IX.

Er kwam nog eene andere reden bij, waardoor de ouders bij den doop van hun kind in de Roomsche kerk langzamerhand geheel werden uitgesloten.

|41|

De Roomsche theologie kent geen verbond der genade, dat zich voortzet van geslacht tot geslacht. Zij ziet in de ouders niets anders dan de natuurlijke, vleeschelijke voortbrengers van het kind. En dat kind is dus in zonden ontvangen en geboren, een slaaf van Satan, een onderdaan der wereld. Wat er van genade in dat kind inkomt, kan er slechts ingebracht worden door het instituut der kerk. Buiten dat instituut werkt God met zijne genade niet en is er niets dan de orde der natuur, de heerschappij van Satan, de macht der duisternis.

Natuurlijk ligt hier eenige waarheid in. Want van nature zijn wij allen kinderen des toorns. En zelfs de geboorte uit geloovige ouders is geen waarborg van wedergeboorte. Genade is geen erfgoed. Maar desniettemin belijden wij, dat God, als Hij zijn verbond met de ouders opricht, het ook bevestigt aan hun zaad en krachtens dat verbond ook in het hart der kinderen, vóór hun bewustzijn en buiten het instituut der kerk om, werkt en werken kan met zijn genade en Geest. De kinderen, uit geloovige ouders geboren, zijn in Christus geheiligd, ook voordat zij persoonlijk met het instituut der kerk in aanraking komen en door den doop er worden ingelijfd.

Maar zoo oordeelt Rome niet. Voor haar staan de kinderen van Christenouders volkomen met Heidenen gelijk. Dit blijkt duidelijk daaruit, dat heel het ritueel van den ouden proselietendoop op den Kinderdoop is overgedragen. Er is niets van weggelaten; het is alles slechts in enkele snel op elkaar volgende acten saamgetrokken. De kinderen worden buiten de kerk aan den ingang opgewacht. Zij vragen van de kerk niet als geloovigen den doop, maar als ongeloovigen het geloof. Zij worden gezegend met het teeken des kruises. Zij worden tot driemalen toe geëxorciseerd, dat is, van de macht des Duivels verlost enz. Zij

|42|

zijn volkomen gelijk aan de Heidenen, die voor het eerst de begeerte te kennen gaven, om Christen te worden en dan gedurende vele maanden of jaren voor den doop werden voorbereid.

De geboorte uit geloovige ouders heeft dus voor den doop niet de minste beteekenis, en die ouders zelven hebben bij den doop eigenlijk niets te maken. Zij zijn alleen de natuurlijke oorzaak, dat het kind bestaat, anders niet. Voor den doop van het kind is het alleen de vraag, niet, uit wie het geboren is; maar, wie het overneemt. Of liever nog, de vraag is alleen, of de kerk, vertegenwoordigd in de getuigen, het voor hare rekening neemt, het aan Gods genade opdraagt, er borg voor spreekt, en met haar geloof en belijdenis voor het kind tusschenbeide treedt. Het kind, dat gedoopt wordt, is op het oogenblik dat het gedoopt wordt, niet een kind van zijne natuurlijke ouders, maar een kind van de kerk, een kind van zijne geestelijke ouders, die in naam der kerk als getuigen bij zijn doop optreden.

Dat dit de eigenlijke beschouwing van Rome is, blijkt uit de leer en uit de practijk der Roomsche kerk. In de scholastiek was er tusschen de Thomisten en de Scotisten reeds verschil over, of onmondige kinderen van Joden en Heidenen ook zonder of tegen den wil hunner ouders gedoopt mochten worden. De eersten bestreden dit, omdat het in strijd was met het natuurrecht der ouders en licht het gevaar meebracht, dat kinderen, die op deze wijze gedoopt waren, later toch weder zouden afvallen en de ontvangen genade verliezen. Maar de Scotisten waren van meening, dat, daar God den doop van alle menschen wil, het recht der ouders voor het recht Gods wijken moest, en achtten het zelfs geoorloofd, dat Christelijke vorsten de Joodsche en Heidensche ouders dwongen, om zelf den doop te ontvangen en hunne kinderen te laten doopen.

|43|

In theorie hield nu de Roomsche kerk wel vast, dat kinderen in het algemeen niet zonder het weten en den wil hunner ouders gedoopt mogen worden. Maar deze regel is toch op allerlei wijze beperkt. Alle Roomsche theologen zeggen, dat onmondige kinderen van ongeloovige ouders gedoopt mogen worden, wanneer zij op eene of andere wijze aan het ouderlijk gezag onttrokken zijn; wanneer eene Christelijke opvoeding dier kinderen in de toekomst op eenige goede gronden te verwachten is; of ook wanneer de kinderen verkeeren in gevaar des doods en misschien spoedig sterven zullen. Ieder beseft, hoe rekbaar deze voorwaarden zijn in de practijk. En de geschiedenis der Roomsche practijk, vooral ook op het gebied der zending, bewijst hoe weinig er menigmaal met het geloof en met de toestemming der ouders gerekend wordt. In geval van levensgevaar worden kinderen van ongeloovigen en ketters door de Roomsche priesters heimelijk gedoopt; en ook al bestaat er geen gevaar voor het leven, wordt toch de doop menigmaal aan zulke kinderen bediend, indien het maar geschieden kan citra insignem contumeliam parentum, d.i. buiten erge beleediging van de ouders.

De Roomsche kerk moest tot deze leer en practijk komen, omdat zij den Kinderdoop nooit in verband heeft gezet met het verbond der genade, maar alleen met het plaatsvervangend geloof van de kerk. De doop onderstelt bij kinderen niets, althans niets positiefs, geen wedergeboorte of geloof, maar hoogstens alleen een niet opzettelijk wederstand bieden aan de ontvangst van de genade des doops. Zulk een positieve, opzettelijke tegenstand kan natuurlijk in kinderen niet vallen. En daarom zijn alle kinderen als zoodanig, uit welke ouders ook geboren, geschikte objecten voor den doop.

Terwijl die doop dus niets onderstelt, schenkt hij daarentegen

|44|

zelf alle goederen des heils. De doop deelt de bovennatuurlijke genade van rechtvaardiging en wedergeboorte mede, enkel en alleen daardoor, dat hij bediend wordt. De handeling zelve deelt de genade mede. Het uitwendig waterbad is tegelijk, vanzelf en noodzakelijk, bij alle kinderen zonder onderscheid, de afwassching der zonden door het bloed van Christus. Ja, de gedoopte is terstond, nadat hij gedoopt is, niet alleen van alle schuld, maar ook van alle smet der zonde bevrijd. De erfzonde wordt ganschelijk in hem te niet gedaan. Als de doop deze weldaad onfeilbaar schenkt alleen door de handeling zelve, waarom zou men hem dan, indien men maar even in de gelegenheid is, ook niet aan kinderen toedienen? Den doop in zulk een geval te onthouden, zou op Roomsch standpunt de hardheid zelve zijn; het zou wezen eene opzettelijke uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen en een moedwillig prijsgeven aan de eeuwige straf.