|220|

Afdeeling II.

De Oefening van de Synodale Macht.

 

§ 1. De Besluiten der Meerdere Vergaderingen.

In p. III, 1. I, tr. III, c. 8, § 2 bespreekt Voetius de handelingen der synoden (actiones synodales). Hij verdeelt ze in algemeene handelingen (actiones communes), die de synoden met andere samenkomsten gemeen hebben, en de handelingen die de synoden bijzonder eigen zijn (actiones propriae). De eerste splitst Voetius in zulke waarmee de vergaderingen geopend worden als het gebed, de predikatie, onderzoek der geloofsbrieven, het kiezen van het moderamen enz. (actiones praelimi-nares seu praeambulae), en die waarmee de vergaderingen besloten worden (actiones concludentes). — De eigenlijk gezegde synodale handelingen zijn het voorstel, de beraadslaging, het besluit en de uitvoering ervan: Nos pergimus ad actiones proprias; quae ad illas quatuor revocari possunt, propositionem, deliberationem, decretum, executionem (IV, 209). — Ik behoef in deze afdeeling slechts te handelen over de twee laatste synodale handelingen, de besluiten der synode (§ 1) en de uitvoering van deze besluiten ($ 2), terwijl ik ten slotte de uitgestrektheid van de macht der synoden vergelijk met die van de macht van den kerkeraad (§ 3).

De synodale besluiten kunnen verschillend van aard zijn. Zij kunnen uitgedrukt zijn of in de acta der synoden of in de kerken-ordening. Vervolgens kunnen het algemeene besluiten zijn die alle kerken tot het ressort behoorende betreffen (decreta generalia), of bijzondere besluiten die deze of gene kerk aangaan (decreta particularia), of persoonlijke besluiten die op een of meer personen betrekking hebben (decreta personalia, IV, 217).

Belangrijker is de onderscheiding, die Voetius nu nog weer tusschen al deze besluiten der synoden maakt; zij kunnen n.l. genomen worden per modum et sub forma:
1. Consilii synodici.
2. Decisionis seu definitionis.
3. Legis et injunctionis synodicae.
4. Sanctionis seu legis poenalis (IV, 217, 218).

Allereerst dus de besluiten genomen bij wijze van synodale

|221|

raadgeving. Zooals de naam reeds aanduidt dragen zij het karakter van een advies. Als zoodanig zijn deze besluiten van de volgende te onderscheiden, die synodale beslissingen zijn en een bindend karakter dragen (decisiones). De vraag of alle zaken die aan de synode voorgesteld worden bij wijze van beslissing moeten worden afgedaan, beantwoordt Voetius ontkennend: An omnia synodo proposita per modum decisionis absolvi debeant? Resp. Neg. (IV, 213, qu. I). Zulk een decretum per modum et sub forma consilii synodici draagt het karakter van een responsum prudentium; het geeft aan wat de kerken gezamenlijk of een kerk of een dienaar of ook elke geloovige het veiligst kunnen doen of nalaten in het belang van den vrede en de stichting (IV, 217).

Tot dit soort van besluiten rekent Voetius ook de gevallen dat de synoden geschillen zoeken bij te leggen door het voorstellen van een minnelijke schikking (accomodatio, via accomodationis) 1). Hij constateert als een feit dat bij geschillen de synoden bijna nooit den weg eener strenge beslissing inslaan doch schier altijd den weg der minnelijke schikking, tenzij dat er scheuring of verstrooiing der kerk (en) of een ernstige botsing dreigt, en zoodoende andere maatregelen vereischt worden (IV, 125). Ook bij geschillen behoeft dus de meerdere vergadering niet altijd den weg der minnelijke schikking te blijven volgen. Wanneer de omstandigheden het noodzakelijk maken kunnen zij ervan afzien om te probeeren de kwestie verder door minnelijke schikking op te lossen, en hebben zij de bevoegdheid aan het geschil een einde te maken door een bindende beslissing te nemen en deze aan de strijdende partijen op te leggen (via rigidae decisionis, IV, 125).

Hiermee kom ik tot de overige drie groepen van synodale besluiten, n.l. die genomen worden per modum et sub forma decisionis seu definitionis, legis et injunctionis synodicae, sanctionis seu legis poenalis.

Decreta facta per modum et sub forma sanctionis seu legis poenalis heeft men, wanneer de synode haar besluiten oplegt en voorschrijft, en de overtreders ervan bedreigt met censuur (IV, 218). De meerdere vergadering is dus bevoegd haar besluiten op


1) Huc refer compositiones litium per viam accomodationis, quae non raro a synodis concipiuntur et litigantibus suadentur (IV, 217).

|222|

te leggen onder bedreiging van censuur. Hierover handel ik nader in hoofdst. VII.

Het besluit genomen bij wijze van decisie of beslissing is een bindend besluit: cui omnes, quos illud concernit, se conformare tenentur (IV, 217). Zij kunnen betrekking hebben op algemeene kwesties betreffende de leer of het leven, of op bijzondere casus conscientiae, of ook op zaken en geschillen die door hooger beroep aan de synoden worden voorgelegd (IV, 217, 218).

Decreta facta per modum legis et injunctionis synodicae zijn algemeene bepalingen waarbij iets wordt voorgeschreven of ook wordt afgeschaft. De bedoeling dezer algemeene bepalingen kan zijn dat zij voor altijd gelden, of ook dat zij in acht genomen moeten worden in bepaalde omstandigheden, b.v. in statu turbato (IV, 218), om natuurlijk te vervallen, wanneer de bijzondere omstandigheden zich gewijzigd hebben.

De besluiten der meerdere vergaderingen worden genomen met meerderheid van stemmen (IV, 212, 213).

Al deze besluiten, met uitzondering van die genomen bij wijze van synodale raadgeving, zijn bindende besluiten en dragen dus geen adviseerend karakter. Voetius legt daarop meermalen den nadruk. Inzonderheid ook van de beslechting van geschillen door de gezamenlijke kerken zegt Voetius dat dit geschiedt met beslissend oordeel: idque per judicia decisiva (IV, 121). Hij spreekt van het uitnemend vertoog voor het beslissend oordeel van classen en synoden tegen de Remonstranten goedgekeurd door en opgenomen in de acta van de synode van Dordrecht: egregiae diascepsios pro classico et synodico judicio decisivo (IV, 136). Hij vraagt aan de Independenten, en verwacht daarbij van hen een toestemmend antwoord, of niet alle kerken en kerkeraden met beslissend oordeel een confessie kunnen vaststellen en een apologie uitgeven (IV, 152). De macht der synoden is dan ook een potestas coactiva, hoc est ecclesiastica definitiva (IV, 178), een decisiva autoritas (IV, 179). Voetius stelt zelfs den regel op, dat waar macht is, zij noodzakelijk definitief is, anders zou er geen macht zijn, en gebruikt dezen regel ten bewijze dat de macht der meerdere vergaderingen definitief is 1).

Anders oordeelen de Independenten. Zij kennen eigenlijk, om in Voetius’ trant te spreken, slechts decreta facta per modum


1) At ubi potestas, ibi necessario definitiva; alioquin nulla esset potestas, nullus ordo, nulla unio (IV, 179).

|223|

et sub forma consilii synodici. Zij meenen dat het kerkverband strekt ad liberam et mutuam deliberationem, et consilia, a correspondentibus ecclesiis suggerenda, et audienda; non autem ad autoritativam ordinationem circa negotium aliquod ecclesiasticum, aut ad causae alicujus ecclesiasticae determinationem. Zij weten slechts van deliberativa suffragia (IV, 227). Voetius stelt zich vierkant tegenover hen, hij kent aan de synode een autoritatieve beslissing toe (determinatio autoritativa, IV, 227). De dienaren die in de meerdere vergadering samenkomen besluiten auto-ritative (IV, 179). De synodale machtsoefening geschiedt daarom niet slechts caritative, d.i. non autoritative, consulendo non decernendo, maar ook wel degelijk autoritative (I, 103); de macht der synoden is een potestas autoritatis (I, 226).

Binden de besluiten der meerdere vergadering alleen de kerken, of ook de afzonderlijke leden? Naar Voetius’ voorstelling beide. Het eene impliceert het andere.

