|409|

 

Hoofdstuk VIII.

Besluit.

 

§ 1. Samenvatting.

Voetius’ beschouwing over het gezag der synoden meen ik aldus te kunnen samenvatten:

Het principium quod der kerkelijke macht zijn de kerken zelve. Deze kerken vormen samen het kerkverband. Wel gaan de particuliere kerken vooraf aan het geheel dat zij vormen; ook verliezen zij, wanneer de unio ecclesiarum is tot stand gekomen, niet haar vrijheid en, haar macht. Zij worden in het grootere geheel niet opgelost, en evenmin aan een cathedrale kerk onderworpen met verlies van eigen zelfstandigheid. Elke kerk behoudt haar bevoegdheid om haar eigen zaken af te handelen. Niettemin vormen de gezamenlijke kerken een wezenlijke unio, een eenheid in kerkrechtelijken zin evenals de plaatselijke kerk. Deze unio valt onder het begrip der ecclesia instituta. Voetius spreekt dan ook telkens van de provinciale en de nationale kerk. De kerken vormen een corpus synodicum ecclesiarum; de unio is een geheel waarvan de kerken deelen zijn, een lichaam waarvan de kerken leden zijn. De unio ecclesiarum is subject van kerkelijke macht, welke met het ontstaan van het kerkverband terstond gegeven is. Zoodra dus de unio ecclesiarum is tot stand gekomen, en zoolang zij bestaat 1), is zij subject van kerkelijke macht 2). — Deze macht wordt uitgeoefend door de meerdere vergaderingen, de classen en de synoden, zooals de oefening van de macht der plaatselijke of der parochiale kerk berust bij den kerkeraad (principium quo). Nu wordt de kerkeraad samengesteld door de ambtsdragers der plaatselijke kerk; daarentegen komen niet alle ambtsdragers van een bepaald ressort samen in de synode, doch slechts zij die door


1) Zie bl. 164 en 165.
2) Hoofdstuk II, afdeeling I, bl. 63-84.

|410|

de mindere vergadering daarheen zijn afgevaardigd. Het kenmerk van den kerkeraad is dus dat de leden ervan ambtsdragers zijn; de classen en synoden daarentegen worden niet slechts gekenmerkt door het ambt dat haar leden in den regel bekleeden, maar daarnaast door de delegatie die dezen van de kerken ontvangen. Deze afvaardiging is daarom noodig, wijl de leden der synoden niet aan eenig bijzonder en hooger ambt (episcopaat) het recht kunnen ontleenen om jure suo aan de synoden deel te nemen. Het probleem van de delegatie behandelt Voetius in IV, 122 en IV, 173 en 174. Hij bespreekt hier de verhouding tusschen de kerken en haar afgevaardigden ter meerdere vergadering. De synodale bevoegdheid, die de afgevaardigden op de meerdere vergadering uitoefenen, draagt een tijdelijk karakter, is beperkt, niet oorspronkelijk maar afgeleid, en lager dan de macht van de kerken, die hen afvaardigen, welke in wezen, doel, oorsprong, duurzaamheid en noodzakelijkheid een grootere macht hebben. De gezamenlijke kerkeraden en ambtsdragers kunnen daarom, indien dit noodig en mogelijk is, ook allen in synode bijeenkomen en verkeerde besluiten, genomen door een synode uit afgevaardigden bestaande, vernietigen en herzien. Over de verhouding tusschen de synode en den kerkeraad als zoodanig spreekt Voetius in IV, 122 en IV, 173, 174 niet. Ook voor de synode uit afgevaardigden bestaande is het ambt van wezenlijke beteekenis. De classen en synoden noemt Voetius evenals de kerkeraden colleges. Er is geen principieel verschil tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering: Synodus, classis, synedrium, aut potestas eorum non pugnant, nec sunt coordinata sed subordinata; non differunt realiter, quamvis non sint eadem, sed differunt formaliter; uti philosophi judicant de genere et specie (IV, 137) 1).

De eigenschappen, die de macht van den kerkeraad wezenlijk stempelen als kerkelijke macht, kent Voetius ook aan de macht der classen en synoden toe. Het verschil tusschen de macht van den kerkeraad en van de synode bestaat hierin, dat de eerste wezenlijk is de macht van één kerk, de laatste daarentegen wezenlijk de macht van meer kerken, die een eenheid vormen. Daar de unio ecclesiarum een eenheid is in kerkrechtelijken zin, en de kerken dus een societas en een communitas vormen, noemt Voetius de synodale macht een potestas socialis en een potestas


1) Hoofdstuk II, afdeeling II, bl. 85-112.

|411|

communis. Wijl de particuliere kerk (ecclesia prima) voorafgaat aan het kerkverband, en dit dus later ontstaat (ecclesia orta), is de synodale macht een potestas non prima sed orta, en daar de plaatselijke kerken haar zelfstandigheid niet verliezen maar haar eigen macht behouden, is de synodale macht een potestas composita, aggregata. Wat voorts de verhouding betreft tusschen de synode en den kerkeraad, noemt Voetius de synodale macht een potestas non privativa sed cumulativa, een grootere macht, een helpende macht, terwijl hij de synoden ook in zooverre een hoogere macht toekent als hij meermalen spreekt van conventus superiores 1).

