XV.

De Handelingen van de kerkelijke vergaderingen, die hier te lande in de zestiende en zeventiende eeuw gehouden werden, werpen op de practijk, die ten aanzien van den doop bestond, een droevig licht.

Er waren eenerzijds velen, die aan de sacramenten, en vooral aan den Kinderdoop, uiterst geringe waarde hechtten en daarom zeer nalatig waren in het gebruik; daar waren anderen, die nog aan de Roomsche religie hingen, die in den doop een waarborg der zaligheid zagen en hem daarom buiten de Gereformeerde kerk door Roomsche geestelijken of monniken aan hunne kinderen lieten toedienen.

Tegen de eerstgenoemden ging onophoudelijk de waarschuwende en vermanende stem van de kerkelijke vergaderingen uit. In Gelderland moet de toestand al zeer droevig geweest zijn. Herhaaldelijk hielden de Synoden in die Provincie zich met deze zaak bezig.

De Acta van de Provinciale Synoden te Arnhem in 1593 en 1598 en te Zutfen in 1604, 1605, 1618, 1620 getuigen ervan, hoe ver het uitstel van den doop der kinderen zich uitgebreid had. Op het platteland vooral liet men de kinderen, „niet alleene eenige weecken ende maenden maer oock jaeren, tot merckelicke verachtinge des h. doops” ongedoopt liggen. De redenen van dit uitstel waren zeer verschillend. Eene ervan was, dat de ouders den doop soms verschoven „om der kinderbieren wille.” Dat wil zeggen: in dien tijd waren de doopmalen nog in gebruik en deze waren soms vrij kostbaar. De ouders zagen er daarom tegen op, stelden den doop uit of lieten soms

|68|

enkele kinderen tegelijk doopen, om met één doopmaal te kunnen volstaan.

De Synoden drongen er daarom bij de kerkeraden en bij de predikanten op aan, dat zij tegen dit uitstel van den doop met allen ernst waarschuwen en de beteekenis en de waarde der sacramenten in het licht stellen zouden. Ja hierbij lieten zij het menigmaal niet, maar besloten aan de Heeren van het Hof van Gelderland te verzoeken, dat het hun believen mocht, om dit kwaad bij plakkaat te remedieeren, en een zekeren tijd voor te schrijven, binnen welken een ieder gehouden zou zijn, om zijne kinderen tot den h. doop aan te bieden (Reitsma en van Veen IV 41, 69, 123, 135, 303, 346).

Op de Overijselsche Synode te Zwolle in het jaar 1615 werd op dezelfde wijze besloten, om aan Heeren Gedeputeerden te verzoeken, dat zij het plakkaat zouden vernieuwen, waarbij onder anderen voorgeschreven werd, dat men het doopen van de jonge kinderen niet te lang zou uitstellen (ib. V 297).

De toestanden, die toenmaals op kerkelijk gebied werden aangetroffen, waren dus gansch andere, dan die wij over het algemeen tegenwoordig kennen. En geen wonder is het, dat de kerkelijke vergaderingen niet aflaten, omtegen dergelijk achteloos uitstel en schromelijk verzuim van het sacrament met allen ernst te vermanen. Aan haar onvermoeiden arbeid is het te danken, dat langzamerhand betere toestanden zijn ingetreden, en dat de doop der kinderen in den regel door de ouders binnen niet al te groot tijdsverloop wordt begeerd.

Maar er was ook een kwaad aan den anderen kant. Velen, die van huis uit in de Roomsche religie waren opgevoed, konden de gedachte niet van zich zetten, dat de doop noodzakelijk voor de zaligheid was. En als de

|69|

Gereformeerde kerk daarvoor niet terstond na de geboorte van een kind gelegenheid bood, dan zochten zij hem bij Roomsche geestelijken, monniken of leeken. Indien het kind maar gedoopt was, deed het er heel weinig toe, door wien de doop werd bediend.

Ook met deze gevoelens en wenschen hadden de Gereformeerde kerken hier te lande te rekenen. Ook al hadden zij er op zichzelf hoegenaamd geen bezwaar in gezien, om den doop der kinderen eenige weken na de geboorte uit te stellen, dan hadden zij zoo iets toch nooit officieel kunnen uitspreken en invoeren. Er waren onder degenen, die met de Reformatie medegingen, al te velen, die op dit punt nog tot de zwakgeloovigen behoorden en wien men daarom eenigermate tegemoet moest komen. Reeds de gezindheid van deze zwakgeloovigen eischte, dat men het oude gebruik van de na de geboorte zoo spoedig mogelijk volgende doopsbediening in eere hield.