De synoden kunnen besluiten nemen, die bepaalde kerken betreffen (decreta particularia), maar ook besluiten die bepaalde personen betreffen (decreta personalia, IV, 217). De synodale besluiten binden dus zoowel de kerken als de enkele leden. Voetius vraagt: „Of de in classis of synode gecombineerde kerken autoritatieve of besturende macht hebben t.a.v. en over elk lid van die combinatie, dit is t.a.v. en over elke particuliere kerk, en bij gevolg t.a.v. en over ieder lid van elke particuliere kerk?” Voetius’ antwoord op deze vraag luidt bevestigend (I, 226). Zie ook IV, 227 geciteerd op bl. 226.

Van welken aard is het bindend karakter van de synodale besluiten? Op deze vraag moet geantwoord worden, dat volgens Voetius de synodale besluiten de mindere vergaderingen, de particuliere kerken en haar leden op dezelfde wijze binden als de besluiten van den kerkeraad dit de leden der plaatselijke kerk en van den kerkeraad doen. Voetius laat zich op dit punt duidelijk uit. Op tal van plaatsen vergelijkt hij de bevoegdheid der synoden over de kerken van haar ressort en haar leden met de bevoegdheid van de particuliere kerk en haar kerkeraad over de leden ervan. Zooals de laatste een bindende bevoegdheid is, zoo ook de eerste. Ter adstructie wijs ik allereerst op p. III, 1. I, tr. III, c. 9, qu. IX (dateerend uit 1668). Hij verwijst daar naar zijn disputatie uit 1641, de unione ecclesiarum, en zegt dat hij in dit tractaat juist betoogd heeft, dat de vrijheid en de macht der particuliere

|224|

kerken door de synodale macht niet meer gepraejudiceerd wordt, dan door de instelling en de macht van leer- en regeerouderlingen (of bij de Congregationalisten door de macht van de heele Congregationalistische gemeente) de vrijheid van een of meer leden in die gemeente wordt gepraejudiceerd, hoewel die leden afhankelijk zijn van het opzicht van de heele kerk of van den kerkeraad, en daaraan gehoorzamen (IV, 231).

Inderdaad stelt Voetius in deze disputaties de verhouding van de synode tot de plaatselijke kerken en haar leden telkens gelijk met die van den kerkeraad tot de leden ervan of tot de gemeenteleden. Op enkele plaatsen wil ik hier wijzen. Hij zegt uitdrukkelijk dat geen kerk meer of verder genoodzaakt is de synodale besluiten goed te keuren en te aanvaarden, dan de beslissingen van een parochiale kerk en kerkeraad, buiten alle classicaal verband staande, elk lid ervan verbinden (IV, 123). Wanneer de Independenten beweren dat het ongeoorloofd is, dat de voorgangers van de eene kerk ter classis de besluiten en handelingen van een kerkeraad te niet doen, omdat de kerken en kerkeraden onderling gelijke macht hebben, antwoordt hij dat dit bezwaar niet opgaat. Immers Christus heeft ook aan de gemeenteleden en aan de afzonderlijke dienaren des Woords en ouderlingen een collaterale macht geschonken. Als het bezwaar der Independenten dus juist was, zou ook geen van hen zijn stem mogen uitbrengen tegen de stem of de plannen, besluiten of handelingen van een ander lid der kerk of van een mede-ambtsdrager, en ze zoo mogen te niet doen. Dat zou dan ook beteekenen heerschappij voeren over zijn mededienaren. Alsof men zulk een redeneering toepaste op collaterale rechters, senatoren, militaire bevelhebbers en prefecten (IV, 149, 150). Hier hebben we het; zooals in een rechtbank of in een senaat, of ook in den kerkeraad het besluit van de meerderheid het besluit van het heele college is en alle leden bindt, zoo is ook hetgeen de meerderheid van de leden der synode besloten heeft het besluit van de synode, dat alle leden ervan en dan ook alle kerken en haar leden bindt 1).


1) Dezelfde redeneering volgt Voetius ook IV, 146. Ik wijs voorts nog op IV, 143; Voetius wijst daar de beschuldiging af als zouden de kerken in het synodale stelsel geknecht worden en evenals in het papale stelsel aan een haar vreemde macht onderworpen. Dit kan men z.i. op de unio ecclesiarum even weinig toepassen, als op de unio van de leden in een kerkgemeenschap en in een particulieren kerkeraad. — Elders zegt Voetius dat de verhouding ➝

|225|

Voetius betoogt dan ook dat voor de meerdere vergaderingen evengoed als voor elk college de regel geldt, dat de leden ervan gelijke macht hebben, maar dat tevens elk afzonderlijk lid gebonden is aan de beslissing die de leden gezamenlijk nemen (IV, 228).

Oefenen dus de synoden over de kerken en haar leden een potestas autoritatis uit (I, 226), en komt aan haar toe een autoritativa determinatio (IV, 227), zoo is de verhouding van de mindere vergadering en haar leden, de gemeente en haar leden, tot de meerdere vergadering er een van ondergeschiktheid (subordinatio), onderworpenheid (subjectio), gehoorzaamheid (oboedientia). Ook voor de synode geldt, hetgeen volgens Voetius in elk college, gemeenschap en confoederatie geldt n.l. dat singula membra cum quovis alio collata sunt paria; et tamen quodlibet membrum totius collegii, omnium membrorum determinationi, in negotiis ad illam unionem seu confoederationem spectantibus, subordinari debet (IV, 228). Van de besluiten genomen bij wijze van synodale beslissing zegt Voetius, dat allen die deze besluiten aangaan, gehouden zijn zich eraan te conformeeren, of althans behoort men aan de orde plaats te geven en zich te onderwerpen (se subjicere, IV, 217). De verhouding der kerken tegenover de synoden is zooals die van de geloovigen tegenover de besluiten der plaatselijke kerk, dat is men onderwerpt er zich aan: Quomodo ecclesiae et synedrii particularis decretis se subjiciunt fideles (IV, 178).

Hebben de kerken en haar leden zich aan de besluiten der synoden te onderwerpen, in overeenstemming hiermee hebben deze het recht om haar besluiten aan de kerken en haar leden op te leggen (imponere, injungere). Voetius’ bazuin geeft op dit punt geen onzeker geluid. Reeds in het tractaat uit 1641 spreekt hij van het aposteldecreet als van een synodaal


➝ van de synode tot de afzonderlijke kerk gelijk is aan de verhouding die bestaat tusschen de macht van de ambtsdragers die samen één kerkeraad vormen en de macht van ieder afzonderlijk kerkeraadslid; of ook gelijk de macht der leden die samen een corpus ecclesiasticum vormen zich verhoudt tot de macht en de vrijheid van elk lid ervan (I, 226). — Al deze vergelijkingen onderstellen dat de unio ecclesiarum een eenheid is in institutairen of corporatieven zin, een corpus ecclesiasticum, evengoed als de plaatselijke kerk. Was Voetius een andere meening toegedaan geweest, en had hij met de Independenten deze eenheid in institutairen zin ontkend, dan had hij nooit deze parallelen tusschen de meerd. verg.en den kerkeraad kunnen trekken zonder zich aan inconsequentie schuldig te maken.

|226|

besluit, waarvan de onderhouding aan de kerken opgelegd wordt (IV, 163). In hetzelfde tractaat vraagt hij: „Of de classen of synoden een dwingende, dit is een kerkelijke beslissende macht hebben, waardoor zij haar besluiten omtrent kerkelijke geloofswaarheden, zaken en kwesties aan de kerken kunnen opleggen” enz.? Het antwoord is bevestigend (IV, 178). De ambtsdragers ter nationale synode van Dordrecht vergaderd hebben hun besluiten op kerkelijke wijze aan de kerken van Nederland opgelegd (IV, 151).

Hetzelfde standpunt neemt hij in in zijn disputaties over de synoden uit 1653. Immers zoowel de besluiten genomen per modum et sub forma legis et injunctionis synodicae, als die genomen per modum et sub forma sanctionis seu legis poenalis worden, zooals de benaming reeds aanduidt, aan de kerken en haar leden opgelegd en voorgeschreven (IV, 218).

