|11|

II.

Voordat wij de geschiedenis raadplegen, welke aan de woorden: vader of getuige in ons Doopsformulier is voorafgegaan, wijzen wij in het kort op hetgeen de H. Schrift over tijd en wijze der Doopsbediening ons leert.

Gelijk men weet, kwam de besnijdenis in de oudheid en komt zij ook thans nog bij vele andere volken, behalve de Joden, voor. Maar ofschoon er gelijkheid was in de uitwendige handeling, bestond er van den aanvang af toch een groot onderscheid in de besnijdenis, gelijk zij bij de Heidensche volken in gebruik was en gelijk God haar bij Abraham instelde.

Ten eerste was de besnijdenis bij de Heidensche volken alleen eene zichtbare handeling en geen sacrament; maar aan Abraham en zijn zaad gaf de Heere de besnijdenis tot een teeken van zijn verbond, tot een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs. Ten tweede werd de besnijdenis bij de Heidensche volken dikwerf niet alleen aan jongens maar ook aan meisjes voltrokken, maar onder Israël had zij naar Gods gebod alleen plaats bij kinderen van het mannelijk geslacht. En ten derde werd de besnijdenis bij de Heidensche volken dikwerf op veel later leeftijd, vooral tusschen den zes- en den vijftien-jarigen leeftijd, verricht en in verband gebracht met de puberteit, maar bij Israël moest zij naar des Heeren bevel geschieden op den achtsten dag na de geboorte.

De redenen, waarom dit sacrament der besnijdenis niet aan kinderkens van het vrouwelijk geslacht bediend werd en eerst op den achtsten dag na de geboorteplaats hebben mocht, zijn ons onbekend. Maar het is zeker niet al te gewaagd, om te onderstellen, dat zij saamhangen met de onreinheid, die volgens het Oude Testament aan alle

|12|

geboorte en dood verbonden is. De zonde openbaart bij den mensch hare macht vooral in het vleesch. Daarom maken alle verschijnselen van het geslachtsleven onrein; de vrouw blijft zeven dagen na de geboorte van een zoon en veertien dagen na die van eene dochter onrein, en wordt ook dan eerst na drie-en-dertig of zes-en-zestig dagen door eene offerande in de kerkelijke gemeenschap opgenomen; het kind deelt in die onreinheid en wordt, wanneer het is van het mannelijk geslacht, eerst op den achtsten dag na de geboorte besneden.

De voltrekking van deze besnijdenis was in de dagen des Ouden Testaments aan geen ambt gebonden. Ieder Israëliet mocht haar uitoefenen; gewoonlijk deed het de huisvader, Gen. 17: 23, en in geval van nood ook de moeder, Ex. 4: 25, 1 Makk. 1: 64, 65. In lateren en ook in den tegenwoordigen tijd wordt zij in huis voltrokken door een arts of door een daartoe gediplomeerden mohel (besnijder); in het bijzijn van den vader of van getuigen.

De tijdsbepaling van den achtsten dag is afdoend bewijs, dat de besnijdenis niet mag opgevat worden als eene uitwendige handeling, welke de geestelijke weldaad der zondenvergeving en van de besnijdenis des harten bewerkte en tot stand bracht. Dan toch zouden alle kinderen, die vóór den achtsten dag stierven, onder Israël van het koninkrijk der hemelen uitgesloten zijn geweest, en dat krachtens eene Goddelijke beschikking, zonder eenige schuld van de zijde des menschen.

Toen later onder de Joden de gedachte opkwam, dat de besnijdenis volstrekt noodzakelijk tot de zaligheid was, raakte men met deze Goddelijke tijdsbepaling verlegen. En het gebruik kwam op, om zulke kinderen, die vóór den achtsten dag gestorven waren, nog te besnijden op de

|13|

begraafplaats; eene gewoonte, die ook hier te lande onder de Joden nog heden ten dage gevolgd wordt.

Maar juist omdat het Jodendom aan de uitwendige besnijdenis de zaligheid verbond en uit de werken der wet zijne eigene gerechtigheid zocht op te richten, stelde God in den aanvang des Nieuwen Testaments het nieuwe sacrament van den doop in. In dien doop toch verkondigde Johannes aan de Joden van zijn tijd, dat zij, ofschoon besneden zijnde, schuldig en onrein waren en eene gansche vernieuwing van noode hadden, om in te gaan in het koninkrijk der hemelen. De doop van Johannes was eene veroordeeling van het Jodendom, eene luide prediking, dat de uitwendige besnijdenis zonder meer tot niets nut is; dat die niet de ware Jood is, die het in het openbaar in het vleesch is, maar dat die een Jood is, die het in het verborgen is en de besnijdenis des harten deelachtig is.

Maar die doop was toch ook nog iets anders en iets meer. Hij was het onomstootelijk bewïis, dat God zijn verbond bleef gedenken en zijne beloften vervullen wilde. Want niettegenstaande de Joden schuldig en onrein waren, de Heere verwierp hen niet maar kwam in het sacrament van den doop hun opnieuw zijne genade betuigen. De doop was eene prediking van der Joden verdoemelijkheid, maar ook eene verkondiging van Gods trouw in het vervullen zijner beloften, van zijne gezindheid om alle zonden te vergeven en zijn volk wederom in genade aan te nemen. Ja, naarmate de zonde te meerder werd, openbaarde zich Gods genade te overvloediger. Rijker nog dan in de dagen des Ouden Testaments zou immers straks in Jezus Christus de volheid van Gods genade en waarheid aan het licht treden. De wet werd wel door Mozes gegeven; maar de genade en de waarheid zijn in Jezus Christus geworden.

Daarom heette die doop bij Johannes dan ook doop der

|14|

bekeering tot vergeving der zonden. Niet alsof hij slechts naar de vergeving der zonden in de toekomst heenwees; maar de doop was een teeken en zegel van dat oprechte geloof en die waarachtige bekeering, welke de vergeving der zonden meebrengen. Johannes was immers geen prediker der wet alleen, maar ook een verkondiger van het evangelie; hij wees heen naar het Lam, dat de zonden der wereld zou wegdragen, en verkondigde met het oog op dien komenden Messias de nadering van het Godsrijk, waartoe de doop der bekeering den toegang ontsloot.