§ 6. De beteekenis van den schriftuurlijken grondslag der kerkregeering.

Hetgeen inzake de kerkregeering rust op schriftuurlijken grondslag en opgenomen is in onze Geloofsbelijdenis, behoort dus tot het gemeenschappelijk geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is, en dat zooals Voetius zegt, ook in de kerken naar den Woorde Gods tot het einde der wereld moet worden overgeleverd. (Pol. Eccl. IV 770).

Hier nu zou tegen kunnen worden ingebracht, dat op deze wijze de zaken der kerkregeering een accent verkrijgen, dat alleen aan de centrale waarheden des heils gegeven mag worden, en de juxta-positie van deze twee bij consequentie zou kunnen voeren tot een martelaarschap om de wille van het kerkrechtelijk stelsel in stee van om het geloof.

Op deze bedenking diene het volgende.

In de eerste plaats waren de Gereformeerden zich het onderscheid tusschen de centrale waarheden en artikelen als art. 30-32 ter dege bewust. Voetius is bereid toe te geven, dat art. 30-32 minder fundamenteel zijn, dan bijv. art. 1, 8, 10 of het dogma van Christus den Middelaar, of de rechtvaardigmaking van den zondaar door het geloof. Deze laatste artikelen raken de mysteriën des geloofs, de eerste de uitwendige regeering der kerk.

Dit onderscheid brengt mee, dat bij beide categorieën een Schriftbewijs behoort van eigen soort, pro materia subjecta.

|28|

Voor art. 30-32 was het voldoende indien men ze staven kon met een beroep op de algemeene praktijk en het voorbeeld der apostolische kerk, of op een gebod Gods, dat implicite in een Schriftwoord begrepen is, of dat door duidelijke gevolgtrekking daaruit kon worden afgeleid. In dezen trant werd immers het goddelijk recht der kerkelijke vergadering mede gebaseerd op Matth. 18. Voor de centrale geloofswaarheden echter was een dergelijk Schriftbewijs niet voldoende. Die moesten als met zoovele woorden in de H. Schrift zijn geopenbaard. Maar beide groepen van artikelen, ieder met het daarbij passend Schriftbewijs, werden gefundeerd geacht in Gods Woord.

Zoo konden de Gereformeerden eenerzijds ernst maken met art. 30-32, en anderzijds de noodige soepelheid betoonen.

Getuige de synode van Dordrecht! Aan haar werkzaamheden namen ook de Engelsche afgevaardigden deel. Maar de Engelsche kerken hadden een bisschoppelijke kerkregeering, en weken dus af van het in art. 31 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis gestelde principe van de gelijkheid der dienaren, Toen nu de synode aan de uitheemsche theologen vroeg om over onze confessie keur te willen oefenen, en na te willen gaan, of er iets in voorkwam, dat minder in overeenstemming zou zijn met Gods Woord of met de belijdenissen der andere Gereformeerde kerken, werden art. 30-32 aan hun oordeel onttrokken, omdat de Engelschen hun goedkeuring daar toch niet aan geven konden. Maar vervolgens heeft de nationale synode deze artikelen ten volle als schriftuurlijk gehandhaafd. Nu de Nederlanders één waren met de Engelschen in al de centrale waarheden van het geloof, achtten zij het blijkbaar niet noodig om de wille van het kerkrechtelijk verschil, waar het Schriftbewijs nu eenmaal minder direct was, deze eenheid te verbreken. Toch achtten zij dit Schriftbewijs voldoende. Deze artikelen zijn wel niet ter zaligheid noodig te gelooven, maar, zooals Voetius opmerkt, zij moeten toch zekerlijk geloofd worden necessitate praecepti divini (Vergel. Pol. Eccl. IV, p. 770-774, p. 128, 129, p. 60-66).

In de tweede plaats plachten de Gereformeerden te

|29|

onderscheiden tusschen hetgeen ad esse ecclesiae en hetgeen ad bene esse ecclesiae noodzakelijk is.