Heel duidelijk heeft Voetius zich ook uitgesproken in 1668, wanneer hij op grond van Hand. 15: 28, 29 volhoudt tegen de Independenten dat aan de synode de autoritatieve beslissing toekomt, en dat zij die aan een kerk, die tot haar ressort behoort, of aan een deel ervan of aan een dienaar of lid ervan, kan opleggen (p. III, lib. I, tr. III, c. 9, § 1, qu. I, exc. 3, IV, p.227), welke potestas determinandi et ecclesiis particularibus imponendi hij dan in de volgende exceptie nog uitvoerig verdedigt. Wat Voetius onder dit opleggen van synodale besluiten aan de particuliere kerken verstaat, moge blijken uit het Oud-testamentisch voorbeeld waarop hij zich hier beroept. Het is met de gezamenlijke kerken als met de stammen van Israël, die wel onderling gelijkwaardig waren, maar toch gezamenlijk krachtens hun vereeniging in één gemeenebest, tegen een of meer dezer stammen beslissingen namen. Hij verwijst hierbij naar de samenkomst der Israëlieten tegen de Overjordaansche stammen (Joz. 22: 10-17), en naar het nog sterker sprekende voorbeeld van Richt. 19: 30 en 20: 1: de kinderen Israëls komen samen om tegen de goddelooze Benjaminieten ten strijde te trekken, in welken veldslag de stam van Benjamin bijna geheel vernietigd werd (IV, 228).

Locus classicus voor de synodale bevoegdheid om op te leggen en te bevelen is echter pars III, l. IV, tr. I, cap. 5, de potestate mandatoria, et mandatis τῶν προεστώτων seu ἡγουμένων Ecclesiasticorum (IV, 787-792). Voetius betoogt hier „dat de kerkelijke voorgangers bevelen en de macht om te bevelen bezitten” (IV, 787). Ook hier beroept hij zich o.a. op het voorbeeld der apostolische

|227|

synode, Acta 15: 28 1). Hij weerlegt het bezwaar dat het toekennen van zulk een macht om te bevelen aan de kerkelijke ambtsdragers toch maar zuiver papisme is (formaliter et proprie Papismus) met de scherpe opmerking dat deze bewering voortkomt uit reinste onwetendheid (formalissime et propriissime, crassa et sacra ignorantia), aangezien de Gereformeerden in overeenstemming met de Schrift de macht om te bevelen zoo handhaven voor de ambtsdragers, dat niettemin de geloovigen de gelegenheid behouden om alle dingen te beproeven en het goede te behouden (IV, 789). Voorts weerlegt hij op krachtige wijze de bewering dat de voorgangers of de synoden daarom geen macht zouden hebben om autoritatief te oordeelen, te besluiten en te bevelen, wijl de geloovigen de bevoegdheid bezitten om hun beslissingen te toetsen aan de Schrift (IV, 790). Ook hier kent Voetius dus aan de synoden toe de potestas autoritative judicandi, decernendi, mandandi. Volgens Voetius heeft de synode van Dordrecht dan ook niets papistisch of antichristelijks bedreven, toen zij „ernstelick, op ’t aller hoochste, ende volghens de authoriteyt die sy uyt Godes Woort over alle de leden van hare Kercken heeft” alle Dienaren des Woords, Professoren enz. in de vereenigde Nederlanden bad, vermaande, verplichtte en gelastte de gezonde leer der waarheid oprecht en ongeschonden naar hun vermogen en ambt te bewaren enz. 2).

Gansch anders dan Voetius en de synode van Dordrecht oordeelt Dr F.L. Rutgers. Volgens hem „berust geheel de band en samenwerking niet op dwang, maar op overleg en overtuiging” (De Rechtsbevoegdh.2, bl. 42). Hij acht het vanzelfsprekend „dat wel advies en raadgeving van buiten daar helpen kon, maar dat geenerlei dwingende macht op zulk eene kerk en kerkeraad kon worden uitgeoefend” (Rutgers-de Jong, bl. 150). Overal waar men een hiërarchie heeft, is het zoo dat „het hoogere bestuur eenvoudig het lagere kan commandeeren”. Maar „op gereformeerd terrein komt dit niet te pas. Uitspraken van meerdere vergaderingen met den term: „wij bevelen en gelasten” zijn niet Gereformeerd” (bl. 121).


1) Ex synonymo imponere onus, quod Synodo Apostolicae (coacta ex Apostolis, presbyteris, fratribus) Actor 15 v. 28: Visum est enim Spiritui sancto ac nobis, ne quid amplius imponeremus vobis oneris praeter necessaria ista (IV, 788). Volgens Voetius komt dus aan de meerd. verg.-en de bevoegdheid toe om te bevelen en haar besluiten op te leggen naar goddelijk recht.
2) IV, 791, verg. de sententie der synode van Dordrecht over de Remonstranten (138e zitting).

|228|

Dit is lijnrecht in strijd met Voetius, die immers oordeelt dat de meerdere vergaderingen niets papistisch en antichristelijks bedrijven, wanneer zij bevelen en gelasten.

Het mag merkwaardig genoemd worden dat Rutgers die zich toch zoo gaarne op Voetius beroept op dit punt zoo volkomen van den meester afwijkt. Toch is er, wat Voetius betreft, wel een verklaring voor te geven. Rutgers zal diens uitspraken omtrent de verhouding van de eene kerk tot de andere kerk binnen het verband, waarbij hij alle subordinatie van de kerken aan één bijzondere kerk (cathedraal-kerk) en aan één bijzonderen ambtsdrager (bisschop) verwerpt, hebben toegepast op de verhouding van de gezamenlijke kerken tot één kerk, d.i. de verhouding van de meerdere vergadering tot de mindere. Zijn verklaring 8. Ut habeantur per fraternas et liberas collationes consiliorum et suffragiorum; non per magistralia dictata; 9 Ut dependentia sit mutua et aequalis; contra absint omnia monopolia, omnia artificia oligarchica, omnes Diotrephoon usurpationes (I, 121) zal hem voor den geest hebben gestaan. Echter deze plaats heeft uitsluitend tot strekking om de hiërarchie te bestrijden, zooals ook art. 84 D.K.O. dat doet. Voorts zal het misverstand van IV, 122 en van IV, 178, probl. VI zijn invloed hebben gehad 1). Rutgers’ opvatting is op dit punt daarom niet te aanvaarden. — Bovendien hadden de termen bevelen en gelasten in het kerkrechtelijk spraakgebruik der Ned. Hervormde Kerk ruimschoots burgerrecht verkregen. Uit reactie daartegen is Rutgers, van deze termen ten zeerste afkeerig. Deze antipathie heeft hij gemeen met zijn tegenstander Dr G.J. Vos, bij wien Rutgers zich op; dit punt heeft aangesloten. Volgens Vos bezat de predikant onder de Dordtsche K.O. geen dwingende macht, maar bestuurden de gemeenten en haar leden zichzelf 2). Ook werd het zijns inziens niet door art. 84 der D.K.O. verboden, dat een vergadering van kerken heerschappij voerde over één kerk. „Maar — aldus Vos — werd er aan zooiets gedacht, dan bedoelde men toch geenszins eene gebiedende of dwingende macht, geen schijn zelfs eener verhouding als van een onderdaan tot zijnen heer” 3).

Men kan Dr Vos en Rutgers toestemmen dat de synode niet altijd op bevelenden toon moet spreken. Dat wil ook Voetius niet.


1) Verg. over IV, 122 bl. 104 v.v. en over IV, 178 probl. VI, bl. 173.
2) Dr G.J. Vos Az., De Tegenwoordige Inrichting der Vaderlandsche Kerk, 1884, bl. 173.
3) T.a.p., bl. 174.

|229|

Wat dat betreft wijst hij op het voorbeeld van Paulus, die, hoewel hij de vrijmoedigheid had om te bevelen hetgeen betamelijk was, nochtans liever bad door de liefde (Philem. 8 en 9). Maar wel verre van daaruit te concludeeren dat dus de synode niet zou mogen bevelen en gelasten, oordeelt hij, dat een synodaal gebod of bevel ook ingekleed kan zijn in den vorm van een vraag of een verzoek; en hij citeert hierbij het vers van Vergilius: Idem orans mandata dabat (IV, 791).