Velen waren zelfs geneigd, om met het oog op zulke gevallen den huisdoop toe te staan. Dr. H.H. Kuyper schrijft hier in zijn uitnemend werk over de Post-Acta bl. 172 v. in hoofdzaak het volgende van: de vroegere Synodes hadden van den aanvang af het Gereformeerde beginsel gehandhaafd, dat de doop niet anders mocht bediend worden dan bij de bediening des Woords, in de vergadering der geloovigen. Toch stuitte de toepassing van dit beginsel in de practijk vaak op moeilijkheden. Reeds op het Convent te Wezel 1568 was een dier moeilijkheden besproken, n.l. hoe een predikant handelen moest, wanneer ouders, bij wie de Roomsche zuurdeesem van de absolute noodzakelijkheid des doops nog nawerkte, verlangden, dat hun ziek kind aan huis zou gedoopt worden, en de vrees bestond, dat de ouders bij weigering naar den pastoor zouden gaan.

|70|

Het advies was destijds geweest, dat men in zulke gevallen aan het verlangen der ouders zou voldoen, maar dan enkele geloovigen erbij zou laten komen, om zoodoende eenigermate eene vergadering van geloovigen te hebben.

In later tijd had men evenzeer moeitè gekregen met misdadigers, die ter dood waren veroordeeld, en in de gevangenis wilden gedoopt worden, en met kranken, die in stervensnood zijnde, den doop aan huis begeerden.

De Zuidhollandsche Synode te Delft in 1596 had ten aanzien van dit laatste geval geoordeeld, dat men zulke personen eerst en vooral zal zoeken tevreden te stellen met goede onderrichting uit Gods Woord, dat de zaligheid aan den doop niet is gebonden; maar dat men hun, indien zij in hun begeerte volhardden, toch den doop toedienen zou, doch met voorgaande kennis van den kerkeraad en in tegenwoordigheid van een goed getal geloovigen enz.

De Noordhollandsche afgevaardigden daarentegen gaven op de Synode van Dordrecht 1618/1619 een veel beslister advies. Volgens hunne meening moest men ten aanzien van den huisdoop blijven bij de besluiten der vorige drie Generale Synoden. Daar toch had men bepaald, dat men den doop niet anders bedienen zou dan in de openbare vergadering, alwaar Gods Woord gepredikt wordt en dat men dienvolgens hen, die een private bediening des doops in huis verlangden, met redenen uit Gods Woord behoorde te onderrichten; want de sacramenten behooren niet, gelijk in het pausdom geschied is, van de prediking van Gods Woord gescheiden en in bijgeloovige ceremoniën veranderd te worden. Ook behoorde de grove superstitie van de absolute noodzakelijkheid des doops uit de harten der menschen uitgeroeid te worden, dewijl niet het

|71|

ontberen maar de verachting der sacramenten verdoemt. En men moet wel toezien, dat men, zoekende eenige bijzondere zwakken te verlichten, ondertusschen de gemeene zwakheid niet meer voede en vermeerdere dan de private verbetere.

Dat was kloeke taal. Maar, gelijk Dr. H.H. Kuyper verder verhaalt, de Synode te Dordrecht nam, misschien door den invloed van Zuidholland, een toegeeflijker standpunt in, en stond den huisdoop in gevallen van grooten nood toe, mits in tegenwoordigheid van den kerkeraad, als representeerende de gemeente. Het is echter opmerkelijk, dat dit besluit niet alleen niet in de Kerkenorde is opgenomen, maar dat de Synode zelfs besloot, dat het in de gedrukte Acta niet vermeld mocht worden. Blijkbaar was de Synode voor misbruik van dit besluit bevreesd.

Uit al deze bepalingen kan men zien, hoe de Gereformeerden in vroeger dagen, trots hunne beginselvastheid, wars waren van alle doctrinairisme en ten allen tijde rekening hielden met de eischen der practijk.

Aan de eene zijde was men al tevreden, als de doop der jonge kinderen — gelijk de Overijselsche Synode van 1615 het uitdrukt — niet al te lang werd uitgesteld.

En aan den anderen kant waren velen zelfs geneigd, om ter wille van de zwakgeloovigen allerlei concessies te doen en zelfs den huisdoop toe te staan.

Deze toegefelijkheid komt ook nog in eene eigenaardige bepaling van de Kerkenorde van Dordrecht 1618/1619 voor den dag.