|5|

 

§ 1. Hedendaagsch relativisme.

De oecumenische beweging der laatste decenniën, alsmede de strijd om de reorganisatie der Ned. Herv. Kerk hebben weder de vraag der Schriftuurlijke kerkregeering aan de orde gesteld. Wat eischt de Schrift in betrekking tot de kerkorganisatie, en welke normen kunnen voor de huidige kerkregeering aan de inrichting van het kerkelijke leven uit den aanvang der christenheid worden ontleend?

Het resultaat van het onderzoek valt veelal vrij relativistisch uit. Zoo ziet Dr. A.M. Brouwer verschillende mogelijkheden: 1. In het geheel geen organisatie, zooals de Quakers willen met een beroep op Matth. 23: 8-12. 2. Een presbyteriaal independent verband als van de tegenwoordige Doopsgezinden, Congregationalisten en Vrije Evangelische gemeenten. 3. Een presbyteriaal-synodaal verband, waardoor de eenheid wordt tot stand gebracht. 4. Een episcopaal verband. 5. Een kerkorde waarin het presbyteriaal-synodale met het episcopale verbonden. 6. ........... 1, 2 en 6 vallen zijns inziens af. Zoowel voor 3 als 4 zou wat te zeggen zijn. „Tenslotte zou een gemengde vorm als in 5 wordt genoemd misschien het meest Schriftuurlijk en het meest gewenscht zijn.” (Kerkopbouw, April ’40).

B.H. Streeter oordeelt, dat op het einde der eerste eeuw in de onderscheiden deelen van het Romeinsche rijk verschillende systemen waren. En daarom kan zoowel de Episcopaal als de Presbyteriaan of de Independent in de eerste kerk het prototype vinden van het stelsel van kerkregeering, dat hij zelf aanhangt; zoo zou dus de kerkrechtelijke controvers na zooveel eeuwen aldus beslecht kunnen worden, dat ieder gewonnen heeft, en allen een prijs krijgen (The Primitive Church, London 1930, p. IX).

Dat dit relativisme kracht heeft om de banden der begeerde eenheid tusschen de uiteengeslagen deelen der wereldkerk nauwer aan te halen, vermag ik niet te zien. Kerkrechtelijk indifferentisme lijkt mij nooit een basis voor hechte eenheid. In ieder geval doet hiertegenover de besliste toon van een canonicus als Voetius weldadig aan. Een

|6|

voorstander der bisschoppelijke hiërarchie had de stelling verkondigd: „het episcopaat of de hiërarchische geleding der Evangeliedienaars is geenszins in strijd met het goddelijk recht.” (Pol. Eccl., t. III, p. 850). Voetius heeft dit toen weersproken met de bewering (waarin voor geen misschien plaats is) dat door het goddelijk recht de presbyteriaal-synodale kerkregeering aan de kerken wordt voorgeschreven, en de regeer- en tuchtmacht aan meerderen wordt toegekend; daarom komt het episcopaat, daaraan tegenovergesteld, wijl het alle macht voor één persoon opvordert, met het goddelijk recht in strijd (III, 865).

Een verklaring voor dit kerkrechtelijk relativisme onzer dagen is niet moeilijk te geven. In de eerste plaats speelt het (veelal gematigd) schriftcritisch standpunt, dat de auteurs innemen een rol. Wanneer men de uitspraken van Christus over de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen (Matth. 16 en 18) interpolaties noemt uit lateren tijd, en de herderlijke brieven van Paulus voor pseudepigraphen houdt, krijgt men bij de uitlegging der Schrift groote speelruimte, en komt men niet gemakkelijk tot vaste conclusies. In de tweede plaats — en dit houdt met het eerste nauw verband — vergeet men, dat bij de beoefening van het kerkrecht het dogma der kerk inzake de kerkregeering, en de historische interpretatie der Schrift, die aan dit dogma ten grondslag ligt, niet uit het oog mag worden verloren. Het is fout „wanneer het kerkrecht buiten organisch en historisch verband met de dogmatische ontwikkeling, zelf, ecclesiologisch, de gegevens uit de Schrift voor het grondbestek van haar instituut saamleest”. Kuyper, Encyclopaedie, III, blz. 237). „Sprong het kerkrecht de dogmatische ontwikkeling der kerk over, om rechtstreeks uit de Schrift zijn bouwstof samen te lezen, zoo zou de historie der Kerk en de leiding des H. Geestes in deze historie worden voorbijgezien” (blz. 236). Op het door Kuyper gesignaleerde euvel stuit men herhaaldelijk. Met liefde speurt men bij het zoeken naar kerkrechtelijke normen de gegevens der Schrift en der oudste kerk na. Het is goed, want de Schrift beslist; maar men moet niet de eeuwen overspringen, en verzuimen kennis te nemen van den kerkrechtelijken strijd in de dagen der Reformatie en daarna,

|7|

waarvan de resultaten in de Gereformeerde belijdenisschriften zijn neergelegd. Zoo krijgt het subjectivisme en daarmee het relativisme vat op den onderzoeker. Zoo worden argumenten naar voren geschoven, die lang geleden reeds ontwikkeld werden en weerlegd, en stelt men vragen, waarvan het antwoord sinds eeuwen vastligt. Ietwat meer zin voor „de historie der kerk en de leiding des H. Geestes in deze historie” bij de voorlichters der particuliere synode der Geref. Kerken van Drenthe, en zij zou haar vraag aan de Generale Synode van Sneek 1939 (Acta, blz. 28) „of het instituut der synoden een door God alleen toegestaan of door Hem voorgeschreven recht is”, achterwege gelaten hebben, omdat zij geweten zou hebben, dat het laatste gedeelte der vraag ongetwijfeld toestemmend beantwoord moet worden.

Er is dus genoegzame reden om de aandacht te vragen voor de Gereformeerde opvatting omtrent den Schriftuurlijken grondslag der kerkregeering.