Deze onderscheiding loopt niet parallel met die tusschen het jus divinum positivum en het jus divinum permissivum. Alsof God alleen voorschriften gegeven zou hebben omtrent hetgeen voor het wezen der kerk noodzakelijk is, en de zorg voor en de bepaling van hetgeen voor het welwezen der kerk noodzakelijk is, ten volle aan de prudentie en vrijheid der kerk zou zijn overgelaten, die daarbij slechts heeft te zorgen niet met Gods Woord in strijd te komen.

Ritschl, Bavinck en Goeters hebben op dit punt een fout gemaakt. In verband met het feit, dat de Gereformeerden de synoden niet voor het wezen maar slechts voor het welwezen der kerk noodzakelijk achtten, meenden zij, dat volgens die Gereformeerden de synoden dan ook niet juris divini positivi, doch slechts juris divini permissivi konden zijn. *) Dit nu is niet juist. Want de Heere had Zijn kerk zoo lief, dat Hij haar niet slechts voorzag van hetgeen ad esse, maar ook van hetgeen ad bene esse ecclesiae noodzakelijk is: non enim ad simpliciter esse tantum, sed etiam ad bene esse, imo et optimum esse necessaria et requisita, ecclesiae suae benigne largitus est Deus (Pol. Eccl, IV, 839). En dan geeft God daaromtrent ook bepalingen, die de kerk heeft op te volgen.

En hier nu lag weer de mogelijkheid van souplesse met handhaving van het beginsel. Want wanneer door omstandigheden zulk een voorschrift omtrent hetgeen ad bene esse ecclesiae noodig is, niet kon worden uitgevoerd, spreekt het van zelf, dat met het in verdrukking komen van het welwezen, der kerk het wezen der kerk niet teloor ging.

Men neme de kerkelijke vergaderingen. Zij functioneerden vroeger nooit volkomen volgens de kerkenordening. In de jaren 1609-1617 kon in Holland door het verbod der Staten geen particuliere synode gehouden worden, en na Dordrecht (1618, ’19) is tijdens de Republiek in het geheel geen generale synode meer gehouden. In een geschrift uit 1658 deelt Voetius mede, dat er in die dagen nog kerken waren, die geen kerkeraad hadden, en dat het getal daarvan vroeger grooter was geweest. In dat geval werden naar art.

|30|

39 der Dordtsche kerkenordening de zaken dezer kerken door de classis afgedaan.

Dit alles bracht schade, die de kerken met de haar ten dienste staande middelen poogden af te keeren, maar — kerkrechtelijk gesproken, raakte het het wezen der kerk niet. Doch ook anderzijds, bij een verminking van het presbyteriale stelsel, als volgens Voetius het ontbreken van den kerkeraad toch beteekende, mocht het niet blijven. Men moest jagen naar het volmaakte, en waar mogelijk door het instellen van den kerkeraad de perfectio integralis van de presbyteriale kerkregeering zien te bereiken (Pol. Eccl. III, 854, 855). De wetenschap van het Dieu-le-veut, de erkenning van het goddelijk recht, moest prikkelen tot activiteit.

Later toen het Rationalisme hoogtij ging vieren, heeft men den schriftuurlijken grondslag der kerkregeering hoe langer hoe meer losgelaten. Zelfs een Van Velzen kon voor het synodale stelsel geen basis vinden in de Schrift. En Comrie verklaarde, dat „geen form van regeringe en bestier der Kerke duidelyk in Godts Woordt geleert” wordt. **)

Maar dan begint ook de tijd te naderen, dat het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregeering instort, en met het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in 1816 een collegialistisch kerkbewind wordt ingevoerd.

Wil tegen een aanval van erastiaansche zijde verweer worden geboden, dan moet de schriftuurlijke grondslag der Gereformeerde kerkregeering onverkort worden gehandhaafd. Mits dan ook zij aan wie God de bediening heeft toebetrouwd getrouw zijn. Want anders, corruptio optimi pessimum! ***)