De grondslag van het gezag der synoden is in de eerste plaats het jus divinum. Wel zijn de synoden evenmin als de kerkeraad voor het wezen der geïnstitueerde kerk noodzakelijk, maar slechts voor het wel-wezen der kerk, doch dit neemt niet weg, dat God ook in Zijn Woord voorschriften heeft gegeven omtrent hetgeen voor het wei-wezen der kerk noodzakelijk is. Als uitdrukking van den goddelijken wil moet in de H. Schrift niet slechts beschouwd worden hetgeen God uitdrukkelijk gebiedt, maar evenzeer de algemeene praktijk der apostolische kerken, zooals die uit de Schrift gekend wordt. Voetius verdedigt het op den grondslag van het positieve goddelijke recht berustend gezag der synoden uitvoerig tegen de Independenten, en gebruikt daarbij de onder de Gereformeerden gangbare Schriftargumenten 2). — Daarnaast noemt hij de vrijwillige toestemming der kerken als tweeden grondslag van het synodale gezag. Dit mag echter niet worden misverstaan. In de eerste plaats bedoelt Voetius hiermee alle hiërarchie af te wijzen, en het beginsel van art. 84 der D.K.O. te handhaven. Elke kerk staat vrij tegenover elke der zusterkerken waarmee zij de unio ecclesiarum vormt; zij is dus niet gesubordineerd aan een bepaalde cathedrale kerk, en kan door geen andere kerk gedwongen worden. In de tweede plaats beschouwt Voetius de vrijwillige toestemming der kerken niet als een beperking voor het synodale gezag, maar als een wezenlijken grondslag, zooals bij het huwelijk de vrijwillige toestemming, waarmede het huwelijk door de partijen is aangegaan, geen belemmering vormt voor de oefening der huwelijksrechten, maar juist op grond daarvan de partijen de vervulling der huwelijksplichten van elkander


1) Hoofdstuk IV, bl. 159-195.
2) Hoofdstuk III, afdeeling I, bl. 113-147.

|412|

verwachten mogen 1).

Het gezag dat de synoden uitoefenen is drievoudig: leermacht, regeermacht en tuchtmacht. Tot de competentie van de meerdere vergaderingen behooren in de eerste plaats de gemeenschappelijke zaken. De particuliere zaken van de plaatselijke kerk worden door den kerkeraad afgedaan; in zooverre erkent Voetius de zelfstandigheid der plaatselijke kerken; de synodale macht is daarom een potestas cumulativa, non privativa. Ingeval echter een kerk geen kerkeraad heeft of in geval van onmacht, wanbestuur, hooger beroep, aanklacht en in geval van noodzakelijkheid wordt over de particuliere zaken der plaatselijke kerk door de meerdere vergaderingen beslist 2). Voor zoover de besluiten der meerdere vergaderingen niet genomen zijn bij wijze van synodaal advies dragen zij een bindend karakter. Zij; binden de plaatselijke kerken en haar leden op dezelfde wijze als de besluiten van den kerkeraad de leden daarvan en van de plaatselijke kerk binden. De synoden hebben een potestas mandandi, zij kunnen bevelen, en haar besluiten aan de kerken of aan bepaalde personen opleggen, zoo noodig op straffe van censuur. Daarom noemt Voetius de synodale macht niet slechts een beslissende maar ook een dwingende macht (bl. 170-173). De besluiten der synode binden alle kerken, die tot het ressort der synode behooren, ook die kerken, die om welke reden ook geen afgevaardigden gezonden hebben, en op de meerdere vergadering niet vertegenwoordigd zijn 3). De synode kan de uitvoering van haar besluiten overlaten aan de plaatselijke kerken, of ook zelf de uitvoering van haar besluiten bezorgen of door deputaten doen bezorgen. Dit laatste is ook het geval indien het synodale besluit de particuliere zaken eener kerk betreft in geval van onmacht, wanbestuur, hooger beroep, enz. De meerdere vergadering is dan bevoegd in de zaken der plaatselijke kerk in te grijpen, en in die kerk haar drievoudige macht uit te oefenen. Zij heeft dan ook het recht van cassatie, dit is de bevoegdheid om de besluiten der mindere vergadering te vernietigen. Tegen dit door de meerdere vergaderingen in zijn dagen meermalen geoefende recht van cassatie maakt Voetius nooit bezwaar; integendeel, hij erkent dit recht uitdrukkelijk. Een synode uit alle kerkeraden bestaande mag zelfs


1) Hoofdstuk III, afdeeling II, bl. 147-158.
2) Hoofdstuk V, afdeeling I, § 1-3, bl. 196-210.
3) Hoofdstuk V, afdeeling II, § 1, bl. 220-235.

|413|

het besluit van een synode uit afgevaardigden bestaande vernietigen (rescindere, IV, 122); a fortiori mag dan de meerdere vergadering de besluiten en handelingen der plaatselijke kerk in geval van wanbestuur verbeteren en corrigeeren 1). Men kan niet zeggen, dat volgens Voetius de macht van de synode beperkter is dan die van den kerkeraad. Want beide hebben de volledige kerkelijke macht, leer-, regeer- en tuchtmacht, en noch de synode noch die kerkeraad mogen deze macht uitoefenen in strijd met Gods Woord; in zooverre staan dus de synode en de kerkeraad gelijk. Wat de objecten betreft is èn de macht van den kerkeraad èn de macht van de synode beperkt; de kerkeraad beslist over de eigen zaken der plaatselijke kerk, de synode over de gemeenschappelijke zaken en over de particuliere zaken in de gevallen van onmacht, wanbestuur, enz. Echter is de oefening van de kerkelijke macht door den kerkeraad meer gewoon en geschiedt zij veelvuldiger dan die door de meerdere vergadering 2).

Wat aangaat de leer- en regeermacht der synoden is het volgens Voetius inzonderheid de generale synode die de leer, de ceremoniën en de kerkenordening vaststelt. De synode is gerechtigd de bepalingen der leer door de ambtsdragers te doen onderteekenen. Dezen mogen geen leer verbreiden, die van de belijdenis der kerk afwijkt; hebben zij bezwaren tegen de leer, dan dienen zij die ter kennis van de theologische faculteiten of van de kerkelijke vergaderingen te brengen. De kerkelijke vergaderingen, met name de classen en synoden hebben daarover dan te oordeelen, en zijn ook gerechtigd de ambtsdragers rekenschap van gevoelen te vragen. Voetius is er geen voorstander van, dat van de ambtsdragers de onderteekening der kerkenordening geëischt wordt. Dit vindt zijn oorzaak vooral hierin dat in Voetius’ tijd in de kerkenordening bepalingen voorkwamen, die onder pressie der overheid tegen den zin der kerk daarin opgenomen waren 3). — De classen en synoden dienen voorts geschillen op te lossen, zoo mogelijk in den weg der minnelijke schikking, doch indien noodig door een bindende beslissing te nemen en deze aan de partijen op te leggen 4). — Wat de uitwendige aangelegenheden betreft kunnen de synoden de „politieke” uitvoering der kerkelijke besluiten aan


