Afdeeling II.

Pol. Eccl., P. I, Lib. I, Tr. II, Cap. V, Quaestio XXII en XXIII.

 

§ 1. Voetius en de Middle-way-men.

In quaestio 22 is de vraag aan de orde, of de synoden in geval van wanbestuur het excommunicatierecht bezitten, en dit recht ook kunnen uitoefenen. In het begin van het antwoord 3) maakt


3) Het begin van quaestio 22 luidt aldus: An quaelibet potestatis ecclesiasticae pars, etiam excommunicatio, in casu malae administrationis, insanabilis corruptionis, synodicae ecclesiarum collectioni attribui possit, atque ab ea exerceri. Resp. Non video cur in negotiis, et casibus supra memoratis, id negari possit. Dubium movetur a recentioribus quibusdam ➝

|331|

Voetius melding van drieërlei standpunt inzake het excommunicatierecht. 1°. De synoden mogen in geval van wanbestuur excommuniceeren. 2°. Volgens sommige jongeren hebben zij geen excommunicatierecht. 3°. Anderen nemen een bemiddelend standpunt in: zij mogen niet formeel excommuniceeren, d.i. afsnijden met het formulier van den ban; dit moet worden overgelaten aan de particuliere kerk; wel kan de synode de tuchtoefening besturen, en het vonnis der excommunicatie praeformeeren, hetgeen dan in overeenstemming zou zijn met Matth. 18 en 1 Cor. 5.

Om quaestio 22 (§ 2) en dan ook qu. 23 (§ 3) goed te verstaan, is het eerst noodig in; deze § 1 een tweetal vragen te beantwoorden: 1. Welke drie richtingen heeft Voetius hier op het oog? 2. Met welke van deze richtingen gaat hij accoord?

I. Het synodale excommunicatierecht werd geloochend door de Erastianen en de Independenten. De Erastianen kan Voetius hier echter niet op het oog hebben, omdat zij niet slechts de synodale excommunicatie maar heel den kerkelijken ban als zoodanig verwierpen. Blijven dus slechts over de Independenten. Dezen hielden wel den kerkelijken ban voor Schriftuurlijk, maar wilden niet, dat eenige synode dit recht zou uitoefenen. Zij vormen dus de tweede groep.

Wie zijn de aanhangers van het bemiddelend standpunt, de derde groep? De Gereformeerden zijn het niet. Immers deze derde groep heeft met de Independenten gemeen, dat zij van een synodale excommunicatie in den eigenlijken zin niet weten wil; bovendien beperkt zij het synodale tuchtrecht op grond van Matth. 18 en 1 Cor. 5. Deze karakteristiek past in geen enkel opzicht op de Gereformeerden. Altijd heeft volgens hen de synode de volle drievoudige kerkelijke macht, en met name kennen zij haar, zooals naar ik aantoonde ook Voetius doet, het recht toe om in eigenlijken zin te excommuniceeren. Zoo zegt Turretinus, dat de synoden zich bezig houden 1° met de leerstukken des geloofs, 2° met de bepalingen der kerkregeering, 3° met de oefening der tucht over hen, die in geloof of zeden op verderfelijke wijze dwalen, en dat zij wat dit laatste punt betreft, door de kerk tot rechters


➝ de potestate excommunicandi; quod ab aliis distinctione et conciliatione diffidentium (lege: dissidentium) sententiarum sic tollitur: Ut dicatur in casu malae administrationis directionem et sententiae praeformationem, non autem excommunicationem, competere synodo; ecclesiae autem particulari ipsam excommunicationem in forma, seu mavis executionem esse relinquendam: uti 1 Cor. 5 cum Matth. 18 (I, 226, 227).

|332|

zijn gesteld om den zondaren kerkelijke straffen toe te dienen 1). En wanneer zij voor dit recht der synoden een beroep doen op de H. Schrift, treft men onder de aangevoerde texten dikwijls Matth. 18 en 1 Cor. 5 aan. Zoo grondt de Synopsis niet slechts de goddelijke instelling der synoden op Matth. 18 (49, 10), maar beroept zij zich onder meer ook op Matth. 18: 17 en 1 Cor. 5: 11 ten bewijze dat zij het recht hebben personen van het H. Avondmaal af te houden en te excommuniceeren (49, 58). Ook Apollonius betoogt met beroep op Matth. 18 dat de classen en synoden door Christus ingesteld zijn, en grondt daarop haar recht om te excommuniceeren en ambtsdragers uit de bediening te ontzetten, zoodat dan ook zijns inziens ten tijde der Remonstrantsche twisten terecht heele kerkeraden afgezet zijn door het gezag der classen en synoden 2). Wanneer Hoornbeek zegt, dat de synode in geval van wanbestuur in de particuliere kerk het banvonnis mag voltrekken aan een zondig lid dier kerk, dat de kerk zelf niet heeft willen excommuniceeren, citeert hij in dit verband 1 Cor. 5: 2 3). Van Mastricht kent aan de synode niet slechts de potestas dogmatica en de potestas diatactica, maar ook de potestas critica toe, inzooverre zij met geestelijke straffen, vermaning, excommunicatie, afzetting enz. optreedt tegen ketters en hen die ergernis verwekken, en voert voor dit laatste geen ander Schriftbewijs aan dan juist Matth. 18: 15-20 en 1 Cor. 5: 4 en 5 4). Ook Voetius zelf verdedigt het gezag der classen en synoden met een beroep op Matth. 18: 17 en 18, en 1 Cor. 5: 3, 4, 5 en 13 5).

Hiermee is het duidelijk dat de Gereformeerden niet tot de derde, maar tot de eerste groep te rekenen zijn, d.i. tot hen die de synodale potestas excommunicandi ten volle erkennen.

Het zijn daarentegen al weder de Independenten, die op grond van het „zeg het der gemeente” van Matth. 18 en van 1 Cor. 5, de tuchtmacht der synode beperken, om de excommunicatie voor de particuliere kerk te reserveeren. Amesius vraagt: Quinam habent


1) Fr. Turretinus, Institutio Theol. Elencticae, pars III, 1689, p. 346 en 347. Et, quoad haec sunt judices ab ecclesia constituti ad poenas ecclesiasticas infligendas peccatoribus (p. 347).
2) Consideratio Controversiarum, p. 149-152.
3) De Independentismo, p. 183 en 184.
4) Theor.-Pract. Theol. pars II, 1687, p. 810: C. Criticam, quatenus censuris spiritualibus, admonitionibus, excommunicationibus, depositionibus etc. adversus haereticos, scandalosos, conturaaces agit, juxta verbum Dei Matth. 18: 15-20, 1 Cor. 5: 4, 5.
5) Pol. Eccl., IV, 179 (derde argument).

|333|

potestatem excommunicandi? Zijn antwoord luidt: Ius et potestas est proprie penes illam ecclesiam, cujus membrum est persona excommunicanda, Matth. 18, 1 Cor. 5 1). Ook Robinson beroept zich herhaaldelijk op deze Schriftplaatsen. Z.i. heeft de Heere den regel voor de excommunicatie gegeven in Matth. 18, zij geschiedt door de gemeente; Paulus geeft dan van dezen regel de toepassing in 1 Cor. 5 2). Voor dit gevoelen meenden de Independenten steun te vinden bij Calvijn en Petrus Martyr, die beiden in hun commentaren op 1 Corinthe er op wijzen, dat de gemeente in de excommunicatie gekend moet worden. Paulus excommuniceerde volgens hen niet alleen en naar willekeur den zondaar, maar nam hierin raad met de gemeente, zoodat de zaak met gemeenschappelijk beleid behandeld werd (bij 1 Cor. 5: 4). Calvijn merkt hierbij op, dat in de oude kerk eerst de kerkeraad van de zaak kennis nam, vanwaar zij gepraejudiceerd voor het volk gebracht werd 3). Bij de excommunicatie wil hij dat de tucht geoefend wordt met gemeenschappelijken raad der ouderlingen en met bewilliging van het volk 4).

Bovendien is de onderscheiding tusschen de excommunicatie zelf en het besturen van den ban of het praeformeeren van het vonnis typisch independentisch. Voetius zelf deelt mede, dat de Independent Henry Jacob haar toepaste op de verhouding tusschen de opzieners en de leden der kerk. Jacob achtte zijn standpunt gematigder dan dat van Morelli. Immers hij wilde, dat de ambtsdragers bij de tuchtoefening de voorbereidende werkzaamheden zouden verrichten, van de zaak kennis nemen, getuigen hooren, en beraadslagen, wat er diende te geschieden; hun kwam toe de conceptus seu praeformatio sententiae per modum consilii, aut questionis populo proponendae, ut singuli libere affirmantibus, aut negantibus, aut distinguentibus suffragiis determinent (IV, 887). Volgens Jacob verrichten dus de opzieners bij de


1) Amesius, De Conscientia, IV, 29, 21.
2) R. Ashton, The Works of John Robinson, vol. III, p. 34, 35, vol. II, p. 238, 239. Vergelijk ook vol. II, p. 254: And so I conclude, that the rule prescribed by Christ, Matth. XVIII, and the practice of the same rule commended by Paul, 1 Cor. V, do severally and jointly couple and combine together the elders and people in the censuring1 of an offender, the officers going before the brethren following in their order, and the women lastly by silent consent.
3) Erat in veteri ecclesia ordinatum presbyterium, hoc est collegium seniorum, cuius omnium consensu, prima erat cognitio: inde res ad populum sed iam praeiudicata deferebatur.
4) Notemus ergo hanc moderationem tenendam esse in excommunicatione ut communi seniorum consilio et ex plebis consensu exerceatur haec disciplina.

|334|

tuchtoefening de praeparatoria, zij praeformeeren o.a. het vonnis, waarna het peremptoire, de excommunicatie zelf, geschiedt door de stemming der gemeenteleden. — Ook Robinson spreekt in zijn Apology van het prepareeren van de kerkelijke zaken door den kerkeraad 1). En een tiental jaren tevoren, toen zijn advies gevraagd werd in het conflict tusschen Johnson en Ainsworth te Amsterdam, had hij reeds op dezen middenweg gewezen, dat n.l. de tuchtzaken niet rechtstreeks op de gemeentevergadering zouden worden gebracht, maar eerst voor de opzieners, om daarna zoo noodig aan de gemeenteleden ter beslissing te worden voorgelegd 2).

De gematigde Independenten hebben deze onderscheiding tusschen de praeformatio sententiae en de executio, of de voltrekking ervan, ook toegepast op de verhouding tusschen de synode en de particuliere kerk. Volgens Amesius wordt de zondaar geëxcommuniceerd door de particuliere kerk, waarvan hij lid is, maar is het de taak der classen en synoden om in moeilijke gevallen met gemeen beleid te verklaren en te besluiten wie geëxcommuniceerd moeten worden 3). Zakelijk is dit het tusschenstandpunt waarvan Voetius in qu. 22 spreekt. Want „verklaren en besluiten, dat iemand geëxcommuniceerd moet worden”, is hetzelfde als „de tuchtoefening besturen en het banvonnis praeformeeren.” Tot dit gevoelen neigt ook Parker, wiens opus posthumum mede door


1) We doubt not but that the elders both lawfully may, and necessarily ought, and that by virtue of their office, to meet apart at times from the body of the church, to deliberate of such things as concern her welfare, as for the preventing of things unnecessary, so for the preparing, according to just order of things necessary, so as publicly and before the people, they may be prosecuted with most conveniency, and least trouble that may be. Acts XX, 18 (Ashton, l.c. vol. III, p. 43). — Het citaat is ontleend aan de in 1625 verschenen Engelsche vertaling van zijn Apologia Justa et Necessaria (1619).
2) Robinson, of liever zijn gemeente te Leiden, geeft aan de broeders te Amsterdam in Nov. 1610 het advies: that this middle way (een later veel voorkomende term!) be held, namely, that the matter of offence might first be brought for order, preparation, and prevention of unnecessary trouble, unto the elders, as the churchgoverners (though is is like we for our parts shall not so practise in this particular); and after, if things be not there ended, to the church of elders and brethren, there to be judged on some ordinary known day ordinarily (l.c, vol. III, p. 467, 468). — Men ziet dat het independentische standpunt van Robinson hoe langer hoe gematigder geworden is. In 1610 adviseert hij de Amsterdamsche Brownisten om ter oplossing der moeilijkheden den „middle way” te volgen, dien hij zelf in Leiden nog niet in praktijk brengt. In 1619 beveelt hij den middle way zonder reserve aan, en acht dien schriftuurlijk (zie vorige noot).
3) De Conscientia, IV, 29, 23: Classium et synodorum est, quando difficultas aliqua subest, communi consilio declarare, et decernere, quinam debeant excommunicari.

|335|

Amesius is uitgegeven. Zijns inziens is het nog de vraag of de synode wel daadwerkelijk excommuniceert; „zij schijnt slechts te verklaren wie terecht door de particuliere kerken geëxcommuniceerd is, of geëxcommuniceerd moet worden” 1).

