezelfde. Zij houden spreekbeurten, geven catechisatie, trachten leden te winnen en doen huisbezoek.17

Onder het kopje ‘Resultaat’ wijst Mink op het pseudo-predikant-zijn van dit type kerkelijk werker. Hij stelt: ‘Met name evangelisten, verbonden aan een afdeling op het platteland, hadden in hun kring een positie die te vergelijken was met die van een gemeentepredikant. Zij waren dit uiteraard niet. Vaak werd dit door hen en ook door de mensen onder wie ze werkzaam waren, betreurd. Men kon in de samenkomsten wel het Woord horen, al werd dit zo niet genoemd, maar van de sacramenten bleef men verstoken.’ Om voor dit probleem een zekere oplossing te bieden gaan enkele evangelisatieverenigingen ertoe over om in de samenkomsten het avondmaal te bedienen. Hiervoor schakelen zij hun reizende predikant of andere met de beweging sympathiserende dominees in. Mink: ‘Toch werd het op vele plaatsen onbevredigend gevonden dat de “normale” voorganger dit sacrament niet mocht bedienen. Als in de evangelisaties gedoopt zou worden, zou de dopeling niet in de officiële doopregisters van de kerk worden opgenomen. Daarom moest in dit geval de kerk worden ingeschakeld. Als men dat niet wilde, was omzetting van de evangelisatiekring in een vrije gemeente de enige uitweg.’18

De problematische positie van dit type beroepskracht is hiermee door hem


15 De evangelisatieverenigingen worden in de tweede helft van de negentiende eeuw opgericht en hebben een bovenplaatselijk, en deels een landelijk, karakter. De initiatiefnemers zijn predikanten en particulieren. Deze verenigingen werken naast de kerk en ten dele werken ze samen met de kerk, onder meer opdat evangelisten een kerkelijke erkenning krijgen voor de uitoefening van hun beroep. Zie: Mink, Op het tweede plan.
16 G.J. Mink, Op het tweede plan, 13.
17 G.J. Mink, Op het tweede plan, 197.
18 G.J. Mink, Op het tweede plan, 199.

|26|

aangeduid. Mink verduidelijkt dit als volgt: ‘De officiële bevestiging in het ambt van dienaar des Woords werd door vele evangelisten begeerd. De dagelijkse werkzaamheden van evangelisten en predikanten verschilden zeker op de dorpen niet zo heel veel. Omdat vooral het preek- en spreekwerk van beiden zeer opviel en dat van evangelisten in hun kringen nog meer gewaardeerd werd dan dat van de dominees in hun omgeving, kwam de vraag op, waarom zij wel mochten voorgaan in de meestal “bijbellezing” genoemde dienst, maar geen doop en avondmaal mochten bedienen. Een deel van de evangelisten koos voor een opleiding tot predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk of de Christelijke Gereformeerde Kerk. Voor anderen was de theologische studie te hoog gegrepen en zij en de mensen onder wie ze werkzaam waren, zochten daarom naar een andere mogelijkheid om hun verlangen naar sacramentbediening te verwerkelijken. Een van de opties was omvorming van de kring in een gemeente. De evangelisatieverenigingen wilden dit echter voorkomen. Dan moest wel aan het probleem van de afdelingen worden tegemoet gekomen.’19

In deze analyse van Mink komen we elementen tegen die aan actualiteit niet hebben ingeboet, als we kijken naar de problematiek van de kerkelijk werker. In essentie gaat het om dezelfde problematiek. De beroepskracht die Mink beschrijft, mist de bevoegdheden en de positie van het predikantsambt, terwijl daaraan juist behoefte is in de praktijk. Het verschil in status is de kern van de problematiek.