1) Hoofdstuk V, afdeeling II, § 2, bl. 235-245.
2) Hoofdstuk V, afdeeling II, § 3, bl. 245-251.
3) Hoofdstuk VI, § 1 en 2, bl. 252-266.
4) Hoofdstuk VI, § 3, bl. 266-268.

|414|

de overheid vragen. Met name mogen zij de hulp van den sterken arm inroepen om verzet tegen de „kerkelijke” uitvoering van een synodaal besluit te breken. Voorts kan de synode collecten doen houden; bezittingen verwerven en beheeren voor de gezamenlijke kerken, die tot haar ressort behooren. In geval van corruptie van de plaatselijke kerk is zij gerechtigd een synodaal tuchtvonnis in het gebouw der plaatselijke kerk af te kondigen (I, 227); dit impliceert, dat de meerdere vergaderingen in dat geval bevoegd is in te grijpen in de financieele aangelegenheden der particuliere kerk, ten einde haar bezittingen voor het gezonde deel der gemeente te bewaren 1). — De classen en synoden hebben een volledige zendingsbevoegdheid, en zijn dus evenzeer als de plaatselijke kerk gerechtigd om dienaren des Woords te beroepen voor den arbeid der Zending en der Evangelisatie 2). — De meerdere vergaderingen oefenen voorts de rechten uit, haar in de kerkenordening toegekend, o.a. visiteeren zij de kerken, examineeren de candidaten tot den heiligen dienst, oefenen censuur op de uit te geven boeken, approbeeren de beroepingen, en geven vertrekkenden predikanten acte van ontslag. Zij beslissen over de overplaatsing, de ruiling en de uitleening van predikanten 3). — De classis treedt in de rechten van den kerkeraad op plaatsen waar geen kerkeraad is; met name is dit het geval zoowel bij de beroeping van een predikant voor een kerk zonder kerkeraad als bij de verkiezing van ambtsdragers wanneer een kerkeraad wordt ingesteld. In geval van deformatie hebben de meerdere vergaderingen het recht een kerk tot reformatie te brengen, door in de kerk de zuivere leer der waarheid te doen verkondigen, de instemming van de leden daarop te vragen, de gezonde leden in de registers in te boeken, terwijl censuur wordt geoefend jegens hen die ongezond zijn in leer of leven. Voorts is de meerdere vergadering bevoegd te doen hetgeen des kerkeraads is, indien de kerkeraad door verhuizing of door den dood is weggevallen, indien hij door tuchmaatregelen is verwijderd, of ook — en hierin gaat Hoornbeek geheel met Voetius accoord — indien hij door onmacht of onwil de kerkregeering niet behoorlijk waarneemt. Zoo is de synode bevoegd indien noodig de leening van een bepaalden predikant aan de kerk voor te schrijven en op te leggen, en indien de kerkeraad


1) Hoofdstuk VI, § 4, bl. 268-271.
2) Hoofdstuk VI, § 5, bl. 271-275.
3) Hoofdstuk VI, § 7, bl. 284-291.

|415|

tegenstribbelt, zelf er voor zorg te dragen dat de leening tot stand komt 1).

Ook de tuchtmacht komt den synoden toe. Alle tuchtmiddelen staan de meerdere vergadering ten dienste: vermaning, berisping, afhouding van het H. Avondmaal, excommunicatie, schorsing in het ambt en afzetting 2). Grond voor synodale tuchtoefening is dikwijls de overtreding van kerkelijke bepalingen of synodale besluiten. Wie bij voorbeeld zonder wettige reden niet aan een synode deelneemt, waar hij als lid aanwezig behoort te zijn, of wie op de citatie der synode niet ter vergadering verschijnt, kan deswege door de synode gecensureerd, zelfs afgezet en geëxcom-nuniceerd worden; de predikant die zonder acte van ontslag gekregen te hebben zijn standplaats verlaat, wordt terecht daarom door de synode in zijn ambt geschorst 3). De classis verleent voorts advies bij de excommunicatie van een gemeentelid. De classis of de synode kan in geval van onmacht, als de gemeente zich tegen de excommunicatie verzet, op verzoek van den kerkeraad de excommunicatie voltrekken. In geval van wanbestuur kan zij zelf de tuchtoefening ter hand nemen, tot de censuur besluiten, en nomine synodi een synodaal censuurbesluit, waarbij b.v. de eenige of beide predikanten of een groot deel van den kerkeraad gecensureerd worden, in de plaatselijke kerk doen voltrekken 4). Bij de voltrekking van een synodaal ban- of af zettingsvonnis is de bewilliging van de gemeente wel gewenscht doch niet altijd noodzakelijk 5). De synode heeft het recht om een corrupten kerkeraad te excommuniceeren, en is dus ook bevoegd om een kerkeraad in geval van wanbestuur af te zetten, gelijk met den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda geschied is door de synode van Leiden (1619), bij welke afzetting Voetius als deputaat der synode fungeerde 6).