De drie groepen uit het begin van quaestio 22 zijn nu wel genoegzaam bepaald: 1° De Gereformeerden: de synoden excommuniceeren in geval van wanbestuur; 2°. de extremistische Independenten van het type Canne en Ainsworth: de synoden hebben geen excommunicatierecht; 3°. de gematigde Independenten van het type Jacob, Robinson en Amesius: de synoden besturen den ban en praeformeeren het vonnis, maar de particuliere kerk voltrekt het.
Intusschen kan nog wel precieser worden aangegeven, welke auteurs onder de gematigde Independenten Voetius hier in quaestio 22 speciaal op het oog heeft. In het begin ervan is sprake van „anderen” (meervoud) die dit bemiddelend standpunt innemen, doch aan het slot van qu. 22 van een zeer geleerd theoloog (enkelvoud), die met de Gereformeerden de macht der regeering en der synodale correspondentie erkent, maar die overigens evenzeer op dit tusschenstandpunt staat. Dit moet voor dezulken geen bezwaar zijn om de presbyteriaal-synodale kerkregeering te aanvaarden (I, 228). Het lijdt geen twijfel, of hij bedoelt met den zeer geleerden theoloog John Cotton, den schrijver van The Keyes of the Kingdom of Heaven, and the Power thereof; en met de „anderen” denzelfden Cotton, benevens Th. Goodwin en Ph. Nye, die Cottons „Sleutelen” hebben uitgegeven en van een voorrede voorzien.

Dit tractaat van dezen gematigden Independent heeft op cap. I en V van p, I, lib. I, tr. II — en cap. V bevat ook quaestio 22 — grooten invloed gehad (zie bl. 55-57). In I, 118 wordt de kerkelijke macht verdeeld secundum subjectum. De gemeenteleden hebben een potestas communis „quam nonnulli vocant clavem libertatis et potestatis simpliciter ita dictae. Deze „nonnulli” zijn Cotton, Goodwin en Nye, want hetgeen er dan volgt, is letterlijk ontleend aan en samenvatting van The Keyes, p. 8.

In I, 119-121 zet Voetius dan uiteen wat tot de potestas communis of libertatis der gemeenteleden, en tot de potestas


1) Postremo, quaeri merito potest, an synodus actu excommunicet; declarare tantum videtur quis rite ab ecclesiis particularibus excommunicatus, aut excommunicandus sit (Politeia Eccl., lib. III, p. 398).

|336|

autoritatis der ambtsdragers behoort. De onderdeden der potestas communis zijn grootendeels ontleend aan ch. IV van The Keyes, waarin Cotton de „liberties of the brethren” in zeven punten samenvat; evenzoo die der potestas autoritatis aan ch. V, waar Cotton de „key of authority” in elf punten behandelt. Deze typische onderscheiding, onder de gereformeerde canonici uit den bloeitijd der Reformatie, voorzoover ik weet, alleen Voetius eigen, is dus van independentischen oorsprong. Van slaafsche navolging is echter bij Voetius geen sprake. Hij brengt wijzigingen aan, en breekt hier en daar de independentische spitsen van Cottons theorie af. Hij rangschikt voorts het materiaal onder het schema leer- (I), regeer- (II) en tuchtmacht (III). Met dat al kan niet ontkend worden dat hij hier van dezen Independent ten zeerste afhankelijk is, en veel van diens beschouwingen heeft overgenomen 1).

Ook in cap. V is de invloed van Cotton aan te wijzen. Volgens qu. 11, 12 en 13 zijn de gemeenteleden primair en onmiddellijk subject van de potestas libertatis, en de opzieners of de kerkeraad primair en onmiddellijk subject van de potestas autoritatis, en beide samen het subject der volle kerkelijke macht. Deze gedachte is aan Cotton ontleend, al citeert Voetius hem hier niet meer letterlijk: When the church of a particular congregation walketh together in the Truth, and peace, the Brethren of the church are the first subject of „church-liberty”, and the Elders thereof of „church-authority”; and both together are the first subject of „all church-power” needful to be exercised within themselves 2).

In quaestio 22 nu houdt Voetius zich bezig met de denkbeelden van deze auteurs omtrent de synodale tuchtmacht in geval van wanbestuur. Een vergelijking van het begin van qu. 22 met de inleiding van Cottons „Sleutelen”, waarin zijn medestanders Goodwin en Nye zijn opvattingen omtrent de synodale macht weergeven, wettigt deze conclusie ten volle 3). Immers, 1°.


1) Daar dit gedeelte van de P.E., waarin Voetius Cotton navolgt, nogal van beteekenis is — het betreft immers de verdeeling der kerkelijke macht — en bovendien Cottons Keyes ten onzent niet gemakkelijk te verkrijgen is, heb ik in Bijlage II die gedeelten opgenomen, die door Voetius in I, 119-121 gerecipieerd zijn. Achter elk punt van Cotton geef ik om een vergelijking te vergemakkelijken de parallele plaats bij Voetius.
2) Cotton, geciteerd door B. Hanbury, l.c, vol. II, p. 267. Vergelijk hiermee Voetius, I,. 220-222.
3) Zij verklaren: And because these particular Congregations, both Elders and People, may disagree and miscarry, and abuse this power committed to them; He — d.i. Cotton — therefore, secondly, asserteth an association ➝

|337|

volgens Goodwin en Nye zijn de synoden an Ordinance of Christ, dus divini juris, en hebben zij gezag (authority); terecht kon dus Voetius van deze theologen verklaren, dat zij agnoscunt potestatem regiminis et correspondentiae synodicae (I, 228). 2°. Goodwin en Nye handelen in hun „To the Reader”, evenals Voetius in qu. 22 over de synodale macht in geval van wanbestuur. 3°. Cotton c.s. kennen aan de synoden niet the power of excommunicating toe; dit punt bespreekt Voetius in qu. 22. 4°. Wel zijn zij van oordeel dat de synoden in geval van wanbestuur haar oordeel mogen uitspreken, de kerk mogen vermanen, besluiten mogen wat deze heeft te doen met haar leden die aanstoot verwekken; Voetius heeft dit standpunt juist omschreven, als hij zegt, dat zij aan de synoden het besturen van den ban en de praeformatie van het banvonnis toekennen. 5°. Cotton c.s. zeggen, dat de synoden are to leave the formall act of this censure to that authoritie which can only execute it, placed by Christ in those Churches themselves; Voetius geeft deze opvatting der Middle-way-men schier


➝ or communion of Churches, sending their Elders and Messengers into a Synod (so hee purposely chooseth to style those Assemblies of Elders which the Reformed Churches doe call Classes or Presbyteries, that so hee might distinguish them from those Presbyteries of Congregations before mentioned). And acknowledgeth that it is an Ordinance of Christ, unto whom Christ hath (in relation to rectifying Mal-administrations and healing dissensions in particular Congregations, and the like cases) committed a due and just measure of power, suited and proportioned to those ends; and furnished them, not only with abilitie to give counsell and advice, but further upon such occasions with a Ministeriall power and authoritie to determine, declare and injoyn such! things as may tend to the reducing such Congregations to right order and peace. Only in his bounding and defining this power, he affirmes it to be: First, for the kinde and qualitie of it, but a dogmaticall or doctrinall power (though stamped with authoritie Ministeriall as an Ordinance of Christ) whether in judging of Controversies of faith (when they disturb the peace of particular Congregations, and which themselves finde too difficult for them) or in discerning matters of fact, and what censures they doe deserve: but not armed with authority and power of excommunicating or delivering unto Satan, either the Congregations or the Members of them: But they in such cases, having declared and judged the nature of the offence, and admonished the peccant Churches and discerned what they ought to doe with their offending members; they are to leave the formall act of this censure to that authoritie which can only execute it, placed by Christ in those Churches themselves; which if they deny to doe, or persist in their miscarriage, then to determine to withdraw communion from them. And also for the extent of this power in such Assemblies and Association of Churches, he limits and confines that also unto cases and with cautions ... to wit, That they should not intrench or impaire the priviledge of entire Jurisdiction committed unto each Congregation, ... but to leave them free to the exercise and use thereof, untill they abuse that power, or are unable to manage it; and in that case onely to assist, guide, and direct them, and not take on them to administer it for them, but with them and by them.

|338|

in de eigen woorden van Goodwin en Nye weer: ecclesiae particulari excommunicationem in forma, seu mavis executionem relinquendam esse (I, 226, 227). 6°. Goodwin en Nye verklaren, dat de synoden in geval van onmacht en wanbestuur de particuliere kerken slechts mogen bijstaan, leiden en dirigeeren, maar dat zij niet de jurisdictie, die aan de particuliere kerken toekomt, op zich mogen nemen om haar voor haar te administreeren, maar met haar en door haar. Bij deze bewoordingen sluit Voetius zich aan: heel de kerkeraad kan niet en ten overstaan van de meerderheid der gemeenteleden formeel geëxcommuniceerd worden onder leiding van de dirigeerende macht der synode (I, 227); in geval van verzuim of wanbestuur moet aan het synodale lichaam geen verdere bevoegdheid worden toegekend dan het oordeel, de formatie van het vonnis en de directie (I, 228).

Hieruit blijkt dat Voetius in qu. 22 het tusschenstandpunt der Middle-way-men bespreekt inzake het excommunicatierecht der synoden, en daarbij speciaal de opvatting van Cotton, Goodwin en Nye, in de „Sleutelen” uiteengezet, aan een nader onderzoek onderwerpt.

II. De vraag is thans of Voetius in qu. 22 de gereformeerde opvatting van het synodale tuchtrecht verdedigt, of zich bij de beschouwingen der Middle-way-men heeft aangesloten.

Mag men Rutgers, Jansen en van Lonkhuyzen gelooven, dan is dit laatste inderdaad het geval. Volgens deze theologen is er in qu. 22 niet van drieërlei maar slechts van tweeërlei opvatting van het synodale excommunicatierecht sprake. Voetius zou eerst de vraag, of de synode de macht om te excommuniceeren bezit, bevestigend beantwoorden. Vervolgens zou hij de bezwaren der tegenstanders daarvan aldus probeeren te overwinnen, dat hij met de anderen (alii, d.i. de Middle-way-men) de onderscheiding maakt tusschen het besturen van den ban (en de praeformatie van het vonnis) en de executio of de formeele voltrekking ervan. De synoden kunnen excommuniceeren in dezen zin, dat zij den ban besturen en het vonnis opstellen, maar het recht der voltrekking met het formulier van den ban verblijft aan de particuliere kerk. Rutgers en Jansen zijn van oordeel op grond van quaestio 22, dat volgens Voetius, de synodale excommunicatie altijd informeel is 1). Zij meenen dus dat het standpunt van Voetius hetzelfde is als dat van Cotton,


1) Lohman-Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 32 en 38; J. Jansen, De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, bl. 55, 56.

|339|

Goodwin en Nye. Van Lonkhuyzen zegt omtrent qu. 22: „Voetius heeft even tevoren reeds toegestemd, sprekende over de excommunicatie van een enkelen persoon over den kerkeraad heen, dat de synode regeling en praeformatie van zulk een vonnis tot excommunicatie kan maken, „maar dat niet de excommunicatie zelve aan de synode toekomt, maar dat de excommunicatie in formeelen zin aan de plaatselijke kerk toekomt, en haar gelaten moet” (cursiveering van mij v. L.)” 1). Men ziet het, Voetius’ opvatting is die der Independenten, ofschoon van Lonkhuyzen zich natuurlijk niet bewust is, dat dit het independentische standpunt is.

Nu zou het op zichzelf niet ondenkbaar zijn, dat Voetius zich in quaestio 22 bij de beschouwing der Middle-way-men had aangesloten. Hij heeft immers in navolging van Cotton ook aan de gemeenteleden een potestas libertatis toegekend. Men was ter synode van Westminster over Voetius’ houding dan ook lang niet gerust; zelfs ging het gerucht dat hij zich door de Independenten er toe zou laten overhalen om Cottons „Sleutelen” met zijn gezaghebbend oordeel te approbeeren (zie bl. 56). Toch is de interpretatie, die Rutgers, Jansen en van Lonkhuyzen van qu. 22 gegeven hebben niet te aanvaarden. Zij hebben er niet voldoende op gelet, dat Voetius in den door van Lonkhuyzen gecursiveerden regel niet zijn eigen oordeel weergeeft, maar slechts objectief refereerend de theorieën dezer jongere Independenten, met wie men ter Westminster synode in den tijd, waarin Voetius deze quaestio geschreven heeft (1644), zooveel te stellen had. Onvriendelijk is hij daarbij tegenover hen niet. Zelfs komt hij hun een enkele schrede tegemoet in deze quaestio: Inderdaad kan de synode soms in geval van wanbestuur met de praeformatie van het vonnis volstaan, en de voltrekking ervan aan de particuliere kerk overlaten, wanneer deze namelijk tot inkeer komt en; met het wanbestuur ophoudt. Ook is de synode soms door feitelijke omstandigheden verhinderd, om een toch hoog noodig banvonnis in de particuliere kerk te; voltrekken. Hij denkt er echter geen oogenblik aan, om met de Middle-way-men aan de synode het recht te ontzeggen om een synodaal tuchtvonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken. Indien dat zoo was, zou Voetius inderdaad in qu. 22, zooals Dr H.H.


