|vii|

 

Woord vooraf.

 

De verschijning van dit proefschrift biedt mij een welkome gelegenheid allen mijn hartelijken dank te betuigen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.

Allereerst gedenk ik hierbij wijlen Dr W. Zevenbergen, en U, Hooggeleerde Diepenhorst, die mij in de rechtswetenschap hebt ingeleid. De bekoring, die van de koningin der wetenschappen uitgaat, heeft mij van Uw colleges weggelokt; doch het van U ontvangen onderwijs is onder Gods leiding mede oorzaak geweest, dat mijn belangstelling zich richtte op het deel der godgeleerdheid, dat aan de rechtswetenschap het naast verwant is, het kerkrecht.

Gij, Hooggeleerde Van Gelderen, Aalders, Grosheide en Hepp, hebt, met wijlen Dr Geesink, mij onderricht gegeven in verschillende onderdeelen der theologische wetenschap. Ik ben u voor het onderwijs, dat ik van u genoot, zeer verplicht. Bij al uw arbeid erkendet gij de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord van God. Zoo versterktet gij in mij het geloof, en werd de beoefening der theologie mij een bron van vreugde.

Allermeest ben ik dank verschuldigd aan U, Hooggeleerde Kuyper, die zoo welwillend waart als mijn promotor op te, treden. Van U ontving ik onderwijs in de kerkgeschiedenis, het kerkrecht en de encyclopaedie der godgeleerdheid. Gij waart mijn leidsman bij mijn doctorale studie; en bij het gereed maken van mijn dissertatie waart gij steeds bereid, mij met raad en daad bij te staan. Met groote belangstelling volgdet gij den gang van mijn arbeid. Zeldzame boekwerken uit uw bibliotheek steldet gij tot mijn beschikking, en met ongemeene gastvrijheid ontvingt gij mij vele malen in uw woning.

Uw colleges en uw persoonlijke omgang hebben mij veel doen genieten van uw fonkelenden geest. Dat de voltrekking van mijn promotie de laatste handeling is, die gij als actief hoogleeraar aan onze Vrije Universiteit verricht, is mij een weemoedig voorrecht. Ik dank U voor de bezieling, die gij bij mij wektet voor de studie

|viii|

van het grootsche verleden der Gereformeerde Kerk. Bovenal dank ik U voor den kostelijken schat uwer vriendschap, die gij mij schonkt.

De inhoud van uw inaugureele oratie, Hooggeleerde Nauta, doet mij zeker zijn van uw belangstelling voor het in mijn proefschrift behandelde onderwerp. U, en allen hoogleeraren van verschillende faculteiten, die mij met adviezen of inlichtingen ter zijde stonden, bied ik mijn hartelijken dank.

Gaarne betuig ik mijn erkentelijkheid aan de heeren bibliothecarissen en het personeel van de bibliotheken, in de litteratuurlijst vermeld. In het bijzonder maak ik melding van de behulpzaamheid van het personeel van de bibliotheek der Stedelijke Universiteit te Amsterdam, en der Congregational Library te Londen. Met name noem ik den heer T.D. Smid, assistent van de bibliotheek der Vrije Universiteit.

Den heer T.B. van Houten, theologisch student te Wageningen, dank ik voor zijn hulp, mij bij de correctie en het samenstellen der registers geboden.

Dat gij, Moeder, dezen dag beleven moogt, stemt mij mede tot blijden dank aan God. Door uw liefdevolle zorg en de stalen vlijt van mijn Vader, wiens nagedachtenis mij onvergetelijk is, werd onder des Heeren zegen mij de weg tot de academische studie ontsloten.