In quaestio 22 (I, 226-228) bespreekt Voetius de beschouwingen der Middle-way-men over het tuchtrecht der synoden 7). Eenerzijds neigt hij eenigermate naar de theorieën van deze aldaar door hem bestreden Independenten over. Hij is hier bereid


1) Hoofdstuk VI, § 6, bl. 276-284, § 8 en § 9, bl. 291-299.
2) Hoofdstuk VII, afdeeling I, § 1 en 2, bl. 300-307.
3) Hoofdstuk VII, afdeeling I, § 3, bl. 307-312.
4) Hoofdstuk VII, afdeeling I, § 4, bl. 312-317.
5) Hoofdstuk VII, afdeeling I, § 6, bl. 325-330.
6) Hoofdstuk VII, afdeeling I, § 5, bl. 317-325.
7) Hoofdstuk VII, afdeeling II, § 1, bl. 330-340.

|416|

tot de concessie» dat de synode zich bij de excommunicatie bepaalt tot de praeformatie van het vonnis, terwijl de particuliere kerk het zelf uitvoert, indien namelijk de kerk tot inkeer komt en nu ook het door de synode gepraeformeerde banvonnis ten uitvoer legt. Ook heeft hij er geen bezwaar tegen dat de synode in een bepaald geval niet tot de formeele excommunicatie overgaat, doch het verband met de plaatselijke kerk verbreekt — zooals ook volgens de Independenten de synoden een zoogenaamde sententia non-communionis konden uitspreken — n.l. in het geval dat heel de kerk onherstelbaar corrupt is, en het voor de synode niet mogelijk is het vonnis met het formulier van den ban in de plaatselijke kerk te voltrekken. Anderzijds bevat quaestio 22 de zeer duidelijke uitspraak, dat de synode het recht heeft om, wanneer de kerkeraad corrupt is, of ook, wanneer de kerkeraad en de gemeente onherstelbaar corrupt zijn, over hen het banvonnis uit te spreken, en dit in het gebouw der gemeente publiek af te kondigen (in loco et coetu ordinario, I, 227) 1). Aldus handhaaft Voetius den regel: cujus est judicare, ejusdem est judicium suum suo modo exequi 2). Hij is noch in qu. 23 (I, 228 s.s.) noch elders van meening, dat alleen de plaatselijke kerk of de gemeenteleden de formeele excommunicatie zouden mogen verrichten, of dat alleen de gemeenteleden een onherstelbaar corrupten kerkeraad zouden mogen afzetten. Integendeel, de gemeenteleden zelf verrichten nooit de eigenlijke en formeele excommunicatie, en voor de afzetting van een onherstelbaar corrupten kerkeraad door de gemeenteleden (oneigenlijke of analogische tucht) is slechts dan plaats, indien de dassen en synoden niet in staat zijn den corrupten kerkeraad door excommunicatie of afzetting (eigenlijke tucht) te verwijderen 3).

Dit verstrekkende tuchtrecht der meerdere vergaderingen, door Voetius haar toegekend, is niet in strijd doch in overeenstemming met de artikelen der kerkenordening, zooals deze bepalingen in den bloeitijd der Reformatie werden verstaan. Wanneer de synode in geval van corruptie of wanbestuur een kerkeraad excommuniceert of afzet, berooft zij de particuliere kerk niet van, haar macht, want zoodra de eigen kerkeraad hersteld is,


1) Hoofdstuk VII, afdeeling II, § 2.
2) J. Trigland, Dissertatio de Civili et Ecclesiastica Potestate, 1642, p. 415.
3) Hoofdstuk VII, afdëeling II, § 3 en 4. Vergelijk ook afd. I, § 6.

|417|

laat de meerdere vergadering de afdoening van de eigen zaken der kerk weder aan den kerkeraad over (verg. bl. 182-186, en afd. II, § 3) 1).

 

§ 2. Beoordeeling.

Na dit breedvoerig overzicht van Voetius’ beschouwing over de synodale macht kan ik in de beoordeeling ervan betrekkelijk kort zijn. De gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie kenmerken zich door een groote mate van overeenstemming in hun dogmatische beschouwingen. Hetzelfde geldt van hun kerkrechtelijke opvattingen. Op schier alle belangrijke punten kon ik het getuigenis aanvoeren van andere gereformeerde canonici en dogmatici, die met Voetius’ oordeel eenstemmig waren. Meermalen kon ik ook de kerkenordeningen of de acta der synoden citeeren, die, zij het ook met gebreken, zooveel haar dit mogelijk was de kerken regeerden, naar de richtlijnen, daarvoor in de kerkenordening aangegeven. Wie de acta der synoden doorleest, zal toestemmen dat Voetius aan de meerdere vergaderingen dezelfde rechten toekent, als deze in de practijk der kerkregeering hebben uitgeoefend. Hij verdedigde het gezag der classen en synoden tegen de voorstanders van het hiërarchische Episcopalisme, het Erastianisme en het Independentisme, die het gezag der kerkelijke vergaderingen ten voordeele van andere instanties ondergroeven en de handhaving of de invoering van het synodale stelsel tegenstonden. In wezen is Voetius’ opvatting van de synodale macht dezelfde als die der andere gereformeerde theologen zoowel in Nederland als in het buitenland.

Nu zegt Dr H.G. Kleyn dat men bij andere auteurs van on-betwijfelbaar Calvinistische richting niets bemerkt van „de eigenaardige kenmerken van Voetius’ stelsel” 2). In deze opmerking schuilt deze waarheid, dat inderdaad Voetius’ kerkrechtelijke uiteenzettingen eenige eigenaardige kenmerken vertoonen. In kerkrechtelijke aangelegenheden is Voetius de verdediger van de Reformatie. Na de verovering van ’s Hertogenbosch door Frederik Hendrik in 1629 heeft hij zelf in deze Roomsche stad de vaan der Reformatie helpen planten. Dit is de oorzaak geweest dat hij al


1) Hoofdstuk VII, afdeeling III.
2) Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 317.

|418|

spoedig in een pennestrijd werd gewikkeld met den Leuvenschen hoogleeraar, later bisschop van Yperen, Cornelis Jansenius. Tegen dezen Roomschen auteur heeft hij het goede recht der Reformatie verdedigd in zijn Desperata Causa Papatus. Maar ook reeds eerder, toen de deformatie in den vorm van het Remonstrantisme de Gereformeerde kerken binnendrong, heeft Voetius deze corruptie bestreden, en stond hij onvermoeibaar op de bres voor de leer der waarheid en de zuiverheid der kerk. Deze strijd heeft zijn stempel gezet op Voetius’ kerkrechtelijke beschouwingen. Altijd houdt hij rekening met de mogelijkheid van deformatie en corruptie. Indien in geval van deformatie de synoden onmachtig of onwillig zijn om de kerkregeering naar den eisch der Schrift waar te nemen, mogen de kerken het kerkverband verbreken, of ook de geloovigen zich van corrupte kerkeraden en gemeenteleden afscheiden; ook kan een kerk om deze reden zich geïsoleerd houden, en zich bij het kerkverband niet aansluiten 1). Synodale besluiten, die in strijd zijn met Gods Woord, behoeven de kerken niet te aanvaarden, en zij mogen dit zelfs doen niet doen, indien zij door de aanvaarding en tenuitvoerlegging daarvan in strijd komen met de Schrift (bl. 233-235). Een „eigenaardig kenmerk” van Voetius’ kerkrechtelijke werken is, dat hij aan deze kwestie meer dan andere gereformeerde canonici aandacht besteedt.