1) G.T.T., 33e jrg., bl. 196. — Van Lonkhuyzen bedoelt te zeggen, dat aan de synode toekomt het besturen van den ban en de praeformatie van het vonnis.

|340|

Kuyper zegt (Heraut no. 2832), met pak en zak naar de Independenten zijn overgeloopen, om dan in tom. IV weder met pak en zak naar het kamp der Gereformeerden terug te keeren. Immers in tom. IV is zijn doorloopende opvatting, dat de meerdere vergadering wel bevoegd is om in geval van wanbestuur, ja zelfs van onmacht, te excommuniceeren, en de afkondiging formeel in de plaatselijke kerk te doen geschieden door een dienaar des Woords, die daartoe synodaal mandaat ontvangt (IV, 871).

Voetius gaat in qu. 22 niet over naar het independentische standpunt, maar handhaaft juist de gereformeerde beschouwing van het synodale excommunicatierecht tegen de bezwaren der Middle-way-men. Hun opvatting is ongenoegzaam en gebrekkig, wijl men er in de praktijk niet mee kan volstaan. Zoo wil Voetius de bezwaren der gematigde Independenten tegen dit synodale tuchtrecht wegnemen, en hen winnen voor de gereformeerde kerkregeering.

Dat dit juist is, zal nader blijken uit een bespreking van quaestio 22. Om haar recht te verstaan was het eerst noodig scherp te onderscheiden tusschen de opvatting van Voetius en die der Middle-way-men. Al te veel heeft men deze geïdentificeerd. Wanneer men dan voorts Voetius’ beschouwing van het synodale tuchtrecht vooral uit qu. 22 en 23 gaat afleiden, en daarbij de gegevens uit pars III óf verwaarloost, óf ze uitlegt naar den norm eener onjuiste interpretatie van qu. 22 en 23, spreekt het vanzelf, dat men geen juist inzicht verkrijgt in Voetius’ leer van de macht der synoden 1).

 

§ 2. Quaestio XXII.

De text van quaestio 22 (Pol. Eccl., I, p. 226-228, ed. Rutgers, p. 190 en 191), die ik in deze paragraaf te bespreken heb, luidt aldus:

XXII. Quaest. An quaelibet Potestatis Ecclessiasticae pars, etiam excommunicatio, in casu malae administrationis, insanabilis


1) Men achte het standpunt van de Middle-way-men ook niet daarom aantrekkelijk, omdat zij krachtig opkomen voor de zelfstandigheid der particuliere kerken. Immers wanneer zij de voltrekking van den ban aan de particuliere kerk willen zien overgelaten, geschiedt dit daarom, omdat huns inziens aan de gemeenteleden zelf de beslissing over de tucht toekomt. Ook aan den kerkeraad verblijft geen verdere bevoegdheid dan de praeformatio sententiae (Henry Jacob, IV, 887). — Zeer juist geven de Ministers of London ➝

|341|

corruptionis, Synodicae Ecclesiarum collectioni attribui possit, atque ab ea exerceri. Resp. Non video cur in negotiis, & casibus supra memoratis, id negari possit. Dubium movetur a recentioribus quibusdam de Potestate excommunicandi; quod ab aliis distinctione & conciliatione diffidentium (lege: dissidentium) sententiarum sic tollitur: Ut dicatur in casu malae administrationis directionem & sententiae praeformationem, non autem excommunicationem, competere Synodo; Ecclesiae autem particulari ipsam [pag. 227] excommunicationem, in forma, seu mavis executionem esse relinquendam: uti 1 Cor. 5 cum Matth. 18. Atque hactenus quidem non male (neque enim tanti debet esse haec controversia), posito illo casu Corinthiorum, cum scil. Ecclesia negligens aut male administrans, ad se redit, & consilio Synodi atque autoritativae directioni omnino & praeformatae sententiae locum dat. Sed ultra dubium est & quaerendum: An & quomodo, posito contrario casu, Ecclesiae particulari Potestas, & executio relinqui & attribui possit? Aut cum tota Ecclesia excommunicanda est? Ulterius ergo respondendum totum Synedrium cum & coram potiori parte populi siquidem ad se redeat in forma excommunicari posse, praeeunte directiva Potestate Synodi, quae etiam per suos delegatos Ecclesiae illius particularis (omnibus scil. Antecessoribus in hoc actu destitutae) defectum supplebit. 2. Quod si potior pars Populi, immo omnes & singuli una cum Synedrio desperate corrupti sint, & consequenter excommunicationem mereantur, aut in loco & coetu ordinario sententia excommunicationis per delegatos Synodi seu Classis in forma pronuntianda est; aut anathema in omnibus Ecclesiis ejusdem correspondentiae promulgandum; aut privativè & implicitè saltem (cum aliter fieri nequit aut non expedit) anathematizandi; hoc est communioni eorum renuntiandum, atque ab ea abstinendum: aut insuper positivè per literas, aut delegatos anathema ipsis denuntiandum. Primum non videtur necessarium aut decorum, quando excommunicandi una cum solo suo coetum illum deserunt, nec quisquam ibi comparet; nisi forte auditoris qui antehac conciones


➝ het verschil in opvatting omtrent het subject der kerkelijke macht tusschen de extremistische en de gematigde Independenten aldus weer: The grosse Brownists or rigid Separatists [pretend that the only proper subject of all churchgovernment] is the body of the people, or community of the faithfull in an equall even level; they that are more refined (who stile themselves for distinctions sake Independents) that it is the single-congregation presbyterated, viz. the coetus fidelium, the company of the faithfull with their Presbytery or Church-officers (l.c., p. 70, 71).

|342|

illic frequentarunt, aut in posterum frequentaturi sunt, coetum aliquem faciant. Tria posteriora aut simul, aut divisim fieri possunt. Quomodocunque autem ista ad maximam aedificationem executioni mandentur; manet tamen aliqua Potestas non tantum dirigendi excommunicationem & praeformandi sententiam excommunicationis, hoc est, autoritate Synodali statuendi ac peremtoriè judicandi, sed etiam in forma exequendi & excommunicandi, aut I saltem illud agendi, quod analogicè aequipollet excommunicationi. Distinctio inter directivam Potestatem circa Potestatem excommunicandi, ipsamque excommunicationem; vel, inter praeformationem sententiae seu judicium & instructionem de sententia formanda, & inter ipsam sententiam aut sententiae formationem; rursum inter sententiam excommunicationis, & inter ejus executionem ac promulgationem cum omnibus suis requisitis ac formalitatibus a nobis libenter admittitur, cum quaestio est de hoc aut illo particulari membro, aut Ministro, aut membris quibusdam & Ministris, cum tota aut potior pars Ecclesiae non est desperate corrupta, sed ad meliorem mentem atque εὐταξίαν reduci potest (uti in casu illo 1 Cor. 5). Nemo enim dubitat quin jus, & exercitium [pag. 228] potestatis, Ecclesiae cuilibet particulari sub distinctionibus modo positis integrum servandum sit: nihilque in casu negligentiae aut malae administrationis, ultra judicium, sententiae formationem & directionem Synodico corpori tribuendum. Sed hae distinctiones non tollunt difficultatem in casibus modo propositis. Qui ergo nobiscum agnoscunt Potestatem regiminis & correspondentiae Synodicae (uti facit doctissimus Theologus, qui dubium hoc movit) non possunt non iisdem Synodis tribuere excommunicationem, si non formalem, saltem vicarium ejus actum denuntiandi anathema & repuditium pacis, fraternitatis, specialisque correspondentiae Synodicae explicitè aut implicitè, aut utroque modo. Videmus ergo haec similiaque dubia non debere apud prudentes & pios rerum arbitros impedire constitutionerh aut susceptionem Politiae Synodico-presbyterialis.

Ik bied van deze quaestio een vertaling, en geef daarop een nadere toelichting.

„Vraag 22: Of elk deel van de kerkelijke macht, ook de excommunicatie, in geval van wanbestuur, ongeneselijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegekend en door haar uitgeoefend? Antwoord: Ik zie niet waarom dit in de bovenvermelde zaken en gevallen ontkend kan worden.” —

|343|

In dezen zin geeft Voetius zijn eigen oordeel weer: de synode heeft het excommunicatierecht.

„Door sommige nieuweren wordt bezwaar gemaakt in betrekking tot de macht om te excommuniceeren;” — dit zijn de rigoristische Independenten, die van geen synodaal excommunicatierecht weten willen — „hetgeen door anderen door onderscheiding en verzoening der tegengestelde meeningen aldus wordt opgeheven, dat men zegt, dat in geval van wanbestuur aan de synode het bestuur, en de praeformatie van het vonnis, echter niet de excommunicatie toekomt, dat echter de excommunicatie zelf in forma, of liever de uitvoering ervan, aan de particuliere kerk moet worden overgelaten, zooals in 1 Cor. 5 vergeleken met Matth. 18.” — Dit is de opvatting der Middle-way-men, die scherp van die van Voetius moet worden onderscheiden: 1°. Cotton c.s. kennen aan de synode niet de excommunicatie toe, doch Voetius wel; 2°. Cotton en de zijnen reserveeren de executio van het banvonnis voor de plaatselijke kerk, terwijl volgens Voetius ook de synode daartoe gerechtigd is (atque ab ea exerceri). Hij gaat nu de Middle-way-men bestrijden, maar begint daarbij met hun standpunt tot op zekere hoogte te waardeeren.

„In zooverre is dit niet verkeerd (want deze controvers moet men niet als van zoo groot gewicht beschouwen), wanneer zich een geval als dat der Corinthiërs voordoet, waarbij n.l. de kerk, die verzuim of wanbestuur pleegt, weer tot zich zelve komt, en aan het advies der synode en aan haar autoritatieve directie en aan het door haar gepraeformeerde vonnis ten volle den vrijen loop laat.” — Indien de plaatselijke kerk aan het synodale vermaan gehoor geeft, tot inkeer komt, en dus ophoudt met wanbestuur, behoeft inderdaad de synode niet verder te gaan dan het praeformeeren van het vonnis, en kan de uitvoering aan de kerk zelf worden, overgelaten.

„Maar verder is er een bezwaar en moet men vragen: Zou in het tegenovergestelde geval de macht [om te excommuniceeren] en de uitvoering [van het banvonnis] wel aan de particuliere kerk overgelaten en toegekend kunnen worden, en hoe zou dat kunnen? Of wanneer de geheele kerk geëxcommuniceerd moet worden?” — Hier begint de critiek op de Middle-way-men. Indien de particuliere kerk het gepraeformeerde vonnis der synode niet wil uitvoeren, zit men vast, wanneer de synode er niet toe gerechtigd is. Bovendien, hoe kan dan ooit een verdorven kerk zelf

|344|

geëxcommuniceerd worden? Want geen kerk kan het banvonnis aan zichzelf voltrekken. — Wanneer de kerkeraad zich tegen de synode verzet, kunnen zich thans twee gevallen voordoen: 1. de gemeente komt tot inkeer en wil, anders dan de kerkeraad, zich naar het synodale oordeel voegen; 2. kerkeraad noch gemeente komt tot inkeer. Voetius bespreekt nu het eerste geval, dat alleen de gemeente, of een groot deel der gemeente tot inkeer komt.

„Derhalve moet verder geantwoord worden, dat de geheele kerkeraad met en ten overstaan van de meerderheid der gemeenteleden, indien zij althans tot inkeer komen, formeel kan geëxcommuniceerd worden, onder leiding van de besturende macht der synode, die ook door haar gemachtigden in het gebrek van die particuliere kerk (die immers bij deze handeling geheel van ambtsdragers verstoken is geraakt) zal voorzien.”

Het gaat hier over de voltrekking van de excommunicatie van een corrupten kerkeraad met het formulier van den ban. — Nu is volgens IV, 891 de classis of de synode gerechtigd om, in geval de kerkeraad van de gemeente niet gedaan kan krijgen, dat zij bewilligt in de excommunicatie van een zondaar, op verzoek van dien kerkeraad tot de excommunicatie te besluiten, en dit vonnis door haar deputaten te voltrekken. Naar IV, 871 kan de synode ook een dienaar machtigen, om krachtens haar mandaat een synodaal tuchtvonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken, dat niet de instemming van den kerkeraad heeft. Aldus kan ook een groot deel van den kerkeraad (bona pars synedrii, IV, 871) gecensureerd worden. Hiermee volkomen in overeenstemming leert nu Voetius in de onderhavige plaats, dat op dezelfde, wijze ook een geheele kerkeraad, die corrupt is, ten overstaan van de gemeenteleden door de synode met het formulier van den ban kan geëxcommuniceerd worden. Immers de excommunicatie geschiedt „onder leiding van de besturende macht der synode”. Wat onder dit praeeunte directiva potestate synodi te verstaan, zij, blijkt uit I, 225, qu. 17. Voetius verklaart daar dat de gemeenteleden de minderheid van den kerkeraad excommuniceeren kunnen, indien de meerderheid van den kerkeraad zich daartoe met de gemeenteleden vereenigt, en hun met haar besturende macht voorgaat: et directiva sua potestate illi (n.l. den populus, de gemeenteleden) praeeat. Zooals vanzelf spreekt, beteekent dit dat de excommunicatie van de minderheid van den kerkeraad geschieden kan, doordat de meerderheid van den kerkeraad over die minderheid het

|345|

banvonnis uitspreekt, en dit ten overstaan van de gemeenteleden en met hun stilzwijgende toestemming voltrekt. Zoo kan nu ook de excommunicatie van een geheelen kerkeraad worden voltrokken; echter nu niet praeeunte potestate directiva potiori parte synedrii, maar praeeunte directiva potestate synodi. Voetius wil zeggen, dat de synode in geval van corruptie over den kerkeraad niet slechts het banvonnis kan uitspreken, maar de excommunicatie ook met het formulier van den ban ten overstaan der gemeente kan voltrekken. De synode doet dat — zooals ook uit den volgenden regel blijkt — door haar gemachtigden, haar deputaten, door wie zij ook in het gebrek van die kerk, die immers al haar voorgangers verloren heeft, zal voorzien. Door haar deputaten doet de synode tijdelijk hetgeen des kerkeraads is; zij neemt tijdelijk de kerkregeering waar, vooral bezorgt zij zoo spoedig dat geschieden kan de verkiezing fan een nieuwen en goeden kerkeraad (hfdst. VI, § 6 en 8).

