§ 2. Voorschrift en voorbeeld der H. Schrift van positief goddelijk recht.

Wij worden direct gesteld voor de kwestie van het goddelijk recht, of om den titel te citeeren van een werk in 1646 door verschillende presbyteriaansche predikanten van Londen uitgegeven, het Jus divinum Regiminis Ecclesiastici, or the divine Right of Church-government.

Hier valt terstond te onderscheiden tusschen het jus divinum positivum en het jus divinum permissivum. Voetius zegt: „Het goddelijk recht is òf positief of onmiddellijk en direct, òf permissief of middellijk en indirect. Het laatste heeft betrekking op zaken, die op zich zelf middelmatig zijn, waaromtrent God aan de burgerlijke of kerkelijke macht heeft toegestaan om ze in dezen of genen zin te beslissen” (III, 835, 836).

Deze onderscheiding is zonder veel toelichting duidelijk. Er zijn tal van kerkelijke zaken, die zelf door de Schrift geeischt worden, maar waaromtrent nu regelingen getroffen moeten worden, waarover de Schrift niets zegt. Nu heeft God aan de kerk het recht toegestaan om daaromtrent

|8|

bepalingen te maken. Dit is dan jus ecclesiasticum, dat voor wijziging vatbaar is, dat met vrijwillige toestemming der ambtsdragers, c. quo der kerken is vastgesteld, en waaraan de kerk zich dan te houden heeft naar den algemeenen regel van Paulus, dat alle dingen eerlijk en met orde moeten geschieden. Dat bijv. het H. Avondmaal en de godsdienstoefeningen gehouden moeten worden, berust op goddelijk voorschrift, en is dus positief goddelijk recht. Maar het vaststellen van plaats en aanvangsuur der godsdienstoefeningen, alsook hoe vaak het H. Avondmaal gevierd zal worden, éénmaal per maand, zooals Calvijn wilde, of vier of zes maal per jaar, zooals onze kerkenorde bepaalt, wordt binnen zekere grenzen door de kerken zelf gedaan. Het is jus divinum permissivum.

Het positieve of onmiddellijke goddelijke recht daarentegen is van anderen aard. Het is de uitdrukking van den wil van God, waaraan de kerk gebonden is, en dien zij heeft te volgen.

Hier moet weer een onderscheiding gemaakt worden. Voetius toch zegt: „Want dat is van goddelijk recht, dat door uitdrukkelijk bevel, of in betrekking tot de gemeen- schappelijke orde en de praktijk der apostolische kerken in de Schrift ons wordt voorgehouden”. (III, 865). Dus niet slechts een met zoovele woorden gegeven bevel in de H. Schrift is uitdrukking van den goddelijken wil en berust op positief goddelijk recht, maar ook de praktijk der apostolische kerk, het voorbeeld der eerste gemeente.

Voetius spreekt dan ook van verbindende voorbeelden der H. Schrift (IV, 832), en van een goddelijk recht — bedoeld is een positief goddelijk recht — ons geopenbaard in de regelen en voorbeelden der apostolische kerkinrichting (IV, 119). Dit is een algemeene opvatting der Gereformeerde theologen. Zoo verklaart Maresius, dat op kerkrechtelijk terrein dat van goddelijk recht gehouden moet worden, dat steunt op de uitdrukkelijke instelling van Christus en de apostelen, of op de algemeene, vaste en blijvende praktijk van alle apostolische kerken, in zooverre die ons bekend kan worden uit de H. Schriften (Decisie Academica, Qu. 1. § 2).

|9|

Men lette er hierbij wel op, dat dit algemeene voorbeeld niet maar als voor ons navolgenswaardig wordt voorgesteld, maar dat dit naar aller opvatting een voorschrift inhoudt, waaraan wij ons te houden hebben. Zoo kan Voetius spreken van het positieve goddelijke recht in de praktijk en door het voorbeeld der apostolische regeering goedgekeurd, en derhalve door den H. Geest ons voorgeschreven (IV, 129).

Aldus oordeelt ook Calvijn in zijn commentaar op Hand. 15: 6: „Overigens moeten wij weten, dat hier de vorm en de orde bij het houden der synoden goddelijk worden voorgeschreven.” Dat dit citaat evenals het vorige betrekking heeft op het goddelijk recht der synoden, doet hier niets ter zake. Het gaat om het beginsel, dat ook het algemeene voorbeeld der apostolische kerk door de Gereformeerde theologen beschouwd wordt als uitdrukking van Gods wil, als ons bindend voorschrift.

Over het goddelijk recht hebben de Londensche predikanten in het eerste deel van hun zoo even genoemd werk een breedvoerige uiteenzetting gegeven, waarvan ik het belangrijkste in de volgende § samenvat.