Intusschen kan men niet zeggen, dat Voetius hiermee het gereformeerde spoor verlaat. In de eerste plaats zijn deze beschouwingen principieel in overeenstemming met art. 31 der Dordtsche kerkenordening, volgens welk artikel geen besluit eener kerkelijke vergadering voor vast en bondig zal gehouden worden, wanneer het bewezen wordt te strijden tegen het Woord Gods, en met art. 7 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, dat men geen conciliën, decreten, of besluiten gelijk mag stellen met de goddelijke Schrifturen. Ook Walaeus verdedigt het recht der orthodoxe leeraars om zich met de gezonde leden af te scheiden in geval de kerk vervalt tot fundamenteele dwaling of ketterij 2). Paget, Gillespie en de Ministers of London houden evenzeer rekening met de mogelijkheid, dat een kerk zich om deze reden op zichzelf houdt 3). In het buitengewone geval dat de nationale kerk corrupt is en ineengestort, het wettige gezag der classen en synoden is


1) Zie bl. 154-157, 219, 358, 360 vgg.
2) Synopsis Purioris Theologiae, disp. 48, 28.
3) Zie bl. 118, 123, 124 en 219.

|419|

teloor geraakt, en het Woord niet onvervalscht bediend wordt, heeft volgens Apollonius de particuliere kerk het recht om zelfstandig ambtsdagers te kiezen, en na de constitueering van den kerkeraad een dienaar des Woords in het ambt te stellen 1). In wezen bestaat er op dit punt tusschen Voetius en de genoemde theologen geen verschil. Voetius schenkt slechts aan deze casus meer aandacht, en werkt ze breeder uit. Van gereformeerd standpunt kan men tegen deze beschouwing van Voetius geen bezwaar inbrengen, tenzij men ook tegelijkertijd den staf wil breken over de praktijk ten tijde van de Remonstrantsche twisten door de gereformeerde kerkeraden gevolgd, aan wier handelingen de nationale synode van Dordrecht haar goedkeuring heeft gehecht 2).

In de tweede plaats dient men niet uit het oog te verliezen dat Voetius het gezag der synoden over de kerken, en de plicht der kerken tot opvolging van haar besluiten, voorzoover zij niet strijdig zijn met Gods Woord, ten volle erkent, en handhaaft in dezelfde mate en op dezelfde gronden als de andere gereformeerde canonici dit doen.

Desniettemin is men van confessioneele zijde gewend Voetius van Independentisme te beschuldigen. Dr G.J. Vos Az. is daarmee reeds in zijn Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk begonnen 3). Dr H.G. Kleyn is hem daarin gevolgd, en tot in onze dagen wordt deze klacht gehoord. Na het boven gegeven overzicht behoeft het geen betoog, dat deze beschuldiging niet op goede gronden berust. Hetgeen Vos en Kleyn tot staving ervan hebben bijgebracht heeft weinig kracht van bewijs. Zij betitelen als independentisch hetgeen met Independentisme niets te maken heeft, of geven van Voetius’ opvattingen een eenzijdige of onvolledige voorstelling. Ik noem hier een tweetal argumenten waarvan de onjuistheid terstond in het oog springt. Vos acht het independentisch,


1) Zie bl. 219, noot 2. Het daar gegeven citaat vervolgt Apollonius aldus: ideoque, ubi deest hoc Presbyterium, primo quidem ejus constitutionem suscipit; deinde vero per ipsum jam constitutum ordinationes facit (Consideratio Controversiarum, p. 127).
2) Vergelijk het oordeel door de synode van Dordrecht uitgesproken over de Remonstranten (138e zitting), en het advies van de Z.-Hollandsche synode van Delft (1618) aan de Staten van Holland over de twaalf voorwaarden door de Remonstranten gesteld voor het houden van een nationale synode, opgenomen in de acta der synode van Dordrecht (26e zitting). — Zie omtrent de handelingen van den kerkeraad te Amsterdam in deze tijden de rede van Dr F.L. Rutgers, Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e Eeuw, 1882.
3) De eerste druk van dit werk verscheen in de jaren 1881 en 1882.

|420|

dat Voetius in 1660 met den kerkeraad van Utrecht zich er tegen verzet heeft, dat naar art. 37 D.K.O. twee leden van den magistraat de vergaderingen van den kerkeraad zouden bijwonen 1). Vos vergeet hier dat de slotclausule van art. 37 een canon tolerativus is, door de nationale synoden slechts nolens volens op aandringen van de overheid in de kerkenordening opgenomen (zie bl. 265). Voetius bestreed dus niet het gezag van de synode ten gunste van de plaatselijke kerk, en evenmin de macht van den kerkeraad ten gunste van de gemeenteleden, doch handhaafde de rechten van den kerkeraad tegenover den magistraat. Van Independentisme kan hier dus geen sprake zijn. Evenmin is het waar dat Voetius het synodale stelsel slechts om nuttigheidsredenen verdedigt, en dus op de klippen van een gematigd Independentisme is verzeild, zooals Kleyn meent 2), want volgens Voetius’ duidelijke uitspraken berust het synodale gezag op goddelijk voorschrift, en is dus juris divini positivi.