Dr F.L. Rutgers zegt van deze plaats, dat volgens Voetius in dit geval, waarbij er in de plaatselijke, kerk „nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt, en de Synode alleenlijk leiding geeft” 1). De tegenstelling die Rutgers hier maakt is echter niet zuiver. Hij overschat het aandeel dat de gemeente heeft in de excommunicatie van den kerkeraad, en doet tekort aan het aandeel, dat Voetius hierin aan de synode toekent. De synode excommuniceert den kerkeraad cum et coram potiori parte populi met haar directiva potestas (I, 227), zooals in gewone gevallen de kerkeraad met potestas directiva et antecedens het banvonnis praeformeert, en dit oordeel voltrekt ecclesiae tacito consensu concomitante, cum et coram ecclesia (IV, 885).

Jansen die dezelfde opvatting van deze Voetius-passage heeft als Rutgers, laat bovendien nog de leiding gevende macht der synode aan de excommunicatie, die door de gemeente zou geschieden, voorafgaan 2). Van Lonkhuyzen, die zich in zijn vertaling bij Jansen aansluit, verbindt deze uitspraak omtrent de aan de excommunicatie voorafgaande regelende macht der synode met het begin van qu. 22, waar Voetius zegt — maar dat is het oordeel der Middle-way-men — dat aan de synode slechts de directie, en de praeformatie van het vonnis toekomt, terwijl de voltrekking aan de plaatselijke kerk moet worden overgelaten. De


1) De Rechtsbevoegdheid, 2e druk, bl. 32.
2) De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, bl. 56.

|346|

synode oefent haar voorafgaande regelende macht uit door den ban te besturen en het vonnis te praeformeeren 1). Deze beschouwing kan echter zonder meer als onjuist worden afgewezen. Zij berust toch op de verkeerde vertaling van praeire door voorafgaan. Het prae in praeire heeft echter nimmer temporeele beteekenis, maar duidt een graad aan. Het kan dan ook in dit gedeelte van quaestio 22 evenmin als in qu. 17, resp. 1 (I, 225), zooeven door mij geciteerd, vertaald worden door voorafgaan, doch slechts door voorgaan of leiding geven. De excommunicatie van den corrupten kerkeraad ten overstaan van de gemeente geschiedt niet terwijl „de regelende macht der synode voorafgaat”, maar „onder leiding van de besturende macht der synode”.

Vervolgens behandelt Voetius het tweede geval: noch de kerkeraad noch de gemeente komt tot inkeer.

„2. Bijaldien de meerderheid der gemeenteleden, ja allen en een iegelijk samen met den kerkeraad hopeloos verdorven zijn, en bijgevolg de excommunicatie verdienen, moet of ter gewoner plaats en samenkomst het vonnis der excommunicatie door gemachtigden der synode of der classis met het formulier van den ban afgekondigd worden; of het anathema moet in alle kerken van hetzelfde ressort afgekondigd worden; of zij moeten althans beroovenderwijze en implicite (als het op andere wijze niet of niet gevoegelijk geschieden kan) geanathematiseerd worden, dit is men moet de gemeenschap met hen verbreken en zich van de gemeenschap met hen onthouden; of bovendien moet positief door brieven of door gemachtigden hun het anathema worden aangezegd. Het eerste schijnt niet noodzakelijk of voegzaam, wanneer zij die geëxcommuniceerd moeten worden tegelijk met hun gebouw die samenkomst verlaten, en aldaar niemand verschijnt, of het moest zijn, dat toehoorders, die tevoren aldaar de predikaties plachten bij te wonen, of in het vervolg van plan zijn bij te wonen, eenige samenkomst vormen. De drie laatstgenoemde tuchtmiddelen kunnen of tegelijk, of afzonderlijk toegepast worden.”
Voetius stelt hier de kwestie, dat niet slechts de kerkeraad maar ook heel de gemeente corrupt is en geëxcommuniceerd moet


1) Van Lonkhuyzen vertaalt den zin aldus: „Verder moet dan geantwoord worden, dat de  geheele kerkeraad met en voor het grootere deel van het volk, als dit weder tot bezinning mocht komen, formeel geëxcommuniceerd worden kan, waaraan voorafgaat de regelende macht der synode” enz. (G.T.T., 33e jrg., bl. 195, Een Ernstige Fout, bl. 49).

|347|

worden: Aut cum tota ecclesia excommunicanda est? Hoe hierin te handelen? Vier wegen kunnen worden ingeslagen: 1°. De synode kan tot de excommunicatie besluiten en het banvonnis door haar deputaten in de samenkomst der gemeente doen voltrekken. 2°. Het vonnis; kan in al de kerken van het ressort worden afgekondigd. 3°. Men kan de verdorven zondaars de facto buiten de gemeenschap sluiten, zonder dat een formeele excommunicatie plaats vindt. 4°. Bovendien kan hun schriftelijk of door afgevaardigden het anathema aangezegd worden.

Wat het eerste punt betreft, hier trekt Voetius de lijn van de voorafgaande passage door. De synode kan niet slechts den corrupten kerkeraad excommuniceeren met het formulier van den ban ten overstaan van de gemeenteleden, die tot inkeer komen, zij is ook bevoegd om de corrupte gemeente te excommuniceeren, en zij kan de promulgatie van dit vonnis doen geschieden ter gewoner plaats en samenkomst der gemeente. Hier doet zich nu een moeilijkheid voor. Het zou kunnen gebeuren, dat de promulgatie van het banvonnis in de gemeentevergadering, waarbij heel de gemeente of schier heel de gemeente afgesneden wordt, geen stichtelijk verloop heeft. Zij die afgesneden moeten worden kunnen hij de voorlezing van het formulier het gebouw en de samenkomst verlaten, of ook uit de samenkomst der gemeente wegblijven, zoodat aldaar niemand verschijnt. In dat geval kan volgens Voetius de promulgatie van het banvonnis als niet noodzakelijk en niet voegzaam achterwege worden gelaten. Een afkondiging voor stoelen en banken heeft geen zin. Toch kan zij nog wel doorgaan, ook al blijven alle gemeenteleden van de vergadering weg, n.l. wanneer de promulgatie geschiedt in tegenwoordigheid van „toehoorders die te voren aldaar de predikaties plachten bij te wonen, of in het vervolg van plan zijn bij te wonen”. Voetius doelt hier op inwoners van de plaats, die, zonder lidmaten der kerk te zijn in den eigenlijken zin, met de gemeente meeleven. Hij rekent zulke auditores „analogice” tot de leden der gemeente 1). Zij vormen nu analogice de gemeente, ten overstaan waarvan naar art. 77 D.K.O. de excommunicatie plaats kan vinden.

Indien de eerste weg afgesloten is, doordat de voltrekking der excommunicatie ter plaatse niet op stichtelijke wijze kan geschieden,


1) I, 12, 13 en I, 31, 32 (qu. XI). — Voetius acht het dus niet genoegzaam, wanneer de deputaten leden zouden meebrengen van andere gemeenten om ten overstaan van hen de afsnijding te voltrekken. Het moeten geregeld kerkelijk meelevende hoorders zijn, die wonen in het ressort der corrupte kerk.

|348|

dan kan de tweede weg worden ingeslagen, n.l. dat het banvonnis in de andere kerken van het synodale ressort wordt afgekondigd, gelijk indertijd met Coolhaes en Wiggertsz is geschied 1). Bovendien kan men daarnaast ook nog het verband met zulk een corrupte gemeente verbreken, hetgeen de facto kan geschieden, of ook met aankondiging van het anathema hetzij schriftelijk of door afgevaardigden (derde en vierde weg). Past men alleen deze twee laatste tuchtmiddelen toe, dan oefent de synode geen eigenlijke, maar oneigenlijke of analogische tucht.

Dr H.G. Kleyn heeft omtrent deze plaats de opmerking gemaakt: „Voetius spreekt ervan dat de excommunicatie moet afgekondigd worden in de gewone kerk door de delegaten der meerdere vergadering” 2). Dr F.L. Rutgers weerlegt dit als volgt: „Inderdaad echter zegt Voetius t.a.p., dat zulke excommunicatie door de classe of synode (die, blijkens het vervolg, in het bedoelde geval altijd informeel is) op vierderlei manier kan openbaar gemaakt worden, dat ééne van die manieren bestaat in afkondiging door delegaten bij de gewone samenkomst der gemeente en ter gewoner plaatse; maar dat deze manier onnoodig en onvoegzaam is” 3). Het is duidelijk dat Rutgers’ bestrijding van Kleyn op dit punt niet steekhoudend is. Immers Rutgers wekt hier den indruk, dat Voetius van de voltrekking van een synodaal banvonnis in de gemeente niet weten wil, hetgeen niet juist is. Voetius acht dit slechts onder bepaalde omstandigheden onnoodig en onvoegzaam, n.l. wanneer de gemeenteleden wegloopen en zoo het stichtelijk verloop der excommunicatie verhinderen. Ten onrechte maakt Rutgers van deze reserve van Voetius geen melding. Kleyns opmerking is zakelijk juist, en komt ook overeen met de interpretatie door Dr H.H. Kuyper van deze plaats gegeven: „De Synode moet dan het excommunicatievonnis vaststellen en door middel van hare


1) In IV, 228 maakt Voetius melding van de excommunicatie van Coolhaes door de synode te Haarlem (1582). Hij verwijst daar in dat verband voor de wijze, waarop de synode in geval van noodzakelijkheid de tucht uitoefent, naar onze quaestiones 22 en 23. Coolhaes kon niet te Leiden geëxcommuniceerd worden. De synode heeft daarom de excommunicatie doen voltrekken in de kerk van Haarlem. Hier werd dus eenigszins de tweede weg gevolgd: afkondiging der excommunicatie in andere kerken van het ressort. Bovendien heeft de synode zoowel schriftelijk als door deputaten hem dit oordeel aangekondigd (vierde weg). — Hieruit blijkt dat Voetius bij het opstellen dezer quaestiones ook aan het geval Coolhaes gedacht heeft. — Ook de excommunicatie van Wiggertsz te Hoorn door de synode van Enkhuizen (1597) is niet te Hoorn, maar te Edam, Alkmaar en Enkhuizen voltrokken.
2) Feiten of Verzinsels?, bl. 44.
3) De Rechtsbevoegdheid, 2e druk, bl. 38.

|349|

deputaten in een gemeente-vergadering hiertoe saamgeroepen afkondigen. En dat is dan, zooals Voetius zegt, een formeele excommunicatie” 1).

Dr J. van Lonkhuyzen heeft deze Voetius-plaats in het geheel niet begrepen. Voetius zegt: Primum non videtur necessarium aut decorum, quando excommunicandi una cum solo suo coetum illum deserunt, nec quisquam ibi comparet; nisi forte auditores qui antehac conciones frequentarunt, aut in posterum frequentaturi sunt, coetum aliquem faciant. Van Lonkhuyzen vertaalt dit aldus: „Het eerste schijnt niet noodig of gepast te zijn, wanneer zij die geëxcommuniceerd moeten worden één voor één die vergadering verlaten, en er niemand tegenwoordig is of zich vertoont, behalve misschien toehoorders die voorheen hier de samenkomsten bijwoonden, of in de toekomst van plan zijn bij te wonen, en zoo een zekere opkomst uitmaken” 2). Het behoeft niet nader te worden aangetoond dat de vertaling van una cum solo suo door één voor één onjuist is. Dr H.H. Kuyper heeft daarop in de Heraut (no. 2832) reeds critiek geoefend; hij vertaalt deze uitdrukking terecht door tegelijk met hun kerkgebouw. Kuyper voegt er aan toe dat van Lonkhuyzen zich in zijn vertalingen van het Latijn van Voetius soms schromelijk vergist. Dat Kuyper hiermee geen woord te veel gezegd heeft, blijkt uit de wijze waarop van Lonkhuyzen het slot van dezen zin vertaald heeft. Hij geeft nisi forte weer door behalve misschien, inplaats van door of het moest zijn dat of tenzij dat; vervolgens lascht hij ten onrechte aan het slot van den zin het voegwoord en in. Het resultaat is, dat van Lonkhuyzen Voetius precies het tegenovergestelde laat verklaren van hetgeen hij werkelijk zegt. Volgens van Lonkhuyzen zou Voetius de afkondiging der synodale excommunicatie ook dan onnoodig en ongepast achten, wanneer wel de te excommuniceeren personen de vergadering verlaten, en de gemeente niet opgekomen is, doch de vaste toehoorders wel aanwezig zijn. In werkelijkheid acht Voetius in dit geval de promulgatie ten overstaan van deze toehoorders nog wel terdege geoorloofd en gepast.