Ook Dr van Lonkhuyzen meent dat de synoden niet het recht hebben om te bevelen en te gelasten. Dr H.H. Kuyper heeft echter met volkomen afdoende argumenten aangetoond dat de Gereformeerden het in overeenstemming achtten met den wil van Christus, wanneer de synoden haar besluiten opleggen en verplichten, ja bevelen en gelasten om ze ten uitvoer te leggen (Heraut, no. 2842). Dit is ook het oordeel van Voetius; z.i. toch legde reeds de synode van Jeruzalem (Hand. 15) — het voorbeeld aller tegenwoordige synoden! — haar besluiten aan de kerken op en vorderde daaraan gehoorzaamheid. Op dezen schriftuurlijken grond behoort dus dit recht tot de wezenlijke kenmerken der synode 1). Wie aan de synode de macht om te bevelen en op te leggen ontzegt, ontneemt derhalve naar Voetius’ voorstelling aan de synode een van haar wezenlijke trekken, en houdt geen echte synode in schriftuurlijken zin meer over. Voor de kracht van dit argument ontleend aan Hand. 15: 28 zwichtten soms zelfs de Independenten. De gematigden onder hen erkenden nog het recht der synoden om haar besluiten op te leggen. Cotton toch zegt van het geval dat een kerk verkeert in statu turbato: Now a Synod of Churches, or of their messengers is the first subject of that power and authoritie, whereby error is judicially convinced and condemned, and the way of truth and peace declared and imposed upon the Churches. Ook zijn medestanders Goodwin en Nye gaan hierin volkomen met hem accoord 2).


1) IV, 838, sub fine, geciteerd hfdst. III, bl. 136, noot.
2) Cotton, The Keyes, p. 47. — De auteurs van het woord vooraf oordeelen dat, wat aangaat de particularia in geval van wanbestuur, Christus de synoden niet slechts heeft voorzien van een adviseerende macht, maar verder ook van a Ministeriall power and authority to determine, declare and injoyn such things as may tend to the reducing such Congregations to right order and peace. — Intusschen verwierpen de Independenten in de kerkrechtelijke artikelen der Savoy-Declaration (1658) deze bevoegheid der synode om op te leggen weer uitdrukkelijk: Howbeit, these Synods so assembled are not intrusted with any Church Power properly so called, or with any Jurisdiction over the Churches themselves, to exercise any censures, ➝

|230|

De besluiten der meerdere vergadering binden alle kerken, die tot haar ressort behooren. Dit geldt ook van de kerk die, om welke reden ook, geen afgevaardigden gezonden beeft, en dus op de synode niet vertegenwoordigd is. Dr H. Bouwman ontkent dit: „Ontbraken er kerken, dan kon ook een classicaal besluit voor de ontbrekende kerk geen effect sorteeren, vóór deze kerk hare instemming met het genomen besluit had betuigd.” Het is mij niet duidelijk op welken grond deze stelling van Prof. Bouwman berust 1). Ik acht haar niet aanvaardbaar. Zoowel de Nederlandsche als de Fransche nationale synoden dachten er anders over.

Wat de Nederlandsche synoden betreft kan ik wijzen op de besluiten die zij namen ten aanzien van de Nederlandsche kerken in het buitenland, die meermalen op de synoden niet vertegenwoordigd waren. Zoo is de indeeling in classen in Engeland tot stand gekomen in overeenstemming met een besluit daartoe genomen op de synode van Emden 1571 (Rutgers, Acta, bl. 59 en 61), waar de Engelsche kerken niet vertegenwoordigd waren, en de Colloquia dezer kerken hebben zich terstond met de te Emden genomen besluiten, die blijkbaar ook voor deze kerken geldigheid hadden, bezig gehouden 2). Niet slechts de synode van Emden,


➝ either over any Churches or Persons, or to impose their determinations on the Churches or Officers (at. 26, bij Phil. Schaff, The Creeds of Christendom3, vol. III, p. 728). Het verschil tusschen Cotton c.s. en de latere Savoy-Declaration is overigens van geen beteekenis; want ook Cotton en de zijnen loochenen de tuchtmacht der meerd. verg.-en, en daarmee blijft er in feite van de macht om op te leggen en te gelasten niets over.
1) H. Bouwman, t.a.p., deel II, bl. 129. — Bouwman verwijst in dit verband naar de kwestie Coolhaes. Op de synode van Haarlem waar Coolhaes geëxcommuniceerd was, was de classis Leiden niet vertegenwoordigd. Derhalve zou de excommunicatie door de synode nu voor Leiden van geen waarde zijn geweest. De nationale synode van ’s Gravenhage (1586) heeft de excommunicatie van Coolhaes opgeheven, en zou dus Leiden tegenover de synode kerkrechtelijk in het gelijk gesteld hebben (Bouwman, t.a.p. bl. 131). Bouwman geeft hier dezelfde kerkrechtelijke beschouwing van de kwestie Coolhaes als Rutgers (De Geldigheid der Oude Kerkenordening, bl. 19 en 20; zie ook De Rechtsbevoegdheid2, bl. 32). Deze voorstelling is echter niet juist. Vergelijk hoofdstuk VII, afd. III, § 3. — Misschien heeft Dr Bouwman ook voor den geest gestaan de opmerking van Hoornbeek, die Rutgers citeert: „De Kerken waarover de Synode uitspraak doet, zijn geene andere dan hare eigene, dat is, de Kerken die door hare gedeputeerden samenkomen” (De Geldigheid der Oude K.O., bl. 23, Hoornbeek, Summa, ed. 2 p. 783). Het is echter duidelijk dat Hoornbeek hier met „andere Kerken” bedoelt kerken die niet tot hetzelfde classicale of synodale ressort behooren. Daarover heeft de classis of de synode niets te zeggen. Hij bedoelt er echter niet mee de kerken die wel tot het ressort behooren, maar niet ter meerd. verg. komen. Alsof de classis of synode over zulke afwezige kerken niets te zeggen zou hebben.
2) Werken der Marnix-Vereeniging, Serie II, Deel I, bl. 4 vlgg.

|231|

maar evenzeer die van Dordrecht (1578) en Middelburg (1581) hebben voorts èn de Nederlandsche èn de kerken in het buitenland in classen en synoden verdeeld (Acta, bl. 59 v.v., 278 v.v., 874 v.v.). Voorts golden de besluiten van de synode van Holland en Zeeland, gehouden te Dordrecht in 1574, evenzeer voor de Noord-Hollandsche kerken, hoewel deze geen afgevaardigden hadden gezonden (t.a.p., bl. 169, 193 en 194).

Wat de Fransche kerken aangaat, reeds de synode van Orléans (1562) had besloten dat haar vergadering den naam en het gezag zou hebben van een generaal concilie van de afgevaardigden van dit koninkrijk nonobstant l’ absence de plusieurs des dits Deputés 1). En de nationale synode van Sainte Foi (1578) besloot dat de classis of de synode bevoegd was om over te gaan tot de beslissing van een geschil tusschen een predikant en zijn kerk, zonder dat de kerk bij deze beslissing tegenwoordig was, wijl zij hoewel tot twee keer toe opgeroepen verstek liet gaan 2). Men lette voorts op de besluiten der Fransche synoden van 1617-1626 genomen ten aanzien van de provincie Provence, die blijkbaar op zichzelf wilde staan en zich van de nationale synoden jarenlang weinig aantrok. De synode van Alais (1620) ontwierp voor Provence een reglement van orde, waarvan de onderhouding aan deze provincie opgelegd werd, en waarbij de classes ervan werden ontbonden (Aymon, t. II, p. 190, 191). Toen op de volgende synode van Charenton (1623) geen afgevaardigden van Provence aanwezig waren, werd zij daarover gecensureerd (t. II, p. 239). De synode benoemde een tweetal deputaten, die op de eestvolgende provinciale synode van Provence zouden verschijnen, terwijl ook de naburige synoden van Dauphiné en Bas-Languedoc ieder een predikant zouden zenden om orde op zaken te stellen en het besluit der synode van Alais door te voeren (t. II, p. 283, 284). Toen deze deputaten door tegenwerking van een predikant uit Provence dit besluit niet hadden kunnen uitvoeren, besloot de volgende synode van Castres (1626), dat deze predikant zich daarover voor de eerstkomende synode van Bas-Languedoc zou verantwoorden, die de bevoegdheid ontving hem bij gebleken schuld in zijn ambt


1) Aymon, l.c, t. I, p. 23.
2) Une Eglise où il y auroit quelque different entr’ elle et son Pasteur, étant avertie suffisanment, par deux fois, du jour et du lieu du Coloque ou synode, et trefusant de s’ y trouver, ledit Coloque ou Synode, pourra passer outre et decider du différent nonobstant l’ absence de l’ une des parties (Aymon, I, p. 130).

|232|

te schorsen, terwijl de genoemde deputaten weder opdracht ontvingen om te zorgen dat de door de voorgaande nationale synoden ten aanzien van Provence genomen besluiten ten uitvoer werden gelegd (t. II, p. 355). Er kan dus geen sprake van zijn, dat de Fransche synoden de kerken, die niet vertegenwoordigd waren, niet door haar besluiten gebonden achtten.