I.5.2. De wika’s

Kort na de Tweede Wereldoorlog onderneemt de NHK een poging een nieuwe beroepsgroep te creëren, die bekend zal worden als de wika’s. Na een korte bloeitijd in de jaren vijftig gaat deze categorie kerkelijke functionarissen roemloos ten onder. Maarten van der Linde, historicus en docent van Kerk en Wereld (ook bekend als ‘De Horst’, te Driebergen), het opleidingscentrum van de wika’s, heeft dit grondig gedocumenteerd.20

Van der Linde geeft in zijn proefschrift een uitvoerige beschrijving van de opkomst en ondergang van de wika. Het concept ‘werker in kerkelijke arbeid’ stoelt op twee, gedeeltelijk verschillende gedachtegangen die leven aan het


19 G.J. Mink, Op het tweede plan, 126-7.
20 Maarten van der Linde, Werkelijk, ik kan alles — Werkers in kerkelijke arbeid in de Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1966, Boekencentrum, Zoetermeer 1995.

|27|

eind van de Tweede Wereldoorlog.21 De ene is dat er na de oorlog een grote vraag zal zijn naar door het Evangelie geïnspireerde beroepskrachten. Zij zullen vooral werk vinden in het onderwijs, de ziekenzorg, het bedrijfsleven en het jeugdwerk, maar ook in de journalistiek en allerlei maatschappelijke organisaties. Op al deze terreinen is een veelomvattende aanval op de secularisatie geboden. De andere gedachtegang is dat een nieuwe beroepsgroep moet worden ingesteld, ‘diaconen’ genoemd. De predikanten zullen na de oorlog het vele nieuwe werk (gemeenteopbouw, activering van de gemeente, evangelisatie, allerlei sociale dienstverlening) niet aankunnen.

De NHK richt in 1945 het instituut ‘Kerk en Wereld’ op om ‘leiding te geven aan de arbeid tot herkerstening van het Nederlandse volk.’ Dit instituut hoopt dat voor de nieuwe beroepsgroep van de wika's een eigen ambtelijke plaats, min of meer gelijkwaardig aan de predikanten, zal worden gecreëerd. Enige maanden voor het afstuderen van de eerste lichting wika’s, in 1947, bespreekt de synode een ‘Reglement op de kerkelijke medewerkers’. Het is bedoeld als een voorlopige regeling om de kerkelijke en maatschappelijke positie van de wika’s vast te leggen. De gedachtegang en de constructie die in dit ontwerp worden gepresenteerd, zijn bepalend voor de positionering van de wika’s in de kerkorde van 1951. Het ontwerp bevat uitgangspunten die voor Kerk en Wereld buitengewoon moeilijk te verteren zijn. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen ambten (predikant, ouderling, diaken) en bedieningen. De opdrachtgever voor een bediening zal de kerkenraad zijn.

Het gebruik van de term ‘bediening’ is nieuw en naar de mening van Van der Linde bedoeld om het wika-project in te kapselen en te voorkomen dat de wika een vierde ambt zal worden, zoals in Kerk en Wereld-kring wordt gewenst.22 Kerk en Wereld en de wika's zijn teleurgesteld dat de synode niet een nieuw ambt wil creëren. Ze zijn teleurgesteld en boos over de onderschikking aan de kerkenraad. Van der Linde merkt op: ‘In het ontwerp van de nieuwe kerkorde was geen sprake van een nieuw ambt voor de wika’s. Alleen de functies van predikant, ouderling en diaken werden als ambt aangemerkt en voor de wika’s en andere kerkelijke medewerkers werd de nieuwe functie van ‘bediening’ geconstrueerd. Het was aan het einde van de jaren veertig duidelijk dat Kerk en Wereld noch de wika’s de centrale plaats hadden gekregen waarop zij hadden gehoopt.’23


21 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 181.
22 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 134.
23 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 181.