Voetius vervolgt:

„Op welke wijze echter die tuchtmiddelen ook ten uitvoer gelegd worden, zooals meest strekt tot stichting der kerk, er blijft toch [voor de synode] een macht niet slechts om de excommunicatie


1) De Heraut, no. 2832.
2) Von Lonkhuyzen, Een Ernstige Fout, bl. 49, 50.

|350|

te dirigeeren en het banvonnis te praeformeeren, dit is om [dit] met synodaal gezag vast te stellen en definitief een oordeel uit te spreken, maar ook om haar in forma uit te voeren, en om te excommuniceeren, of althans dat te doen, dat analogice dezelfde kracht heeft als de excommunicatie. De onderscheiding die men maakt tusschen de directieve macht in betrekking tot de macht om te excommuniceeren en de excommunicatie zelf; of tusschen de praeformatie van het vonnis of het oordeel en de lastgeving dat een vonnis geformeerd moet worden, en het vonnis zelf of de formatie van het vonnis; wederom tusschen het banvonnis en zijn uitvoering en afkondiging met al den aankleve van, dien en alle formaliteiten — wordt gaarne door ons toegegeven, wanneer de kwestie loopt over het een of andere particuliere gemeentelid, of dienaar, of sommige leden en dienaren, terwijl de heele kerk, of de meerderheid ervan, niet hopeloos verdorven is, maar tot beter inzicht en tot de orde teruggebracht kan worden (als in het bekende geval van 1 Cor. 5).” — De these der Middle-way-men is dus niet die van Voetius. De synode mag verder gaan dan het praeformeeren van het banvonnis; zij kan in geval van wanbestuur het vonnis der excommunicatie met het formulier van den ban in de plaatselijke kerk voltrekken; stuit dit laatste op bezwaren, dan kan zij subsidiair analogische tucht oefenen. Wel acht Voetius de onderscheiding der Middle-way-men tusschen de praeformatie van het vonnis en haar uitvoering niet geheel waardeloos. Zij heeft echter alleen dan beteekenis, wanneer de geheele kerk niet hopeloos verdorven is, m.a.w. wanneer de kerk tot inkeer komt — gelijk dat met de gemeente te Corinthe (1 Cor. 5) het geval was — en, zooals Voetius in het begin van qu. 22 zegt, aan het door de synode gepraeformeerde vonnis den vrijen loop laat.

„Want niemand twijfelt of het recht en de uitoefening der macht moet met inachtneming der zooeven gemaakte onderscheidingen ongeschonden voor elke particuliere kerk bewaard worden; en in geval van verzuim of wanbestuur moet men aan het synodale lichaam niet meer toekennen dan de formatie van het vonnis en de directie. Maar deze onderscheidingen heffen de moeilijkheid niet op in de zooeven vermelde gevallen.” — Op grond van den eersten zin van dit citaat zegt van Lonkhuyzen: „De synoden mogen alleen het directieve en formatieve van zulk een uitspraak maken, maar de zaak zelf geschiedt door de

|351|

gemeente, d.i. de plaatselijke kerk” (G.T.T., 33e jrg., bl. 196, 197).

Hiertegen kan worden opgemerkt: 1°. De laatste zin wijst duidelijk uit, dat in ernstige gevallen de synode volgens Voetius met het praeformeeren van het banvonnis en met het besturen van den ban niet volstaan kan. 2°. Voetius heeft even eerder verklaard: manet tamen aliqua potestas non tantum dirigendi excommunicationem et praeformandi sententiam excommunicationis, hoc est autoritate synodali statuendi ac peremptorie judicandi, sed etiam in forma exequendi, et excommunicandi (I, 227). Hier kent hij expressis verbis aan de synode meer toe dan de directie van den ban en de praeformatie van het vonnis, zij mag het vonnis ook met het formulier van den ban in de plaatselijke kerk voltrekken. Ook deze uitspraak is dus met van Lonkhuyzens bewering lijnrecht in strijd. 3°. Voetius wijst duidelijk aan onder welke omstandigheden de synode zich tot het besturen van den ban en het praeformeeren van het vonnis bepalen kan, n.l. wanneer de kerk niet onherstelbaar verdorven is, wanneer dus de kerkeraad en de gemeente tot inkeer komen, als in het geval van 1 Cor. 5, en de kerk dus bereid is haar wanbestuur of verzuim op te geven. In dit geval dient volgens deze uitspraak, inderdaad de synode er niet toe over gaan, om zelf het vonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken. 4°. Voetius heeft hier blijkbaar de neiging om den Independenten zoover mogelijk tegemoet te komen. Elders geeft hij precies den tegenovergestelden raad, n.l. om, wanneer in geval van wanbestuur of hooger beroep de meerdere vergadering een beslissing in een tuchtgeval genomen heeft, de executio of de afkondiging daarvan juist niet door den plaatselijken dienaar des Woords te doen geschieden, maar deze op te dragen aan den dienaar eener andere kerk, voorzien van synodaal gezag en synodaal mandaat, en die dan zooals vanzelf spreekt, de afkondiging niet doet uit naam van den kerkeraad maar nomine synodi (IV, 871). Ook in ernstige gevallen van onmacht acht Voetius het wenschelijk dat de meerdere vergadering op verzoek van den kerkeraad het banvonnis niet slechts uitspreekt, maar ook door haar deputaten voltrekt (IV, 891). De uitspraak van I, 228 is met IV, 871 en IV, 891 niet geheel in overeenstemming. Voetius laat zich hier in de controvers met de Independenten wel aldus uit, dat de synode alvorens zelf tot de voltrekking van haar banvonnis over te gaan, te allen tijde eerst probeeren moet dit van d» particuliere kerk gedaan te

|352|

krijgen, maar in IV, 871 en IV, 891 oordeelt hij anders. Het komt mij voor dat de praktijk van IV, 871 en IV, 891 dikwijls de voorkeur zal verdienen boven die van I, 228 (zie bl. 313 en 314).

Voetius beëindigt quaestio 22 aldus:

„Zij die derhalve met ons de macht der synodale regeering en der synodale verbinding erkennen (zooals de zeer geleerde theoloog doet, die dit bezwaar geopperd heeft) moeten wel aan diezelfde synoden de excommunicatie toekennen, zoo niet een formeele dan toch een de excommunicatie vervangende handeling bestaande in het aankondigen van het anathema en het verbreken van den band des vredes, der broederschap, en van de bijzondere synodale verbinding, uitdrukkelijk of implicite, of op beide wijzen. Wij zien dus dat deze en dergelijke bezwaren voor verstandige en vrome deskundigen geen beletsel moeten zijn, om over te gaan tot de instelling of de aanvaarding van de presbyteriaal-synodale kerkregeering.” — Met den „zeer geleerden theoloog” doelt Voetius op Cotton. Volgens Rutgers verklaart Voetius hier, dat als een kerk geheel verdorven is, „de Synodale excommunicatie „niet formeel is, maar eene daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt, met opzegging van den vrede, van de broederschap, en van de speciale Synodale correspondentie”” 1). Rutgers geeft zijn bedoeling hier niet juist weer. In het voorafgaande heeft Voetius herhaaldelijk verklaard, dat de synoden formeel excommuniceeren mogen, hoe zou hij dan terstond daarop hiermee volkomen in strijd de synodale excommunicatie een informeele noemen, een actus vicarius, een daad dus van oneigenlijke censuur? Niet Voetius kent aan de synoden een informeele excommunicatie toe, maar de Independenten, wier opvatting hij hier weergeeft. Logisch concludeerend betoogt hij, dat de Middle-way-men, indien zij consequent zijn, aan de synoden de formeele excommunicatie in geval van wanbestuur wel moeten toekennen — dat is Voetius’ standpunt —, maar indien zij daartoe niet komen kunnen, dan althans moeten zij toestemmen, dat de synode oneigenlijke tucht oefenen kan. En alsdan meent hij, dat de Independenten er toch ook geen bezwaren meer tegen kunnen hebben, om de presbyteriaal-synodale kerkregeering in te stellen of te aanvaarden. Daarmee zou natuurlijk de basis gelegd zijn voor de kerkrechtelijke eenheid tusschen de Gereformeerden en de Independenten.


1) De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 32.

|353|

§ 3. Quaestio XXIII.

Over quaestio 23 kan ik thans kort zijn. Quaestio 22 bracht ons tot het resultaat, dat Voetius’ opvatting van de synodale tuchtmacht niet vereenzelvigd mag worden met die der Middle-way-men, die de voltrekking van een synodaal banvonnis altijd aan de particuliere kerk willen overlaten. Voetius oordeelt daarentegen dat de synode gerechtigd is om de excommunicatie van een corrupten kerkeraad door haar deputaten in de plaatselijke kerk te voltrekken. Maar dan ligt het voor de hand dat hij evenmin van oordeel is, dat de voltrekking van het oordeel der afzetting van een verdorven kerkeraad altijd dient te geschieden door de plaatselijke gemeente. Hierover nu handelt quaestio 23.

Tusschen quaestio 22 en 23 bestaat een dubbel onderscheid. Quaestio 22 handelt over de excommunicatie, en dan nader over het recht der synoden om te excommuniceeren; in quaestio 23 daarentegen is sprake van de ontzetting uit het ambt, en dan niet van de bevoegdheid die de meerdere vergaderingen, maar die de gemeenteleden hiertoe hebben. Beide quaestiones gaan echter uit van dezelfde onderstelling, de kerkeraad pleegt wanbestuur en is onherstelbaar corrupt: insanabilis corruptio (qu. 22, I, 226), irreformabilis corruptio (qu. 23, I, 228). Het probleem van quaestio 22 is: welk recht hebben de classen en synoden indien de kerkeraad corrupt is? Dat van quaestio 23 is: welke bevoegdheid hebben de gemeenteleden in dat geval?

Het antwoord op quaestio 23 verloopt in vier conclusies. Slechts de eerste twee conclusies en het begin van de derde conclusie zijn voor ons onderwerp van beteekenis. Ik kan mij tot de vertaling en de bespreking daarvan beperken (I, 228, 229). De text luidt:

XXIII. Quaest. An Potestas directiva, seu ἡγεμονικὴ ita sit affixa Presbyterio, ut in casu necessitatis & irreformabilis corruptionis non possit ab eo auferri sive quod ad jus sive quod ad exercitium, & aliò transferri, ad corporis Ecclesiastici salutem ac aedificationem. Resp. 1. Concl. Potestas illa, in hoc aut illo subjecto non habetur a nobis tanquam character indelebilis, aut privilegium perpetuum sola morte terminandum. Apparet hoc ex suspensione, depositione, degradatione, seu exauctoratione Ministrorum; quam justis de causis fieri, & posse fieri, convenit inter Nos & Pontificios. — 2. Concl. Quandoquidem per Ecclesiam

|354|

Potestas haec collata est Ministris & Presbyteris (uti loquitur Nostra Catechesis de Clavibus Regni Coelorum Quaest. 85.); utique per eandem in casu necessitatis & justis de causis auferri potest, aut saltem quod ad exercitium & χρῆσιν tantisper impediri. Ratio est: Quia per quem in Ecclesiasticis legitimè quid confertur, applicando scil. Potestatem ad hanc aut illam personam; per eundem idem legitimè aufertur; cum necessitas hoc ita postulat. Atqui populus Ecclesiasticus est per cujus legitimam electionem turn immediatè per se, tum mediatè in Synedrio, ac per illud ori-ginaliter, huic aut illi personae Potestas applicatur. Quod si auxiliaris Potestas Ecclesiarum synodico vinculo coadunatarum bic succurrere nolit, aut non possit, ipsa Ecclesia in casu necessitatis per se hoc agat. Sin ne hoc quidem fieri possit propter valida impedimenta, a Presbyterio illo aut Presbyteris secedat: uti tempore primae reformationis, & specialiter tempore turbantis in Belgio nostro factionis Remonstranticae multis in locis factum, & legitimè fieri potuisse ostendimus in Desper. Causa Papatus. — 3. Concl. Potestas directiva ordinariis & propriis Ministris ablata, aut saltem executio & exercitium iis prohibitum ad tempus, saltem in hoc actu necessario, transferri potest in Presbyteros vicinae aut vicinarum Ecclesiarum ejusdem correspondentiae synodicae; quorum vicaria & succedanea opera postulanda & adhibenda tantisper dum [pag. 229] ordo constitutus sit, & proprium presbyterium restitutum.