De Nederlandsche kerken in Engeland, die zich wel degelijk aan de nationale kerkenordeningen gebonden achtten, hebben daarvan en van de besluiten harer colloquia een extract gemaakt, en zoo in 1609 haar Corpus Disciplinae ofte Forme van Kerckordeninghe samengesteld 1). Later is deze kerkenordening nog nader aangevuld, en heeft men haar ten tijde der Westminstersynode in een Engelsche vertaling in het licht gegeven, met de bedoeling om ook de Engelsche kerken nader met den inhoud ervan op de hoogte te stellen. Toen bevatte dit Corpus Disciplinae ook deze bepaling: „All the Churches Members of the same Synod, whether they be present or absent, shall stand to the determination of the Synod, Act. 16: 4” 2).

Dit beroep op Hand. 16: 4 verdient alle aandacht. Volgens dezen tekst hebben Paulus en de zijnen aan de kerken in Klein-Azië de verordeningen overgebracht, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goed gevonden waren, om die te onderhouden. Naar de opvatting van het Corpus Disciplinae waren deze kerken op de synode van Jeruzalem (Hand. 15) niet vertegenwoordigd, en toch waren haar besluiten ook voor deze kerken van kracht. Hieruit leidt deze kerkenordening terstond de bevoegdheid der synode af, om besluiten te nemen ook voor die kerken van het synodale ressort, die naar de synode geen afgevaardigden gezonden hebben. Uit IV, 839 blijkt dat Voetius op hetzelfde standpunt staat. De Independenten hadden beweerd dat de besluiten der synode van Jeruzalem de kerken slechts materieel gebonden hebben, omdat zij in overeenstemming waren met Gods Woord, en niet formeel qua decreta synodalia. Voetius antwoordt daarop, dat de woorden ἐπιτίθεσθαι τὸ βάρος uit Hand. 15: 28 en het woord δὀγμα uit Hand. 16 : 4 het tegendeel duidelijk uitwijzen. Hij wil wel


1) Opgenomen in Werken der Marnix-Vereeniging, Serie II, Deel I, bl. 135-152.
2) Corpus Disciplinae or the Discipline together with the Form of all Ecclesiasticall Administrations used in the Dutch Churches within this Kingdom, published by the Ministers and Elders of the Dutch Congregation in London, 1645, chapt. II, art. 12.

|233|

toegeven, dat de kerken die niet in de synode geassocieerd zijn, niet „authoritative” door de besluiten der synode gebonden worden, maar hij ontkent, dat dit ook het geval zou zijn met andere kerken. Implicite ligt hierin opgesloten, dat zijns inziens de synodale besluiten ook geldigheid hebben voor de niet aanwezige kerken die wel tot het ressort der synode behooren. Ook de Ministers of London oordeelen, dat het met de geldigheid der synodale besluiten gesteld is als met die van het apostelconvent; de besluiten dezer synode hadden kracht as Synodall decrees, not as Apostolicall and Canonicall Scripture (l.l., p. 239), en zij bonden die kerken, die either were present, or were obliged to be present (p. 238).

Met een beroep op de canones der oude kerk verklaren voorts Hyperius, Zepperus en Thysius dat de meerdere vergaderingen bevoegd zijn om personen, die ter synode aanwezig hadden moeten zijn om als leden daaraan deel te nemen doch zonder wettige reden niet ter vergadering verschijnen — evenzoo de leden der synode die de vergadering ontijdig verlaten — te censureeren. Voetius vermeldt dit oordeel van Hyperius en Zepperus met instemming (IV, 203); hij sluit zich dus volkomen bij deze theologen aan 1). Men lette voorts op de besluiten door de Nederlandsche synoden genomen tegen hen die zich onwettig in den dienst indrongen, en de tucht die men oefende tegen de predikanten die niet op de classisvergaderingen verschenen 2).

De bindende kracht van de besluiten der synoden heeft echter haar grenzen. Haar besluiten mogen niet in strijd komen met de H. Schrift. Is dit wel het geval dan zijn zij volgens art. 31 D.K.O. ongeldig. Zooals vanzelf spreekt geldt dit van de besluiten van alle kerkelijke vergaderingen, van de oecumenische synode af tot den kerkeraad toe (IV, 132). Nu doet zich een bijzondere


1) Hyperius, Opuscula Theologica, p. 790, 811; Zepperus, Pol. Eccl., ed. 2a, p. 666; Syn. Pur. Theol. disp. 49, th. 32.
2) B.v. K.O. van Dordrecht (1574) art. 19. Deze synode heeft ook Michael Andriess „ghestraft”, omdat hij zonder wettige redenen de classicale vergaderingen verzuimde, en niet gerust voordat hij hierin „syne schuldt ende sonde” beleed, en voortaan gehoorzaamheid beloofde (Rutgers, Acta, bl. 151).
De K.O. van Djogja daarentegen stelt zich in art. 26 op het standpunt van Dr H. Bouwman (Jansen en Pol, Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland5, 1934, bl. 274). Dit is zeer bedenkelijk, want wanneer nu de meerd. verg. een beslissing heeft te nemen inzake de particularia eener kerk die zich aan wanbestuur schuldig maakt, kan zulk een kerk een haar niet aangenaam besluit verhinderen door geen afgevaardigden te zenden of haar afgevaardigden tijdig de meerd. verg. te doen verlaten.

|234|

moeilijkheid voor bij de synoden. Immers van een besluit van den kerkeraad en van de mindere vergadering in het algemeen dat in strijd is met Gods Woord, kanj men in hooger beroep gaan bij de meerdere vergadering. Dit is bij de synode althans bij de hoogste kerkelijke vergadering onmogelijk. Over de houding die men dan heeft aan te nemen spreekt Voetius o.a. IV, 123, IV, 178, probl. VI, IV, 217, 218. Een bespreking van deze ardua quaestio, zooals Voetius haar noemt (IV, 123), is echter in de onderhavige studie niet op haar plaats. Zij dient aan de orde te komen in een verhandeling over de macht der mindere vergadering of over de rechten der geloovigen. Ik bepaal mij hier dan ook tot het trekken van enkele lijnen. 1°. Volgens Voetius moet men in de eerste plaats pogen gedaan te krijgen dat het synodale besluit dat met Gods Woord strijdig is herroepen worde, of dat de synode althans niet tot uitvoering van de onschriftuurlijke beslissing overga: reformatio eorum aut non executio postulanda (IV, 178). Hierbij kan men volgens Voetius ook in hooger beroep gaan van een afgevaardigden-synode op de kerkeraden-synode (IV, 122 en IV, 174-178). Het spreekt wel vanzelf, dat Voetius daarbij niet de mogelijkheid wil afslaan om zich op een algemeene of oecumenische synode te beroepen, wanneer althans de zaak belangrijk genoeg is, en zulk een synode gehouden kan worden, gelijk de synode van Dordrecht (1618-’19) in zekeren zin geweest is, waar over het leergeschil met de Remonstranten mede geoordeeld is door afgevaardigden der Gereformeerden uit Zwitserland, Duitschland en Engeland. 2°. Indien dit niet gelukt, is in de tweede plaats de kwestie van belang of het al of niet met Gods Woord in strijd is te tolereeren, dat het onschriftuurlijke besluit tot uitvoering komt, Is zulk een tolerantie niet met Gods Woord in strijd, dan dient men zich aan de beslissing der synode! te onderwerpen, ondanks het feit dat men in zijn geweten ervan overtuigd is dat de beslissing verkeerd en onwettig is 1). Met een variatie op het bekende Schriftwoord, geef den keizer dat des keizers is en Gode dat Gods is, zegt Voetius dat men alsdan in alle geval zoowel aan de waarheid als ook aan de broederlijke gemeenschap en vrede geven zal, wat God wil dat beide gegeven wordt (IV, 123). 3°. In geval van noodzakelijkheid echter, waar van zulk een tolerantie geen sprake kan zijn en de subjectio zelf tegen Gods Woord zou ingaan, kan openlijk


1) ..... aut saltem ordini locum dare ac se subjicere, siquidem in conscientia judicent male et illegitime decisum esse (IV, 217, 218).

|235|

protest noodig zijn: Si autem rei gravitas et necessitas ita tulerit, contra ordinem illum impositum aut introductum publice protestandum est (IV, 178). Wordt nu toch de aanvaarding der on schriftuurlijke besluiten door de synoden met censuur aangedrongen, dan kan de kerkgemeenschap verbroken worden of doordat men van haar uitgesloten wordt, of doordat men haar verlaat (IV, 123).