Wel is het juist, en hier wijs ik een tweede „eigenaardig kenmerk” aan van Voetius’ beschouwing, dat Voetius tegenover de Independenten een minder afwerende houding heeft aangenomen dan andere gereformeerde theologen. Hij is tegenover hen tot concessies bereid. Hij bestrijdt de Independenten wel, maar dan vooral de extremistische Independenten, terwijl hij daarbij de bedoeling heeft om de gematigden onder hen voor het synodale stelsel te winnen. Dit stelsel van kerkregeering stelt hij dan voor van zijn voor de Independenten meest aantrekkelijke zijde. Gaarne maakt hij daarbij gebruik van independentische zegswijzen. Veelal is het dan zijn bedoeling om het groote verschil te doen uitkomen tusschen het episcopale stelsel en het presbyteriaal-synodale stelsel. Voetius heeft den invloed van het Independentisme ondergaan. Wat dat betreft kan nog wel meer worden aangevoerd, dan door Kleyn is te berde gebracht. Op enkele punten wil ik hier wijzen; tegelijkertijd zullen wij zien, dat het hier telkens punten betreft van ondergeschikte beteekenis, terwijl in den loop der jaren de kloof, die Voetius van het Independentisme scheidt, hoe langer hoe grooter wordt, en hij zich in zijn opvattingen hoe langer hoe meer bij de Presbyterianen aansluit.

1°. In navolging van Parker oordeelt Voetius, dat de kerkelijke vergaderingen slechts in oneigenlijken zin kerk genoemd


1) t.a.p., 2e druk, bl. 232-234.
2) Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 323.

|421|

kunnen worden. Voetius volgt hier de bij de Independenten gebruikelijke exegese van Matth. 18: 17 (zeg het der gemeente), in afwijking van de opvatting van tal van andere gereformeerde theologen 1). Rieker zegt: „Die gewöhnliche Auslegung der reformierten Kirche versteht unter der „Gemeinde” in Matth. 18: 17 („Höret er die nicht, so sage er der Gemeinde”) nicht die Gesammtheit der Mitglieder der Gemeinde, sondern das Presbyterium” 2). Voetius verstaat echter onder de gemeente hier wel het totum corpus ecclesiae. Intusschen rekent Dr Kleyn dit gevoelen van Voetius tot de stellingen „die men overal elders aantreft”, en waartegen hij niet het minste bezwaar heeft 3).

2°. Evenzeer in navolging van Parker is Voetius van meening, dat de macht der gezamenlijke kerken, die haar afgevaardigden naar de synode zenden, grooter is dan die van de gezamenlijke afgevaardigden, die op de synode samenkomen (IV, 173, 174). In dit verband deelt hij een citaat uit Parker mee, waarin deze breedvoerig betoogt, dat de macht der gezamenlijke parochiale kerken in wezen, doel, oorsprong, duurzaamheid en noodzakelijkheid grooter is dan die der synoden (IV, 174-178). In overeenstemming hiermee oordeelt Voetius in IV, 122, dat de macht van de synoden, die uit afgevaardigden bestaan, lager is dan de macht van alle kerken, die deze afgevaardigden naar de synode hebben afgezonden (IV, 122). Op grond hiervan leert hij, dat een synode uit alle kerkeraden en ambtsdragers bestaande de besluiten der afgevaardigden-synode vernietigen kan. — Indien men zich de strekking van dit betoog bewust blijft, bestaat tegen deze voorstelling van Voetius van gereformeerd standpunt geen bezwaar. In de eerste plaats toch kan elke kerkelijke vergadering als zoodanig reeds op een verkeerd besluit, in een vorige vergadering genomen, terugkomen en dit herzien. In de tweede plaats wil Voetius hier het verschil laten uitkomen tusschen de hiërarchische bisschoppen-synoden en de gereformeerde synoden, die niet uit bisschoppen maar uit gewone ambtsdragers bestaan, die door de kerken worden afgevaardigd. Voetius bespreekt hier het probleem van de delegatie, de verhouding tusschen de synode en de gezamenlijke kerken, die naar de synode afgevaardigden zenden. Hier is echter niet het probleem aan de orde van de verhouding


1) Zie bl. 77 en 78.
2) Grundsätze Reformierter Kirchenverfassung, S. 127.
3) Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 317.

|422|

tusschen de synode en den afzonderlijken kerkeraad als zoodanig 1). Noch Parker noch Voetius oordeelen dat de macht van de synode lager is dan die van den kerkeraad, en dat de macht van den kerkeraad grooter of hooger is dan die der synode 2). In de derde plaats is volgens Voetius voor een dergelijke uit alle kerkeraden bestaande synode in normaal functioneerend kerkverband geen plaats 3). In gewone omstandigheden dient men niet van het besluit eener classis of synode te appelleeren op de gezamenlijke kerkeraden van het ressort der desbetreffende classis of provincie, maar op de gewone meerdere of hoogere vergadering.

3°. Evenals de Independenten legt Voetius grooten nadruk op het vrijwillig karakter van de gemeenschap der plaatselijke kerk en van het kerkverband. Zij berusten op de vrijwillige toestemming der geloovigen en der kerken. Hierin gaat Voetius ongetwijfeld te ver. Men kan niet zeggen dat het lidmaatschap van de kerk der gedoopte kinderen berust op hun vrijwillige toestemming. Voetius rekent ze dan ook slechts analogice, dit is in oneigenlijken zin tot de leden der kerk (bl. 149). Kleyn heeft dit aldus gecritiseerd: „Dit strijdt met de leer der Geloofsbelijdenis. Ieder geloovige moet zich bij de plaatselijke kerk voegen. Waar nu zulk een bevel is, daar is geen vrijheid” 4). Deze critiek van Kleyn berust op misverstand. Voetius kent het door Kleyn gestelde dilemma niet. Want de vrijwillige toestemming der leden is voor Voetius het fundamentum proprium et proximum van de gemeenschap der plaatselijke kerk, en de goddelijke instelling het fundamentum remotum et commune daarvan (I, 15). Evenzoo is het positieve goddelijke recht het fundamentum institutionis primae van het kerkverband, en de vrijwillige toestemming der kerken het fundamentum institutionis secundae ervan (IV, 119). Ook al wordt dus het kerkverband aangegaan met vrijwillige toestemming der kerken, zoo sluit dit niet uit, dat het volgens Voetius’ duidelijke uitspraken toch geschiedt krachtens goddelijk voorschrift, krachtens