Vertaling: „Vraag 23. Of de bestuurs- of regeermacht zoo aan den kerkeraad vastgehecht is, dat zij hem in geval van noodzakelijkheid en niet te reformeeren verderf niet tot heil en stichting van het lichaam der kerk ontnomen kan worden, hetzij wat het recht betreft hetzij wat aangaat de uitoefening, en naar elders overgebracht. Antwoord: Eerste conclusie. Wij vatten die macht, voorzoover zij bij dezen of genen persoon berust, niet op als een character indelebilis, of als een altijddurend privilege slechts door den dood te beëindigen. Dit blijkt uit de schorsing, afzetting, degradatie en ontzetting uit het ambt der dienaren; dat deze om gegronde reden plaats heeft en plaats hebben kan, daarover zijn de pausgezinden en wij het eens.”

In deze eerste conclusie erkent Voetius dat de ambtelijke kwaliteit aan de ambtsdragers ontnomen kan worden. Welke de instantie is die deze tucht oefent, zegt Voetius hier niet.

|355|

Intusschen dit is niet twijfelachtig. De D.K.O. kent in art. 79 deze rechten toe aan den plaatselijken kerkeraad met den kerkeraad eener naburige gemeente, en aan de classis, dus aan de meerdere vergadering; de vroegere classen en synoden hebben telkens deze rechten uitgeoefend, en ook de theologen kennen aan de meerdere vergaderingen dit recht toe. Voetius zegt dan ook, dat de classis of de synode bevoegd is censuur te oefenen over een groot deel van den kerkeraad, en deze censuur door den predikant eener andere gemeente in de plaatselijke kerk uit naam der meerdere vergadering af te kondigen (IV, 871). Zelf heeft hij medegewerkt om het oordeel der afzetting, door de synode van Leiden (1619) uitgesproken over den Remonstrantschen predikant en kerkeraad van Gouda, te Gouda uit naam der synode te voltrekken. Men lette voorts op quaestio 17 en 22, waarop ik aanstonds nog een beroep zal doen. — Vervolgens komt hij in de tweede conclusie te spreken over de rechten der gemeenteleden.

„Tweede conclusie. Aangezien juist door middel van de kerk deze macht is opgedragen aan de dienaren en de ouderlingen (zooals onze Cat. in vr. 85 handelende over de Sleutelen van het Koninkrijk der hemelen zegt), kan zij hun stellig door middel van diezelfde [kerk] in geval van noodzakelijkheid en om gegronde redenen ontnomen worden, of althans kan de oefening en het gebruik ervan hun zoolang belet worden. De reden is deze: omdat door denzelfde, door wien op kerkelijk gebied wettig iets wordt opgedragen, te weten door macht te geven aan dezen of genen persoon, datzelfde ook weer wettig ontnomen wordt, wanneer de noodzakelijkheid dit aldus vordert. Welnu, het zijn de gemeenteleden, door wier wettige verkiezing hetzij onmiddellijk door henzelf, hetzij middellijk in den kerkeraad, en daardoor oorspronkelijk, de macht aan dezen of genen persoon wordt gegeven. Bijaldien de helpende macht der door den synodalen band saamverbonden kerken onwillig of niet in staat is hier te hulp te komen, doe de kerk zelf in geval van noodzaak dit uit eigen hoofde. Maar indien ook dit niet geschieden kan wegens afdoende verhindering, onttrekke zij zich aan dien kerkeraad of aan die ambtsdragers, zooals ten tijde van het begin der reformatie en in het bijzonder ten tijde van de woelingen der Remonstrantsche factie in Nederland op vele plaatsen geschied is, en wettig heeft kunnen geschieden, naar wij in de Desp. Causa Pap. hebben aangetoond.”

|356|

Volgens Rutgers zegt Voetius in den gecursiveerden zin, „dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voorgoed of tijdelijk te ontzeggen”, en zou Voetius er daarom niet van willen weten dat de classis mag doen hetgeen des kerkeraads is 1). Deze uitlegging van quaestio 23 wordt ondanks de afdoende argumenten door Kuyper er tegen ingebracht (De Heraut no. 2834), volgehouden door van Lonkhuyzen 2). Hierbij is het duidelijk dat zijn interpretatie van qu. 23 verband houdt met de beschouwing die hij van qu. 22 heeft. Hij meent dat Voetius’ standpunt hetzelfde is als dat der Middle-way-men: de synode praeformeert het banvonnis, de particuliere gemeente voltrekt het (qu. 22). Maar dan moet het met de afzetting van een corrupten kerkeraad evenzoo gelegen zijn: de synode geeft de leiding, de daad der afzetting doet de gemeente (qu. 23). Zijn verklaring van deze passage van qu. 23 steunt op zijn beschouwing van qu. 22, die op haar beurt weer geschraagd wordt met een beroep op qu. 23.

Hiermee is deze opvatting van qu. 23 geoordeeld. Immers in de eerste plaats hebben Rutgers en van Lonkhuyzen in hun vertaling van dit citaat het woord alleen ingevoegd. Dit is echter ongeoorloofd, want de tekst biedt voor deze invoeging geen enkelen grond. En in de tweede plaats, wel verre van te beweren dat alleen de gemeente bevoegd zou zijn om een corruptep kerkeraad de bestuursmacht te ontnemen, zegt Voetius hier juist integendeel dat de kerk tot zulk een handelen uit eigen hoofde pas kan overgaan, „bijaldien de helpende macht der door den synodalen band saamverbonden kerken” niet ten dienste staat. Is dit wel het geval, dan behoeft de kerk juist niet uit eigen hoofde te handelen, en behoeft zij of het goede deel der gemeente juist niet den corrupten kerkeraad uit het ambt te ontzetten.

Op welke wijze nu voorts de zusterkerken met haar auxiliaris potestas een kerk met een corrupten kerkeraad steun hebben te bieden is gemakkelijk aan te geven. Voetius heeft daarover gehandeld in quaestio 17 en 22. In qu. 17 (I, 225) verklaart Voetius te moeten ontkennen, dat, wanneer heel een kerkeraad geëxcommuniceerd


1) De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 32.
2) Een Ernstige Fout, bl. 51, 53, 61. — „Dat Rutgers in zijn vertaling van Voetius het woord „alleen” (alleen de gemeente heeft het recht) invoegt is nog niet zoo mis als De Heraut (15 Mei 1932) dit voorstelt. Het drukt precies den geest en hoofdzaak van Voetius’ betoog uit, door Rutgers wel gevat (G.T.T., 33e jrg., bl. 197).

|357|

moet worden, de gemeenteleden dit mogen doen. Integendeel, zij dienen dan de toevlucht te nemen tot de naburige kerken, waarmee zij in kerkverband vereenigd zijn. Dat dan de synodale verbinding der kerken, dit is de synode de tuchtoefening heeft ter hand te nemen, blijkt uit qu. 22. Hier geeft hij aan hoever de synode in dat geval met de tuchtoefening gaan kan. Zoo noodig kan de meerdere vergadering den corrupten kerkeraad excommuniceeren en het vonnis door haar afgevaardigden in de samenkomst der gemeente (in loco et coetu ordinario, I, 227) voltrekken. Aldus kan de synode de bestuursmacht aan den kerkeraad ontnemen door de excommunicatie; en dan spreekt het vanzelf dat zij dit ook doen kan door eventueel den kerkeraad af te zetten, en de afzetting in de plaatselijke kerk te doen voltrekken, zonder daarbij over te gaan tot het ultimum remedium van den ban. Zoo heeft b.v. de synode van Leiden (1619) gehandeld met den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda, waar Voetius mede als deputaat der synode voor de promulgatie van dit afzettingsvonnis heeft zorg gedragen. Zoolang dus de meerdere vergaderingen zelf op behoorlijke wijze tucht oefenen over een corrupten kerkeraad, is er volgens quaestio 23 voor eenige tuchtoefening van de zijde der kerk of der gemeenteleden geen plaats.

Men mag dus de uitspraak van Voetius dat de synoden met helpende macht (potestas auxiliaris) de kerken te hulp dienen te komen (succurrere), niet aldus opvatten dat de synoden de kerken slechts de helpende hand zouden hebben te bieden, en daarom dus nooit in de eigen zaken der particuliere kerk zouden mogen ingrijpen, noch doen wat des kerkeraads is. Deze tegenstelling is onjuist; wanneer de synode in geval van wanbestuur of corruptie ingrijpt in de eigen aangelegenheden der plaatselijke kerk, en daarin zoo noodig tucht oefent tot de afzetting of de excommunicatie van den kerkeraad toe, komt zij deze kerk te hulp met haar auxiliaris potestas. Dat deze uitlegging juist is, blijkt uit een uitspraak van Hoornbeek. Deze leerling van Voetius is van oordeel dat de synode in de plaatselijke kerk het banvonnis mag voltrekken aan een zondig lid dier kerk, dat de kerk zelf niet heeft willen excommuniceeren 1); alsdan doet zij niet anders dan in die kerk uitrichten hetgeen tot haar heil dienstig is 2); alsdan


1) De Independentismo, p 183 en 184.
2) t.a.p., p. 184: ad ea tali casu in ipsa praestanda, quae ad ejus salutera requiruntur.

|358|

helpt zij slechts zulk een kerk 1).

Nu kan zich echter het geval voordoen dat „de helpende macht der door den synodalen band saamverbonden kerken” niet ten dienste staat. Dit kan voortkomen uit onwil: hic succurrere nolit; dan bedrijft de meerdere vergadering mala administratio, zij pleegt verzuim; volhardt zij daarin dan leidt dit tot corruptie van het kerkverband. Het kan ook voortkomen uit onmacht: aut non possit. Dit geval deed zich in Holland voor, toen tijdens de Remonstrantsche twisten de Staten van Holland van 1609-1617 het bijeenkomen der Hollandsche synoden beletten. Toen kon de synode niet te hulp komen. Daarom verbraken soms de Contra-remonstrantsche kerken de gemeenschap met haar Remonstrantsche kerkeraden, en genoten daarbij den steun van de genabuurde Contra-remonstrantsche kerken en ambtsdragers. Pas in zulke gevallen kan de kerk zelf de bestuursmacht ontzeggen aan den eigen corrupten kerkeraad, d.w.z. de afzetting bezorgen door de oefening van oneigenlijke of analogische tucht. Hoe in dit geval de gemeenteleden te handelen hebben, bespreekt Voetius in hetgeen volgt. „Derde Conclusie. De bestuursmacht, die aan de gewone en eigen dienaren ontnomen is, of althans de executio en de uitoefening daarvan, die hun tijdelijk ontzegd is, kan, althans bij deze noodzakelijke handeling, overgebracht worden op de ambtsdragers van een of meer naburige kerken van hetzelfde synodale verband; wier plaatsvervangende bemoeiing zoolang gevraagd en aangewend moet worden, totdat de orde gesteld is, en de eigen kerkeraad hersteld. Gelijk, naar wij ons herinneren geschied is door sommige kerken in Nederland, wier kerkeraden door de Remonstrantsche factie bezet waren.”

Wanneer de gemeente zich van den onherstelbaar corrupten kerkeraad afscheidt, kan zij daarbij een beroep doen op de ambtsdragers van een of meer naburige kerken. Naar hen kan de kerkelijke macht overgebracht worden; zij treden dan op verzoek van de gemeenteleden in de plaats van den kerkeraad, en nemen tijdelijk de kerkregeering waar, totdat de eigen kerkeraad hersteld is. In de derde conclusie handelt Voetius dus niet over de taak van de meerdere vergadering jegens een corrupten kerkeraad, maar over de wijze waarop de ambtsdragers der naburige kerken een gemeente, die een corrupten kerkeraad heeft, kunnen bijstaan, in


1) t.a.p., p. 176: Synodi confirmant tantum et juvant ecclesias.

|359|

het geval dat de classis of de synode zelf niet tegen den corrupten kerkeraad met de censuur kunnen of willen optreden.