 

§ 2. De Uitvoering van de Besluiten.

Over de uitvoering van de synodale besluiten handelt Voetius in pars III, lib. I, tr. III, c. 8, § 4: Quartus actus ad decretum synodale concurrens est ejusdem executio (IV, 218). Voetius onderscheidt tusschen de kerkelijke en de politieke uitvoering (executio politica, IV, 219). Over dit punt behoef ik hier niet nader te handelen.

Tot de kerkelijke uitvoering der synodale besluiten rekent Voetius een vijftal punten. De laatste twee daarvan hebben betrekking op de verhouding tot de overheid. Aan de overheid moet gevraagd worden de handelingen en besluiten te approbeeren, en daaraan politieke uitvoering te geven, wanneer en waar dat noodig is, in geval van gewelddadig verzet (IV). Ook moeten de afgevaardigden die daartoe aangewezen zijn den raad, de beslissing en de hulp van den magistraat vragen, voorzoover dit gedurende de zittingen der synode niet heeft kunnen geschieden (V, t. IV, p. 219). — Zooals men ziet is volgens Voetius de synode bevoegd, om wanneer het ten uitvoer leggen van de synodale besluiten stuit op krachtdadig verzet, de hulp der overheid in te roepen.

Overigens bestaat volgens Voetius de uitvoering in:
I°. De goedkeuring en de onderteekening der notulen.
II°. De kennisgeving en mededeeling van hetgeen besloten is in betrekking tot één of meer kerken, of dezen of genen persoon. Deze mededeeling kan mondeling geschieden staande de vergadering door den praeses of door personen die daartoe gemachtigd zijn (1°), of schriftelijk door brieven uit naam der synode geschreven (2°), of „per exempla actorum synodalium” (3°); op deze laatste wijze ontvangen de kerken gewoonlijk kennis van de synodale besluiten, doordat de leden van de synode haar acta mededeelen aan de kerken die hen afvaardigden (IV, 218).

|236|

III°. In het aanwijzen en deputeeren van kerkeraden of dienaren des Woords of ouderlingen, die aan een classis of kerkeraad uit naam der synode moeten aankondigen wat deze moeten doen, of die in de, oefening der tucht assistentie moeten verleenen, of openlijk in eenige kerk een synodaal vonnis moeten afkondigen, of voor die afkondiging moeten zorgen 1).

Uit deze opsomming blijkt dat volgens Voetius de uitvoering der synodale besluiten op verschillende wijze geschieden kan. Soms kunnen de synoden volstaan met de kennisgeving van haar besluiten aan hen die erbij betrokken zijn, terwijl dan de verdere uitvoering ervan, voorzoover de besluiten dit nog behoeven, aan de kerk (en) kan worden overgelaten. Zij kunnen echter ook deputaten benoemen (kerkeraden of ambtsdragers), die op speciale wijze aan de mindere vergaderingen hebben mee te deelen, wat die mindere vergaderingen moeten doen. Zij kunnen voorts zulke deputaten ook last geven — dit ziet wel speciaal op de tucht — om in een kerk een synodaal vonnis af te kondigen of te laten afkondigen. Dit laatste nu beteekent dat de synode dus ook zelf door middel van haar deputaten de executio van haar besluiten kan bezorgen.

Ik concludeer hieruit, dat volgens Voetius de synode niet maar de bevoegdheid heeft om besluiten te nemen, om nu voorts bij de uitvoering daarvan geheel afhankelijk te zijn van den goeden wil der mindere vergadering, maar dat zij ook zelf de bevoegdheid heeft om haar eigen besluiten uit te voeren door haar deputaten.

Deze bevoegdheid hebben de synoden ook wanneer haar besluiten niet de gemeenschappelijke zaken, maar de particularia betreffen in geval van wanbestuur en hooger beroep. En waar de executio van deze besluiten natuurlijk de plaatselijke kerken raakt, beteekent dit dat de synode het recht heeft om haar beslissingen betreffende de particularia eener particuliere kerk in geval van wanbestuur en hooger beroep nu ook door haar deputaten in die plaatselijke kerk ten uitvoer te leggen. Voetius heeft dit ook duidelijk uitgesproken in p. I, 1. I, tr. II, c. V, qu. 20. Blijkens het antwoord op deze bekende quaestio komt aan de synoden autoritatieve macht of bestuursmacht toe over elke


1) In designandis et deputandis synedriis, aut ministris, aut senioribus, sive absentibus sive in synodo praesentibus, qui classi aut synedrio alicui nomine synodi agenda denuntient, aut in exercitio censurae assistant, aut publice in ecclesia aliqua synodalem sententiam promulgent, aut promulgari curent etc. (IV, 218, 219).

|237|

particuliere kerk en haar leden. Echter is deze macht een cumulatieve en geen privatieve, hetgeen, zooals ik aantoonde, beteekent dat de paticuliere kerk haar eigen zaken mag afhandelen, indien zij daartoe bij machte is en geen wanbestuur pleegt. Voetius concludeert daarna het volgende: „Vandaar dat zij (n.l. de gezamenlijke kerken, dit is de synoden) de kerkelijke macht gewoonlijk niet uitoefenen over of buiten de particuliere kerk, noch iets in haar of omtrent haar met gezag uitvoeren, behalve in gemeenschappelijke zaken, of in geval van wanbestuur, hetzij dit wanbestuur ondersteld wordt of werkelijk aanwezig is” (I, 226). De classen en synoden hebben dus de bevoegdheid om ten aanzien van de particularia eener kerk (in geval van wanbestuur en hooger beroep) daden te doen van kerkregeering, kerkelijke macht over haar uit te oefenen, dat is omtrent de desbetreffende particularia besluiten te nemen, en aan deze besluiten uitvoering te verschaffen in de kerk, natuurlijk door middel van haar deputaten.

Hoever het recht der meerdere vergadering om haar besluiten in de particuliere kerk ten uitvoer te leggen gaat, moge blijken uit een drietal sprekende voorbeelden. 1°. Voetius verklaart, dat wanneer in geval van wanbestuur van de plaatselijke kerk blijkt, dat de toestand der kerk het noodzakelijk maakt om haar door leening van een of meer dienaren des Woords te hulp te komen, de synode zulk een leening aan den kerkeraad kan voorschrijven, en dat, wanneer alsdan de kerkeraad tegenwerkt, deze leening ook door de synode zelf of de classis onmiddellijk bezorgd kan worden: commodatio a synodo decerni et synedrio praescribi posset; aut si synedrium tergiversetur, ab ipsa synodo, aut a classe immediate curari (III, 671). 2°. „Wanneer de eenige dienaar of beide dienaren des Woords eener plaats, of een groot deel van den kerkeraad of van de gemeente enz. gecensureerd moeten worden en het vonnis in geval van hooger beroep of van wanbestuur, niet door den kerkeraad, maar door de classis of de synode is geveld”, acht Voetius het het beste om de afkondiging der censuur te doen geschieden door den predikant eener andere gemeente, die zonder kerkeraadsbesluit door de classis of de synode daartoe gemachtigd is (absque synedrii decreto a classe aut a synodo ad hoc delegatus). De predikant voltrekt dan dus het tuchtvonnis der synode in de plaatselijke kerk krachtens synodaal gezag en mandaat; hij is synodali autoritate et mandato instructus (IV, 871). 3°. Zelfs is de synode bevoegd om het vonnis der