1) Zie bl. 104-108.
2) Ten onrechte interpreteert Rutgers aldus IV, 122 en IV, 173, 174 in De Rechtsbevoegdheid, 2e druk, bl. 90 (zie hoofdst. II, bl. 110). Aan deze twee Voetius-plaatsen zal Rutgers ook wel gedacht hebben, toen hij de uitspraak deed, dat wat de hoogheid betreft vroeger uitdrukkelijk werd uitgesproken „dat juist de Kerkeraad boven de Classe stond en de Classe weer boven de Synode” (Gereformeerd Kerkelijk Congres, Drie Referaten, voorgedragen door Dr F.L. Rutgers, Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman en Dr A. Kuyper, 1887, bl. 14).
3) Zie bl. 87, 88, 90 en 91.
4) Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 318.

|423|

jus et mandatum divinum (IV, 168), op grond der verplichting om gemeenschap met elkander te onderhouden: ex debito mutuae societatis colendae (IV, 119). Bovendien mag niet vergeten worden, dat Voetius, wanneer hij de vrijwillige toestemming der kerken als tweeden grondslag van het kerkverband aanneemt, hij daarmee vooral de episcopaalsche hiërarchie afwijst, het beginsel van art. 84 handhaaft, en hij de vrijwillige toestemming der kerken als wezenlijken grondslag voor het gezag der synoden beschouwt 1).

4°. In 1641 oordeelt Voetius onder invloed van Parker, dat de beroeping van predikanten en de excommunicatie niet behooren tot de zaken die de kerken in het gemeen aangaan. Bij wijze van concessie aan de Independenten acht hij het daarom, anders dan de Presbyterianen, geoorloofd om de bepalingen omtrent de approbatie der beroepingen, en het advies der classis bij de excommunicatie uit de kerkenordening te doen vervallen. Hier moet echter terstond worden opgemerkt, dat hij in tegenstelling met de Independenten altijd onverkort het recht der meerdere vergaderingen gehandhaafd heeft, om over de beroeping van predikanten en de excommunicatie te oordeelen in geval van wanbestuur en hooger beroep. Bovendien is hij in latere jaren op dit gevoelen teruggekomen; in het laatste boek der Pol. Eccl. sluit hij zich bij de Presbyterianen aan, en oordeelt met hen, dat in geordend kerkverband de particuliere kerken niet beroepen of excommuniceeren mogen, zonder dat de classis erin gekend wordt 2).

5°. Ten slotte vermeld ik nog dat Voetius van den Independent Cotton de onderscheiding tusschen de potestas libertatis der gemeenteleden en de potestas autoritatis der ambtsdragers heeft overgenomen. Hier is de independentische invloed bij Voetius onmiskenbaar. Het ligt echter buiten het bestek van mijn onderwerp de merites van deze belangwekkende theorie te beoordeelen. Deze onderscheiding toch raakt de kerkelijke macht als zoodanig en niet het gezag der synoden. Over dit punt kan ik dus met enkele opmerkingen volstaan. In de eerste plaats wijs ik er op, dat, al sluit Voetius zich hier in hoofdzaak bij Cotton aan, hij deze theorie toch niet zonder meer van Cotton heeft overgenomen, maar haar op verschillende punten heeft gewijzigd 3). Voetius’ beschouwing mag dus niet ten volle met die van Cotton op één lijn worden


1) Hoofdstuk III, bl. 113-158; zie vooral bl. 113, 147-154.
2) Zie hoofdstuk V, afd. I, § 4, bl. 210-219.
3) Zie hoofdstuk VII, afd. II, § 1, en Bijlage II.

|424|

gesteld, en zonder meer als independentisch gediskwalificeerd. Niet de independentische oorsprong van deze onderscheiding, maar de vraag, of zij recht laat wedervaren aan hetgeen de Schrift mededeelt omtrent de verhouding tusschen de gemeenteleden en de ambtsdragers, beslist over haar waarde. In de tweede plaats dient men er op te letten, dat Voetius altijd zeer scherp onderscheidt tusschen de potestas libertatis en de potestas autoritatis; aan de gemeenteleden komt nooit de potestas autoritatis of de potestas directiva toe. Duidelijk komt dit uit in I, 229. Wanneer de gemeenteleden zich in geval van onherstelbare corruptie van den corrupten kerkeraad afscheiden, en ten slotte overgaan tot het opnieuw institueeren der kerk, oefenen zij niet de potestas autoritatis in eigenlijken zin uit, maar in oneigenlijken zin: exercitia potestatis ecclesiasticae quasi directivae, seu analogice sic dictae. Wat ten derde de plaats betreft, die deze onderscheiding in de Politica Eccl. inneemt, zij komt in onderscheidene tractaten van Voetius’ kerkrechtelijk hoofdwerk voor (zie bl. 23 en 24). In het laatste boek sluit hij zich echter ook op dit punt bij de Ministers of London aan. Anders dan Voetius willen deze canonici van Cottons key of liberty niet weten. Zij spreken wel van „an improper private popular power” die aan de gemeenteleden toekomt 1), maar kennen toch de eigenlijke kerkelijke macht uitsluitend aan de ambtsdragers toe 2). Met beslistheid wijzen zij dan ook de constructie van Cotton af 3). En nu heeft Voetius er geen bezwaar in gezien om in het laatste boek zijner Pol. Eccl. hun definitie van de kerkelijke macht, waarin de macht uitsluitend aan de ambtsdragers toegekend wordt, over te nemen 4). Dienovereenkomstig