Het is daarom minder juist, wanneer Dr H.G. Kleyn zich op dit begin der derde conclusie beroept ten bewijze, dat volgens Voetius de classis gerechtigd is om te doen wat des kerkeraads is 1), want van de classis spreekt Voetius in de derde conclusie niet. Evenmin gaat het echter op, wanneer Dr F.L. Rutgers deze bevoegdheid der classis en het beweren van Kleyn bestrijdt met een beroep op de tweede conclusie van quaestio 23 2). Voetius toch verklaart in quaestio 22, dat de meerdere vergadering een corrupten kerkeraad excommuniceeren kan, en dan door haar deputaten in het gebrek van die kerk, die hierdoor immers al haar voorgangers verloren heeft, zal voorzien (I, 227). Dit houdt in dat de classis of de synode dan doet hetgeen des kerkeraads is 3). Tegen een tijdelijke overbrenging van de macht van den kerkeraad naar de classis ingeval van wanbestuur of corruptie van den kerkeraad heeft Voetius evenmin bezwaar, als tegen de tijdelijke overbrenging van de kerkelijke macht naar de getrouwe ambtsdragers van een of meer naburige kerken in het geval dat de classen en synoden zelf tegen een corrupten kerkeraad niet kunnen of willen optreden (derde conclusie). Deze maatregel moet echter van tijdelijken aard zijn: tantisper dum ordo constitutus sit et proprium presbyterium restitutum (I, 228, 229). Voetius heeft er geen bezwaar tegen dat in zulk een geval de kerkelijke macht tijdelijk door anderen wordt uitgeoefend, mits zij niet blijvend van de kerk vervreemd wordt: Dubium, An ergo omnis


1) Feiten of Verzinsels? bl. 48 en 61.
2) De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 33.
3) Dr Kleyn zegt: „Aan de Classis komt toe ... bij feiten van bekenden en ergerlijken aard op eigen hand in te grijpen, in eens toestand van hopelooze verwarring den kerkeraad te excommuniceeren en te doen wat des kerkeraads is. De Classis doet dan al wat de kerkeraad anders doet, zoolang tot de eigen kerkeraad is hersteld” (Feiten of Verzinsels? bl. 48). Deze explicatie van Voetius is zakelijk juist, nu afgezien van het minder gelukkige beroep op de derde conclusie van I, 228 (t.a.p., bl. 61). Hetgeen Lohman en Rutgers daartegen ingebracht hebben (De Rechtsbevoegdheid, bl. 32-34) houdt geen steek. Evenwel Kleyns applicatie hiervan op het bekende ingrijpen van het classicale bestuur in de zaken van den Amsterdamschen kerkeraad, dat de Doleantie heeft doen ontstaan, raakt kant noch wal. Immers in de eerste plaats was het niet de classis, of zooals Voetius zegt, waren het niet de ecclesiae combinatae in classem, die deden wat des kerkeraads is, maar een classicaal bestuur. En in de tweede plaats kan toch waarlijk van den kerkeraad van Amsterdam in 1886, die het om niets anders te doen was dan om handhaving der belijdenis, niet gezegd worden, dat hij zich schuldig maakte aan mala administratio, of leed aan, insanabilis corruptio.

|360|

delegatio, deputatio, et commissio ecclesiastica illegitima aut periculosa est? Resp. Minime siquidem in casu necessitatis et ex compromisso aut compendii causa fiat ad singulares actus et executiones, non ad ipsius juris aut potestatis ecclesiasticae possessionem per ejusdem in Titios translationem, et a Maeviis abalienationem (I, 224). Dat de classis of de synode tijdelijk kan doen hetgeen des kerkeraads is, spreekt hij duidelijk uit in III, 670: „Bijaldien de kerkeraad het opzicht over en de zorg voor de kerk, die haar toevertrouwd zijn, niet waarneemt, dan zal de classis er het naast aan toe zijn, om hem in die zorg op te volgen; of in geval van onmacht of onwil van de classis om in dit geval van noodzaak de zorg dier kerk op zich te nemen, zal alsdan de synode opvolgen.”

 

§ 4. De Synode en de Oneigenlijke Tucht.

In quaestio 22 (I, 227) zegt Voetius dat de synode over een kerk, die onherstelbaar corrupt is, ook oneigenlijke tucht kan oefenen, door het verband met zulk een kerk te verbreken. Hoe oordeelt Voetius over de oefening der oneigenlijke tucht door de synode?

De belangrijkste plaats waar hij over de analogische tucht handelt is IV, 881. De aanvang luidt aldus: „Ten slotte wordt de tucht verdeeld in de directe of de formeele en de indirecte of de oneigenlijke (analogische) tucht. De eerste is de tucht in den eigenlijken zin, en bestaat in schorsing, afsnijding, uitsluiting, uitwerping uit de gemeenschap; met de verklaring van deze [tucht] hebben wij ons tot dusver bezig gehouden. De andere is en wordt tucht genoemd in oneigenlijken en secundairen zin; omdat het immers een plaatsvervangend geneesmiddel is en een analogon als een quid-pro-quo; [dat men aanwendt] waar de eerste niet gebruikt of uitgeoefend kan worden.” — Deze analogische tucht, aldus gaat hij voort, kan op tweeërlei wijze worden uitgeoefend. In de eerste plaats kan een kerk haar uitoefenen doordat zij aan één of meer leden eener andere kerk, of ook aan heele kerken van hetzelfde synodale ressort het „repudium pacis” doet toekomen, of ze anathematiseert. Hij wijst hier evenals op andere plaatsen 1) op het voorbeeld van bisschop Hilarius, die paus Liberius het anathema aankondigde: „Anathema tibi,


1) O.a. D.C.P., p. 82 en 734.

|361|

Liberi!” Men placht haar kenbaar te maken in de oude kerk zoowel door brieven der synoden, of der bisschoppen, als door de namen van de bisschopslijsten te schrappen. In de tweede plaats kan zij ook ipso facto geschieden, wanneer men de kerkelijke verbinding verbreekt, zonder eenige formeele aankondiging hetzij mondeling hetzij schriftelijk. Hiertoe rekent Voetius ook het geval dat men zich van een particuliere kerk afscheidt omdat de leer verdorven is, of de tucht, of beide.

Uit deze uiteenzetting blijkt terstond wat het karakter is der oneigenlijke tucht, en hoe haar verhouding is tot de directe of eigenlijke tucht. De analogische of oneigenlijke tucht is wezenlijk een verbreking van de kerkelijke gemeenschap, of van het kerkverband. Zij draagt een subsidiair karakter, en is tucht in secundairen zin. Indien noodig treedt zij in de plaats van de eigenlijke tucht. Zij is een remedium succedaneum (IV, 881), een vicaria potestas (I, 120 sub III, 5). Van het aankondigen van het anathema verklaart Voetius quod analogum et vicarium est excommunicationi (I, 225, qu. 17). Het verbreken van het kerkverband is een actus vicarius voor de excommunicatie (I, 228). Voetius zegt uitdrukkelijk dat de oefening der oneigenlijke tucht pas dan geschiedt, waar de toepassing der eigenlijke tucht onmogelijk is: ubi illa haberi et exerceri non potest (IV, 881). Van dezen regel, waarin de verhouding tusschen de eigenlijke en de oneigenlijke tucht wordt vastgelegd, wijkt Voetius nooit af.

Hij handhaaft den regel voor de analogische tucht ook, indien met de tucht moet worden opgetreden tegen den corrupten kerkeraad eener gemeente, waarvan de leden allen of voor een groot deel gezond zijn in leer en leven en met den kerkeraad niet meegaan. De classen en synoden kunnen tegen zulk een kerkeraad optreden met de directe of eigenlijke tucht. Want volgens IV, 871 zijn de meerdere vergaderingen in geval van wanbestuur gerechtigd een groot deel van den kerkeraad te censureeren, en deze censuur, waartoe niet door den kerkeraad maar door de classis of de synode besloten is, in de plaatselijke kerk af te kondigen door middel van een predikant, die daartoe mandaat van de meerdere vergadering ontvangt. En volgens I, 227 kan de synode een besluit tot excommunicatie van een geheelen kerkeraad met het formulier van den ban voltrekken met en ten overstaan van de gezonde leden der gemeente. Daarentegen zegt Voetius nergens dat de synode tegen een gemeente, die een corrupten kerkeraad heeft, maar

|362|

waarvan de leden overigens voor een groot deel gezond zijn in leer of leven, moet optreden met oneigenlijke tucht, en het verband met zulk een kerk, die tot het ressort der synode behoort, moet verbreken. Dit zou in strijd zijn met den regel voor de analogische tucht. Want de synode is zeer wel in staat in dit geval over den corrupten kerkeraad de eigenlijke tucht (afzetting of excommunicatie) te oefenen, en behoeft dus van haar oneigenlijk tuchtrecht geen gebruik te maken.

Nu kunnen ook de gemeenteleden zich afscheiden van een corrupten kerkeraad. Zij oefenen dan analogische tucht. Want wel heeft de gemeente aandeel in de eigenlijke tuchtoefening; zij is daarvan het principium quod; en de excommunicatie, waartoe zij haar stilzwijgende bewilliging geeft, geschiedt met en ten overstaan van de gemeente (IV, 885). Echter zonder ambtsdragers kan de gemeente geen tucht oefenen in directen en eigenlijken zin. Vandaar dat volgens Voetius de gemeenteleden zelf een geheelen kerkeraad niet kunnen excommuniceeren, quia destituitur populus autoritate, seu ordinaria potestate directiva atque ἡγεμονικῇ (I, 225). Maar wel kunnen zij oneigenlijke tucht oefenen door zich van hun corrupten kerkeraad af te scheiden. Voetius erkent dit recht der gemeenteleden uitdrukkelijk in I, 120 sub III 5 en 6, I, 228 en 229. Men lette er echter op dat Voetius hierbij in de genoemde plaatsen altijd een zekere reserve maakt, namelijk dat de zusterkerken of de classen en synoden niet in staat of niet van zins zijn de gemeenteleden tegen hun corrupten kerkeraad hulp te bieden. De gemeenteleden kunnen zich van een corrupten kerkeraad afscheiden (I, 120 sub III, 5), en een nieuwen kerkeraad verkiezen „wanneer de synodale of classicale verbindingen niet te hulp willen of kunnen komen”: nec correspondentiae synodicae aut classicae succurrere volunt, aut possunt (I, 120 sub III, 6). De gemeenteleden hebben in geval van onherstelbare corruptie van den kerkeraad het recht om zelfstandig te handelen, en aan den kerkeraad de bestuursmacht te ontnemen, maar zij kunnen daartoe pas overgaan „bij aldien de helpende macht der door den synodalen band saamverbonden kerken hier niet te hulp kan komen of wil komen” (I, 228, tweede conclusie) „De kerk die van genabuurde dienaren, en van alle hulp en bescherming van het synodale verband verstoken is (wanneer er n.l. geen synode is en er geen genabuurde kerken zijn; of als zij er al zijn, zij de verschuldigde hulp niet willen verschaffen, of ook door den wereldlijken arm, of door de rampen

|363|

en verwoestingen van den oorlog daarin verhinderd, niet kunnen verschaffen), die zal doen zooveel zij kan, door gebruik te maken niet slechts van haar gewone potestas libertatis, die haar in elk geval ten dienste staat, maar ook van een zekere potestas autoritatis; wel niet door zich alle gezag toe te eigenen en aan te matigen die den dienaren en den kerkeraad eigen is, maar door oneigenlijk die handelingen (te verrichten) en die deelen ervan te gebruiken, die zij kan, totdat in haar eigen gebrek voorzien is” (I, 229, vierde conclusie). Ook hier hebben wij weer hetzelfde beginsel: pas wanneer de gemeente van de hulp der synoden of der zusterkerken verstoken is, treden de gemeenteleden tegen de corruptie van den kerkeraad op met oneigenlijke macht, d.w.z. zij scheiden zich van den kerkeraad af, en gaan zoo noodig — zooals hij even verder zegt — over tot het opnieuw institueeren der kerk.

De strekking van dit voorbehoud is duidelijk. De classen en synoden toch kunnen over een corrupten kerkeraad de eigenlijke tucht oefenen, en hem verwijderen door afzetting of excommunicatie. En wanneer aldus de synode bereid is en in staat is de gemeenteleden te hulp te komen, is er voor de oefening der analogische tucht door de gemeenteleden geen plaats. Ook hier blijft de regel gelden, dat de analogische tucht pas daar toepassing vindt, waar de eigenlijke tucht niet geoefend kan worden.

Moeilijker wordt het geval, indien niet slechts de kerkeraad maar ook de geheele gemeente onherstelbaar corrupt is. Ook dan is de synode gerechtigd eigenlijke tucht te oefenen, en het banvonnis in de samenkomst der gemeente te voltrekken. „Bijaldien de meerderheid der gemeenteleden, ja allen en een iegelijk samen met den kerkeraad hopeloos corrupt zijn, en bij gevolg de excommunicatie verdienen, moet of ter gewoner plaats en samenkomst het vonnis der excommunicatie door gemachtigden der synode of der classis met het formulier van den ban afgekondigd worden” enz; In dit geval kan echter het stichtelijk verloop der excommunicatie verhinderd worden, doordat de personen, die geëxcommuniceerd moeten worden, de samenkomst verlaten. Desnoods zou dan de excommunicatie nog kunnen geschieden ten overstaan van de auditores. Ook kan het vonnis in de andere kerken van het ressort der meerdere vergadering worden afgekondigd, gelijk met de excommunicatie van Coolhaes en Wiggertsz is geschied. Maar in dit geval kan volgens Voetius de synode ook van de eigenlijke

|364|

excommunicatie afzien, en analogische tucht oefenen, door het verband met deze geheel corrupte kerk te verbreken (I, 227).