|238|

excommunicatie, door haar geveld over een corrupten kerkeraad, ja zelfs over zulk een kerkeraad met de meerderheid der gemeenteleden, ter gewoner plaats en samenkomst, d.w.z. in de particuliere kerk tijdens een godsdienstoefening der gemeente, door haar deputaten te voltrekken. Wel zal de voltrekking van het synodale banvonnis op deze wijze niet altijd mogelijk zijn, indien namelijk de kerkeraad met de corrupte gemeenteleden, die zich aan zijn zijde stellen, er tegen in verzet komt. Dan kunnen volgens Voetius ook andere maatregelen genomen worden. Ook is het geoorloofd om het banvonnis in alle kerken van het kerkverband af te kondigen. De voltrekking der excommunicatie kan dus ook elders dan in de plaatselijke kerk geschieden. Niettemin noemt hij als den eerst aangewezen weg, dien men in dient te slaan, indien het stichtelijk geschieden kan, dat de aflezing van het banvonnis met het formulier van den ban in de plaatselijke kerk geschiedt ter gewoner plaats en samenkomst door deputaten van de synode of de classis: in loco et coetu ordinario sententia excommunicationis per delegatos synodi seu classis in forma pronuntianda est (I, 227).

 

Thans kan ik overgaan tot de beantwoording van de vraag of volgens Voetius de meerdere vergaderingen de bevoegdheid hebben om de besluiten der mindere vergaderingen in geval van hooger beroep te vernietigen. Ongetwijfeld kent Voetius aan de meerdere vergaderingen het recht van cassatie toe. Ik grond dit oordeel op de volgende argumenten:

1°. Met de gereformeerde theologen is Voetius van oordeel dat de synoden bevoegd zijn om casu quo tegenover den kerkeraad de scherpste tuchtmaatregelen toe te passen, desnoods tot excommunicatie van een kerkeraad over te gaan. Het spreekt van zelf dat daarmee zulk een geëxcommuniceerde kerkeraad ook uit het ambt ontzet is. Op last der Zuid-Hollandsche synode van Leiden (1619) zijn tal van kerkeraden uit het ambt ontzet. Voetius heeft hierin een werkzaam aandeel genomen; hij was lid der synode van Leiden. De synode noemt dat het casseeren van kerkeraden 1). Indien een meerdere vergadering een kerkeraad casseeren kan, en aan het ambtelijke leven van heel een kerkeraad een einde kan maken, spreekt het a fortiori vanzelf dat de synode ook bevoegd is afzonderlijke handelingen en besluiten van een


1) Reitsma en v. Veen, Acta, III, bl. 403, 404.

|239|

kerkeraad te casseeren of te vernietigen en van hun rechtskracht te berooven. Dat de synode volgens Voetius deze bevoegdheid tot excommunicatie en afzetting heeft toon ik nader aan in hoofdstuk VII.

2°. Het recht van beslissing in hooger beroep onderstelt als zoodanig reeds het recht van cassatie. Op dit argument wensch ik hier allen nadruk te leggen. Men leze de volgende overweging voorkomende in het verweerschrift der deputaten van de synode van Dokkum (1639), ingediend bij het Hof van Friesland, naar aanleiding van het hooger beroep door Boorsma bij dit gerechtshof ingesteld tegen het besluit van de synode van Dokkum waarbij hij uit zijn ambt werd ontzet: „Ubi enim unum collegium non est subordinatum alteri, tamquam minus et inferius superiori, ibi vera et proprie dicta appellatio locum habere non potest, quia provocationes tantum fieri solent a minori ad ma jus in eodem genere tribunal”. En: „Cui summum judicium de quacunque re, in casu provocationis, competit, eidem etiam competere potest sententiae et judicii executio” 1).

Nu is de strekking van dit betoog der deputaten om aan de wereldlijke rechtbank (het Hof van Friesland) de bevoegdheid te ontzeggen om kennis te nemen van, en decisie te geven in zake het appèl van Boorsma, als zijnde dit een zaak van zuiver kerkelijke tuchtoefening. Dit behoort niet tot de competentie van het Hof, aldus oordeelen deputaten, want 1°. de kerkelijke vergaderingen zijn in haar tuchtoefening niet gesubordineerd aan de wereldlijke rechtbank, derhalve kan er van appèl geen sprake zijn, omdat appèl zulk een subordinatie onderstelt; 2°. het Hof mag in dit geval van kerkelijke tuchtoefening geen vonnis strijken, want dan zou het Hof evenzeer de bevoegdheid hebben om het gestreken vonnis uit te voeren, en aldus zou het wereldlijk regiment geestelijke straffen gaan oefenen, die uitsluitend tot de competentie van de kerk behooren.

Intusschen stellen de deputaten hier enkele algemeene rechtsregelen, die volgens hen zoowel voor het burgerlijk recht als voor het kerkrecht gelden. Het zijn deze: 1°. De instantie van welker beslissing men in hooger beroep mag gaan, is gesubordineerd aan de instantie die het recht van beslissing in appèlzaken heeft. 2°. Deze hoogere instantie heeft vervolgens de bevoegdheid het door haar gevelde oordeel zelf uit te voeren. De synode mag dus


1) P. Cabeljau, Apologetica Rescriptio, p. 34, 35.

|240|

de executio bezorgen van de door haar gestreken vonnissen en de door haar genomen besluiten. Niet anders oordeelt ook Trigland 1).

Zooals ik nu reeds aantoonde gaat Voetius met deze theologen volkomen accoord. Hij erkent tenvolle het recht van beslissing der synoden in appèlzaken; zij zijn bevoegd haar besluiten genomen in geval van wanbestuur en appèl in de plaatselijke kerken ten uitvoer te leggen (IV, 218, 219, I, 226, 227).

Hiermee nu is zakelijk het recht van cassatie gegeven. Stel toch, dat een van ketterij beschuldigde dienaar des Woords in lagere instantie wordt vrijgesproken, doch in hooger beroep wordt veroordeeld en door de meerdere vergadering uit zijn ambt ontzet, en deze nu dit oordeel der afzetting doet voltrekken, doordat haar deputaten in de particuliere kerk het vonnis der synode afkondigen, waartoe zij volgens Voetius bevoegd is — dan spreekt het toch vanzelf, dat daarmede automatisch het vrijsprekend besluit der mindere vergadering van zijn effect beroofd en gecasseerd is. Indien een wereldlijke rechtbank in hoogere instantie een in lagere instantie vrijgesproken beklaagde ter dood veroordeelt, en de executie doet plaats vinden, kan toch niemand er aan twijfelen of het vrijsprekend vonnis der lagere rechtbank is gecasseerd, onverschillig of de hoogere rechtbank dit al of niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken.

Ik concludeer dat naar gereformeerde opvatting het recht van beslissing in geval van appèl het recht van cassatie onderstelt. Wie het recht van cassatie aan de synoden ontzegt, doet daarmede tekort niet slechts aan de rechten der meerdere vergadering maar ook aan die van elken geloovige en elken ambtsdrager, omdat hij in wezen het recht van hooger beroep wegneemt. Het is in strijd, met art. 31 en art. 36 der D.K.O.