1) De Ministers of London laten zich over deze oneigenlijke macht der gemeenteleden min of meer aarzelend uit. Zij merken op: „1° There is a proper publike officiall authoritative power”, dit is de macht van de ambtsdragers. 2° There seems to be an improper private popular power, which belongs to the people in some cases. Zij onderscheiden bij deze oneigenlijke macht der gemeenteleden dan 1. a passive power, bijv. de gemeenteleden geven hun stilzwijgende bewilliging tot de excommunicatie, en verbreken de gemeenschap met den geëxcommuniceerde naar Matth. 18: 17, en 1 Cor. 5: 2. an active power, hiertoe behoort het beproeven van de geesten naar 1 Joh. 4: 1 en 1 Thess. 5: 21; voorts: to nominate and elect their own church-officers, at least their deacons, as they did Act. 6: 3, 5, 6 (l.l., p. 92).
2) As for the proper, publike, officiall, authoritative power, that is quite denied to the fraternity, or body of the people, presbyterated, or unpresbyterated (l.l., p. 92).
3) Zie de door mij op bl. 60 gegeven citaten.
4) Regimen ecclesiasticum hunc in modum describi posse, quod nempe sit potestas spiritualis in S. S[criptura] revelata, a Christo Mediatore qua ➝

|425|

komt in dit boek de onderscheiding tusschen de potestas libertatis en de potestas autoritatis niet meer voor. Dit is te merkwaardiger, omdat hij in dit laatste boek van; tom. IV nog een apart tractaat wijdt aan de potestas ecclesiastica (IV, 770-840). De theorie van Cotton is hier geheel uit Voetius’ gezichtsveld verdwenen; hij schenkt er, nu de controvers met de Independenten haar actualiteit grootendeels verloren heeft, niet de minste aandacht meer aan.

Al heeft Voetius dus in sommige zijner opvattingen den invloed van het Independentisme ondergaan, van groote beteekenis is dit niet, terwijl bovendien op verschillende punten deze invloed niet van blijvenden aard is geweest. Het is ongeoorloofd om Voetius buiten het erf der gereformeerde canonici te sluiten, en naar het kamp der Independenten te verwijzen. In zijn Politica Eccl. geeft hij de gereformeerde beschouwing van het gezag der synoden uit den bloeitijd der Reformatie, met deze kenmerkende eigenaardigheid, dat hij meer dan andere gereformeerde theologen, maar principieel geheel met hen in overeenstemming, rekening houdt met de mogelijkheid van deformatie en corruptie van het kerkverband.

Indien dit juist is, heeft Voetius’ beschouwing over het gezag der synoden in onze dagen haar actualiteit geenszins verloren. Zoowel Dr F.L. Rutgers, in de 19e eeuw, als de Zwitsersche rechtsgeleerde Dr Charles Schüle, in de 20e eeuw, zijn van oordeel dat het nieuwere gereformeerde kerkrecht zich aan Voetius heeft te orienteeren. Volgens Dr J.C. Rullmann toch rekende Rutgers tot de bronnen van het gereformeerde kerkrecht ook „de geschriften der beoefenaars van het kerkrecht, voorzoover zij dat getoetst hebben aan de Heilige Schrift. En onder die geschriften staan de Politica Ecclesiastica van Gisbertus Voetius vooraan” 1). Rutgers begon daarom met principiëele aansluiting aan het standaardwerk van dezen grooten gereformeerden canonicus, wijl sedert Voetius de studie van het kerkrecht ten onzent in verval was geraakt 2). Schüle schat Voetius even hoog als Rutgers doet.


➝ tali, in solos suos officiarios, ab iis, secundum modum a Christo institutum, in Verbo, Sigillis, Censuris reliquisque Christi institutis ad ecclesiam aedificandam dispensandis exercenda, derivata. Past. Londin. lib. cit. pag. 36 (IV, 832). — De Engelsche definitie van de kerkelijke macht der Ministers of London gaf ik op bl. 60.
1) J.C. Rullmann, Dr F.L. Rutgers in zijn Leven en Werken geschetst, bl. 125.
2) id. t.a.p., bl. 126.

|426|

Volgens hem is de Pol. Ecclesiastica het laatste groote werk, dat op het gebied van het gereformeerde kerkrecht verscheen, voordat het rationalisme opkwam en het verval der gereformeerde theologie een aanvang nam 1); het is daarom „grundlegend” voor de verdere behandeling van het gereformeerde kerkrecht 2).

Met deze opvatting kan ik mij in hoofdzaak vereenigen. Want wel wordt hier mijns inziens de beteekenis van Voetius te veel op de spits gedreven, en dient men naast Voetius ook aandacht te schenken aan de andere gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie, maar toch moet bij de beoefening van het kerkrecht de aansluiting aan Voetius worden gezocht, voorzoover hij de vertolker is van het klassieke gevoelen der gereformeerde theologie. Dit nu is, zooals ik aantoonde, met zijn beschouwing over het gezag der synoden wezenlijk het geval. Intusschen heeft het nieuwere kerkrecht bij de herleving van de gereformeerde theologie in de 19e en 20e eeuw, wat betreft de macht der synoden, deze aansluiting tot dusver nog niet ten volle gevonden. Tusschen Voetius’ beschouwingen en de opvattingen van het meerendeel der beoefenaars van het Gereformeerde Kerkrecht uit den jqngsten tijd bestaan meer verschillen, dan dezen zich in den regel bewust zijn, zooals ik in bijna ieder hoofdstuk kon aantoonen. Het komt mij voor, dat het de taak is van het Gereformeerde Kerkrecht om deze gedeeltelijke aansluiting tot een volkomene te maken, en de sinds het opkomen van het rationalisme afgebroken historische lijn niet maar gedeeltelijk, doch ten volle weder op te vatten. De onverkorte receptie van Voetius’ denkbeelden over het gezag der synoden, die wezenlijk dezelfde zijn als die der klassieke gereformeerde theologie, moet voor het gereformeerde kerkelijk leven noodzakelijk geacht worden. Deze strekking hebben tal van artikelen van de hand van Dr H.H. Kuyper in de Heraut verschenen. En indien ook de onderhavige studie daartoe bij mag dragen, acht de schrijver de moeite aan de samenstelling ervan verbonden ruimschoots beloond, en dankt hij God, Die hem de kracht gaf haar te voltooien.


1) Charles Schüle, Die Grundlagen des Reformierten Kirchenrechtes, S. 102.
2) Schüle, a.a.O., S. 100.