|28|

Wika’s uit de eerste lichtingen gaan aan het werk met de verwachting dat hun wika-functie een behoorlijke status zal krijgen in de nieuwe kerkorde, mogelijk zelfs erkend zal worden als een nieuw ambt. Velen voelen zich bekocht met het onderscheid ambt/bediening. De klacht van de wika’s is: ‘Evangelisten (de wika’s, HP) hebben het moeilijk: zij mogen geen doop of avondmaal bedienen en een huwelijk inzegenen doen zij met een kwaad geweten. Het gaat er niet om zonodig dominee te willen zijn, maar als de wika het hele pastoraat leidt en de predikant komt voor de plechtige hoogtepunten van doop, avondmaal en huwelijksbevestiging, betekent dat wel verlies in prestige. Ook is het moeilijk te verteren dat wika’s in sommige gevallen de gehele verantwoordelijkheid voor het werk dragen, maar geen deel kunnen uitmaken van de kerkenraad. Een predikant-consulent komt de kerkenraadsvergaderingen voorzitten en de wika heeft slechts een adviserende stem.’

De conclusie die Van der Linde formuleert, klinkt als een aanklacht: ‘Om de domineeskerk te handhaven had men deze hiërarchie binnengesmokkeld. Er waren wel wat concessies aan de leken gedaan, maar in wezen was de domineeskerk recht overeind gebleven. Voor een aantal wika’s was de bedieningenkwestie een bron van narigheden en conflicten. De term bediening werd ontluisterd omdat de ambten er niet onder vielen. Het was bedacht door predikanten die de wika’s als een soort lagere clerus beschouwden. Sommige wika’s waren zeer bitter gestemd over de praktijk van het evangelistenwerk.’24

De historicus Van der Linde beschrijft en becommentarieert het proces van de opkomst en ondergang van de wika’s. Hij stelt tussen de regels door de synode verantwoordelijk voor het verdwijnen van de wika’s door hen een niet-ambtelijke positie te geven. Van der Linde ziet het creëren van de bediening van de wika als een list van dominees om de wika’s buiten het ambt te houden. Ik vind niet dat hij de synode hiermee recht doet, omdat de synode zich heeft beroepen op de gereformeerde ambtsleer. Van der Linde maakt duidelijk dat de niet-ambtelijke positie van de wika veel onvrede heeft teweeggebracht bij deze beroepskrachten, maar ook in de gemeenten waarin zij werkzaam waren. Zij konden slechts gebrekkig functioneren.

Wat mij opvalt, is dat ondanks de breedte aan werkzaamheden waaraan men aanvankelijk dacht, de wika voornamelijk de functie van evangelist blijkt te vervullen. In deze hoedanigheid is hij een pseudo-predikant. Daarin zien we de herhaling van wat Mink beschrijft. Zowel bij de evangelist als bij de wika


24 M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles, 188-9.

|29|

is sprake van een problematische verhouding tot het ambt, in het bijzonder dat van de predikant. Er wordt strijd gevoerd over de positie en de bevoegdheden. Waar het eerste type functionaris zonder een kerkordelijke regeling werd aangesteld, geldt dit voor het tweede type niet. Het blijkt geen verschil uit te maken voor de kern van de problematiek. We zullen deze opnieuw tegenkomen in het volgende hoofdstuk bij de huidige kerkelijk werkers.

Mink en Van der Linden beschrijven en analyseren beiden een bepaald type beroepskracht, voorlopers van de huidige kerkelijk werker. Zij geven vooral een historische beschrijving en richten zich op een deel van de problematiek. In dit onderzoek zal ik de problematiek van de niet-ambtelijke beroepskracht volledig analyseren.

Voor het goede verstaan merk ik nog het volgende op. De term ‘kerkelijk werker’ is generiek. Beroepskrachten met de betreffende opleiding komen we niet alleen tegen in de plaatselijke gemeenten, maar ook op bovenplaatselijk niveau en bij andere organisaties. Hoe minder overeenkomst zijn werk heeft met dat van een predikant, hoe minder de problematiek van de niet-ambtelijke status aanwezig is. In dit onderzoek richten we ons op de kerkelijk werker, werkzaam in de plaatselijke gemeente, waar deze problematiek het meest wordt ervaren.