Nog zij opgemerkt, dat de synoden ook het verband verbreken kunnen met kerken, die niet tot het ressort der synode behooren. Immers over de kerken die buiten het ressort der synode vallen, heeft de synode geen eigenlijk gezegde regeer- en tuchtmacht. Zij kan dus op haar geen directe tucht toepassen. En derhalve blijft er in geval van corruptie niets anders voor de synode over, dan dat zij de gemeenschap met zulk een kerk of kerken verbreekt. In dien zin zegt Voetius dat in de oude kerk het repudium pacis tot stand kwam door brieven der synoden (epistolis Synodorum, IV, 881), en verklaart hij dat de algemeene Gereformeerde kerk door den nood gedrongen een afscheiding gemaakt heeft van die Westersche kerken, die van de pauselijke tyrannie niet bevrijd konden worden, als daar zijn de kerken in Spanje, Italië, en voor een deel in Frankrijk, Polen, Nederland enz., en haar het repudium pacis aangezegd heeft (Desp. Causa Pap., p. 701). — Op deze wijze hebben ook de verschillende provinciale synoden in latere tijden oneigenlijke tucht geoefend jegens de kerk van Zwolle in het begin der 18e eeuw tijdens de procedure van den bekenden predikant van Zwolle Fr. van Leenhof. Hoewel de classen en synoden van Leenhof wegens zijn Cartesiaansche en Spinozistische dwalingen der excommunicatie waardig achtten, bleef de kerkeraad van Zwolle onder drang van den magistraat der stad en der provincie hem in de bediening handhaven. Toen nu door dit optreden der overheid de classis Zwolle en de synode van Overijsel kwalijk met de eigenlijke tuchtoefening konden voortgaan, hebben de andere provinciale synoden over de kerk van Zwolle oneigenlijke tucht uitgeoefend. Besloten werd dat de kerken de attestaties van Zwolle niet meer zouden aanvaarden, en geen predikanten van Zwolle op haar kansels zouden toelaten 1).

Het is hiermee wel duidelijk hoe Voetius oordeelt over de oefening der oneigenlijke tucht door de synode. Het is een noodmaatregel, die slechts toegepast wordt, indien de oefening der oneigenlijke tucht onmogelijk is. De synode kan daarom slechts dan het kerkverband verbreken met een kerk, die tot haar ressort


1) Zie over de procedure-van Leenhof: De Savornin Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 164-173, J. Jansen, Het Tuchtrecht der Meerdere Vergaderingen, bl. 25-32, en vooral Dr D.J. de Groot, De Procedure tegen Frederik v. Leenhof, Geref. Theol. Tijdschr., 1936, afl. 6 en v.v.

|365|

behoort, indien èn de kerkeraad èn de gemeente hopeloos corrupt zijn.

Een geheel andere opvatting van de analogische tucht heeft Dr J. van Lonkhuyzen. Hij beschouwt de afzetting van een kerkeraad door een meerdere vergadering als een ernstige fout, die niet slechts in strijd is met den aard van het Gereformeerde kerkverband en met de geschiedenis der Gereformeerde kerken, inzonderheid met die in Nederland, maar ook met het getuigenis van mannen die autoriteiten op het gebied van het Gereformeerde kerkrecht mogen geacht worden. Tot deze autoriteiten rekent hij ook Voetius. Wel zou echter de synode wat Voetius noemt analogische tucht mogen oefenen, en het verband met een kerk die een censurabelen kerkeraad heeft mogen verbreken 1). „Uitsluiten uit de broederschap, het verband verbreken, dat is naar den aard der foederatie, de lijn van finale tuchtoefening jegens zulk een kerk. Buiten het verband zetten, hetzij tijdelijk en ten deele, hetzij geheel en voorgoed. Dat is de lijn van Marnix, Voetius, Hoornbeek, Rutgers. Uitzetten en niet afzetten. De Schrift geeft voor dit laatste geen grond. De Belijdenis vermeldt het niet. De kerkenorde zwijgt ervan” 2). In plaats van het afzetten van den kerkeraad door de synode beveelt hij de volgende procedure aan: „De synode verklaart de kerk te X schismatiek, sluit haar uit het verband der Geref. kerken in Nederland uit, en draagt de classis Y op door haar deputaten het getrouwe deel in genoemde kerk te helpen in de verkiezing van nieuwe ambtsdragers” 3).

Het is duidelijk, dat het op een vergissing berust wanneer van Lonkhuyzen deze beschouwing in overeenstemming acht met Voetius. Zij is op ieder punt met Voetius in strijd. Want hetgeen Voetius als den gewonen weg van tuchtoefening beschouwt over een corrupten kerkeraad — excommunicatie door de synode ten overstaan der gemeenteleden te voltrekken, of afzetting — acht van Lonkhuyzen volstrekt ongeoorloofd. En van hetgeen van Lonkhuyzen als de alleen geoorloofde wijze van tuchtoefening beschouwt over een corrupten kerkeraad — a) het verbreken van het verband met de desbetreffende kerk, b) de afzetting der ambtsdragers door de gemeenteleden — wil Voetius slechts bij uitzondering weten. Den eerstgenoemden maatregel toch wil Voetius


1) Een Ernstige Fout, bl. 7, 48-54 enz.
2) Een Ernstige Fout, bl. 71 en 72.
3) G.T.T., 33e jrg., bl. 205.

|366|

slechts dan door de synode toegepast zien, indien èn de kerkeraad èn de gemeente corrupt is; en den tweeden maatregel kunnen de gemeenteleden slechts dan nemen, indien de synoden de gemeente niet te hulp komen door den corrupten kerkeraad door excommunicatie of afzetting te verwijderen.

Nu beweert van Lonkhuyzen, dat ook Hoornbeek van geen eigenlijk gezegde, formeele tuchtoefening der synode in de plaatselijke kerk weten wil. Ten bewijze geeft hij een lang citaat uit diens Summa Controversiarum Religionis (ed. 2a, p. 781-783), waarin hij handelt over de Independenten, die aan de synoden geen andere macht toekennen dan om, een zoogenaamde sententia non communionis uit te spreken. Uit deze plaats trekt van Lonkhuyzen dan de conclusie „dat Hoornbeek hier ten eerste duidelijk leert de zelfstandigheid der plaatselijke kerk in het kerkverband; ten tweede blijkt te kennen den weg van verbreking van het verband (non-communio) met een onwillige kerk; ten derde, dien weg goedkeurt; ten vierde, van geen anderen weg jegens zulk een kerk weet; ten vijfde, ons zegt hoe we den term „excommunicatie” moeten opvatten, n.l. verbreking van het verband, of plaatsen buiten het verband; ten zesde, dat dit censuur is geoefend op zulk een kerk door het kerkverband 1).

Het is niet noodig bij dit citaat uit Hoornbeek, vijftig jaar geleden reeds door Rutgers aangehaald 2), lang stil te staan. Het laat geen twijfel of Hoornbeek zegt hier iets geheel anders dan van Lonkhuyzen meent. Het is echter niet noodig dit in den breede uiteen te zetten. Immers Hoornbeek heeft zich in zijn De Independentismo over deze kwestie veel duidelijker uitgelaten. En hier blijkt wel dat de conclusies drie tot zes van van Lonkhuyzen geheel onjuist zijn. Kent Hoornbeek geen anderen weg van synodale censuur dan dat een onwillige en gedeformeerde kerk buiten het verband wordt geplaatst? Zeer zeker wel. Hij stelt het geval dat iemand omnium consensu geëxcommuniceerd dient te worden, maar de plaatselijke kerk ondanks het herhaalde aandringen van de zusterkerken weigert daartoe over te gaan. Wat nu? Wordt nu zulk een kerk zonder meer door de synode van het verband afgesneden? Volstrekt niet. Hoornbeeks recept is veel eenvoudiger. De synode excommuniceert den zondaar zelf, en voltrekt dit vonnis in de particuliere kerk. Zij schuift dus den


1) Van Lonkhuyzen, Een Ernstige Fout, bl. 54-57; het citaat op bl. 57.
2) Dr F. L. Rutgers, De Geldigheid van de Oude Kerkenordening, bl. 22 en 23.

|367|

onwilligen kerkeraad ter zijde en doet in dit geval wat des kerkeraads is 1).

Even goed als Voetius kent dus ook zijn leerling Hoornbeek aan de; meerdere vergadering het recht toe om in geval van verzuim of wanbestuur in de plaatselijke kerk de eigenlijke tucht uit te oefenen.

Tenslotte ga ik nog na hoe Apollonius over de oefening der oneigenlijke tucht door de synoden oordeelt. In de derde quaestio van cap. VI zijner Consideratio Controversiarum verdedigt hij eerst het eigenlijke tuchtrecht der synoden. De classen en synoden zijn bevoegd om in geval van wanbestuur de ambtsdragers, zelfs geheele gedeformeerde kerkeraden, te excommuniceeren of uit de bediening te ontzetten (p. 146-152). Ook kunnen zij zoo noodig een geheele kerk excommuniceeren (p. 150). Vervolgens verwerpt hij als independentisch de stelling, dat de macht der synoden en classen bij de oefening der tucht jegens een particuliere kerk niet verder kan gaan dan een zekere weigering of onttrekking van de broederlijke gemeenschap (p. 153). „Ons daarentegen komt het voor, dat deze zoogenaamde non-communio zulk een handeling is, die de broeder tegen den broeder, een particuliere kerk tegen een andere particuliere [kerk] kan uitoefenen, welke [kerken ] echter onderling geen censuur van kerkelijke macht of gezag wederzijds kunnen uitoefenen” (p. 153, 154). De gezamenlijke zusterkerken, dit is de meerdere vergaderingen moeten het tegenover een corrupte kerk niet bij zulk een non-communio laten. Naar den regel van Matth. 18 dient men van de vermaning van zulk een kerk door één of drie kerken voort te schrijden tot de excommunicatie: sed ex ordine procedendum [est] ad excommunicationem, qua ut ethnicus et publicanus ex sacra societate ecclesiarum ejicitur foras, et Satanae traditur obstinata ecclesia peccatrix (p. 154).

Men ziet dat Apollonius niet weet van een oneigenlijke en informeele tuchtoefening der synode over een onherstelbaar corrupte kerk.

Deze beschouwing stemt overigens wezenlijk met die van Voetius overeen. Apollonius toch wil dat de synode een geheel corrupte kerk in forma excommuniceert; ook Voetius acht dit geoorloofd, en is van meening dat de promulgatie van het


1) Hoornbeek, De Independentismo, p. 177, 178, 183, 184; verg. afd. III, § 3.

|368|

banvonnis dan geschieden kan òf ter gewoner plaats en samenkomst der gemeente (in loco et coetu ordinario) òf in de andere kerken van het ressort der synode. Alleen merkt Voetius op, dat in geval de excommunicatie in forma onmogelijk is, de synode ook op informeele wijze het verband met zulk een onherstelbaar corrupte gemeente verbreken kan. Van dit noodgeval maakt Apollonius geen melding. Noch Apollonius noch Voetius oordeelen, dat de synode het verband verbreken kan met een kerk die niet volkomen corrupt is. De kerk toch, die door de synode van de gemeenschap der kerken wordt afgesneden, is volgens Apollonius een obstinata ecclesia peccatrix, en bestaat volgens Voetius uit leden, die omnes et singuli una cum synedrio desperate corrupti sint, et consequenter excommunicationem mereantur (I, 227) —.

De winst, die het onderzoek van quaestio 22 en 23 oplevert, is belangrijk. Voetius handhaaft in deze quaestiones de tuchtmacht, die hij elders in de Pol. Eccl. aan de synode toekent: de meerdere vergadering is bevoegd om in geval van wanbestuur in de plaatselijke kerk de volledige tuchtmacht uit te oefenen. Nergens spreekt Voetius zich zoo duidelijk uit over de vraag, hoever de synode hierbij gaan kan, als in quaestio 22; zij heeft het recht om een corrupten kerkeraad, ja zelfs een geheele corrupte gemeente te excommuniceeren, en dit vonnis ter gewoner plaats en samenkomst der gemeente te voltrekken. Deze uitspraak is fundamenteel. Al wat Voetius verder in deze quaestiones zegt, heeft niet tot strekking het hier gestelde principe omtrent de bevoegdheid der synode te verzwakken, maar raakt de uitoefening van de synodale macht in de praktijk. Er kunnen factoren optreden, die de oefening van dit tuchtrecht overbodig maken, n.l. wanneer in geval van wanbestuur de plaatselijke kerk tot inkeer komt, en bereid is zelf het door de synode gepraeformeerde banvonnis ten uitvoer te leggen (qu. 22). Ook kunnen zich omstandigheden voordoen, waardoor de oefening der synodale macht belemmerd wordt, en dan kan de weg der analogische tucht gevolgd worden: a) De synoden zijn onmachtig of onwillig om tegen een corrupten kerkeraad op te treden; in dat geval oefenen de gemeenteleden de analogische tucht, en ontnemen zij de bestuursmacht aan den onherstelbaar corrupten kerkeraad (qu. 23). b) De synode kan haar eigenlijk gezegd tuchtrecht in de plaatselijke kerk niet uitoefenen, wanneer in geval van corruptie der geheele gemeente de afkondiging van het synodale excommunicatie-vonnis ter gewoner

|369|

plaats en samenkomst dier gemeente onmogelijk is; alsdan kan de synode zelf de oneigenlijke tucht ter hand nemen, door het verband met zulk een geheel corrupte gemeente te verbreken (qu. 22). Met deze uitspraken wordt echter de bevoegdheid der synode, om in geval van wanbestuur en corruptie in de plaatselijke kerk de eigenlijke tucht uit te oefenen, niet gepraejudiceerd.