3°. Impliceert dus reeds het appèlrecht als zoodanig de bevoegdheid tot cassatie, tenslotte wil ik nog de aandacht vestigen op enkele plaatsen waarin Voetius het recht van cassatie expressis verbis erkent. Canne heeft beweerd, dat het met de gelijkheid tusschen de kerkeraden in strijd is, wanneer de voorgangers der eene kerk er toe medewerken om op de classis de handelingen en besluiten van een anderen kerkeraad omver te stooten. Voetius weerlegt dit bezwaar allerminst met de bewering dat de meerdere


1) Nam cujus est judicare, ejusdem est judicium suum suo modo exequi. Quare quum ecclesiastico conventui competat judicium definitivum ecclesiasticum, competit ei etiam judicium ecclesiasticum ecclesiasticae exequutionis (J. Trigland, Diss. Theol. de civili et ecclesiastica Potestate, 1642, p. 415).

|241|

vergadering daartoe niet het recht bezit, hetgeen toch noodig zou zijn, indien hij van het recht van cassatie niet wilde weten. Integendeel. Hij weerlegt Canne met de opmerking dat het dan evenzeer in strijd is met de gelijkheid die tusschen de ambtsdragers bestaat, wanneer in den kerkeraad eener plaatselijke kerk de meerderheid de minderheid overstemt. Zulks kan dan volgens Voetius evenzeer genoemd worden het omverstooten en ongeldig maken van de besluiten van een medeambtsdrager 1). — Voorts zegt Voetius dat er plaats dient te blijven voor aanvulling in geval van onmacht der particuliere kerk, verbetering in geval van wanbestuur, oordeel in geval van hooger beroep (IV, 165) 2). In geval van mala administratio corrigeert dus de meerdere vergadering eventueel de handelingen en besluiten der mindere, en in geval van hooger beroep geeft zij de decisie. Wat hieronder te verstaan zij blijkt nog nader uit hetgeen Voetius elders zegt: „de kerk duldt dat in geval van wanbestuur of hooger beroep het oordeel der meerdere vergadering voor het hare in de plaats treedt, of dat het hare er door gecorrigeerd wordt” 3). Indien nu het oordeel der meerdere vergadering in de plaats treedt van dat der mindere, vervalt dit oordeel hiermee, is het krachteloos, heeft het geen waarde, dit is het wordt gecasseerd.

 

Aan het feit dat volgens Voetius de meerdere vergadering de bevoegdheid heeft om zelf de executio van haar besluiten te


1) IV, 150, 151 (arg. XI).
2) Zie den Latijnschen text op bl. 218.
3) IV, 679, immo etiam in casu malae administrationis aut provocationis, judicium ejus suo substitui, aut suum ab eo corrigi patitur. — Voorts wijs ik er nog op dat Voetius nergens de macht der meerdere vergaderingen om een besluit der mindere te vernietigen expressis verbis bestrijdt. Dit nu zou toch noodzakelijk moeten zijn, indien hij van deze bevoegdheid een verklaard tegenstander was; want de classen en synoden oefenden in Voetius’ dagen deze bevoegdheid wel degelijk uit. Van eenig protest nu tegen de oefening van het recht van cassatie is bij V. nergens sprake. Wel stelt hij de vraag of de institueering van een kerk zonder dat daartoe door de meerd. verg. behoorlijke autorisatie is verleend, op dien grond van nul en geener waarde moet worden verklaard, en door de classis of de synode opnieuw moet worden begonnen (.... sit declaranda nulla, et de novo per Classem aut Synodum inchoanda? I, 42). Voetius beantwoordt de vraag ontkennend. Hij voert daarvoor echter verschillende materieele gronden aan, maar niet den formeelen grond dat de synoden nooit het recht hebben om eenig besluit of eenige handeling van eenige kerk te casseeren of te vernietigen. Impliciet erkent Voetius daarmede deze onder de Gereformeerden materieel algemeen erkende bevoegdheid, al gebruikt men het woord cassatie misschien minder vaak, naar den raad gegeven door de Fransche K.O., dat men zich bij de oefening der kerkelijke tucht onthouden zal van de formaliteiten en termen bij de burgerlijke rechtspraak gebruikelijk (ch. V, art. 12).

|242|

bezorgen, en macht heeft dit door deputaten in de particuliere kerk uit te richten, ook wanneer het de eigen zaken der plaatselijke kerk betreft in geval van wanbestuur en hooger beroep, is te weinig aandacht geschonken door Dr F.L. Rutgers. Ten onrechte oordeelt hij in De Rechtsbevoegdheid (2e ed. bl. 32 vlgg.) dat volgens Voetius de bevoegdheid om de besluiten der meerdere vergaderingen inzake de tucht formeel te voltrekken uitsluitend toekomt aan de plaatselijke kerk. Elders heeft Rutgers een breede verhandeling over de kerkelijke deputaten gegeven, en daarbij tal van plaatsen uit de Pol. Eccl. samengelezen en vertaald, waarin over de deputaten gehandeld wordt 1). Over de hoogst belangrijke uitspraak van IV, 218, 219, volgens welke plaats de synode deputaten machtigen kan om in een plaatselijke kerk een synodaal tuchtvonnis af te kondigen, maakt Rutgers slechts de simpele opmerking, dat volgens Voetius synodale besluiten ook uitgevoerd kunnen worden door daartoe aangewezen deputaten 2).

Hiermee zal ook wel verband houden dat Rutgers van het recht van cassatie niet weten wil. „Het is met een kerkelijk beroep op een meerdere vergadering niet zoo gesteld — aldus Dr F.L. Rutgers — als met het beroep in het burgerlijke van eene lagere op eene hoogere rechtbank, waarbij dan de hoogere rechtbank in hare uitspraak, als zij het met de lagere niet eens is, eenvoudig de uitspraak der lagere rechtbank vernietigt en dus door haar eigen uitspraak maakt, dat de eerste uitspraak wettelijk niet meer bestaat.” In hiërarchische en collegiale kerkverbanden past volgens Rutgers in geval van appèl „dat het vonnis van het lagere bestuur door de uitspraak van het hoogere vernietigd wordt, en dat aan het lagere last gegeven wordt, zich voortaan zoo en zoo te gedragen. Op Gereformeerd terrein komt dit niet te pas.” „De meerdere vergadering moet dus, als zij het met de mindere vergadering niet eens is, niet de uitspraak vernietigen en last geven aan de mindere vergadering om naar de uitspraak van de meerdere vergadering te handelen, maar uitspreken, dat het vonnis van de mindere vergadering naar het oordeel van de meerdere vergadering niet op goede en genoegzame gronden steunt, en dat dus het vonnis, waarbij over iemand censuur was uitgesproken, moet worden ingetrokken, met bepaling tevens, dat het effect van


1) Kerkelijke Adviezen, Deel I, bl. 313-330.
2) T.a.p., Deel I, bl. 324.

|243|

de uitgesproken censuur, wat de kerken in het algemeen betreft, niet kan stand houden” 1).

Evenzoo oordeelt Jansen: „En ten zevende is de vraag of een meerdere vergadering de door haar ongegrond verklaarde besluiten eener mindere vergadering mag casseeren, d.i. vernietigen. De Roomsche kerk antwoordt: ja, de paus kan alle besluiten der lagere geestelijken casseeren (vernietigen), en de hoogere geestelijken die der lagere!” „Maar de Gereformeerde kerken zeiden: neen, een meerdere vergadering kan de mindere alleen verzoeken en aanraden, met opgave van de gronden, waarop haar ongegrond-verklaring rust, zelve haar besluit in te trekken” 2).

Dr H. Bouwman spreekt zich veel minder categorisch uit dan Jansen. Hij ontkent het recht van cassatie niet: „Gelijkheid moet er zijn in het recht van appèl, maar ook gelijkheid om cassatie aan te vragen.” Overigens komt zijn opvatting zakelijk overeen met die van Rutgers. Ook hij betoogt n.l. dat men op kerkelijk terrein aldus handelt: „De meerdere vergadering spreekt zoo noodig uit, dat de uitspraak onjuist was, geeft de gronden daarvoor aan, en verzoekt aan de mindere vergadering de zaak opnieuw in behandeling te nemen” 3). Ook Dr H.C. Rutgers deelt deze opvatting 4).

Geheel anders daarentegen oordeelt Dr H.H. Kuyper. In zijn repliek aan Dr J. van Lonkhuyzen wijst hij er op dat zoowel de oude synoden der Nederlandsche als der Fransche kerken het recht van cassatie hebben uitgeoefend. Z.i. waren de oude synoden volstrekt niet gewend, om — zooals van Lonkhuyzen met Rutgers en Bouwman wil — wanneer zij het met een beslissing eener


1) Rutgers-de Jong, t.a.p. bl. 121.
2) Jansen, Korte Verklaring, bl. 145; zie ook zijn De Bevoegdheid der M. Vergaderingen, bl. 52.
3) H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, deel II, bl. 44.
4) Men zie het oordeel van H.C. Rutgers over de bevoegdheid der particuliere synode in geval van conflict tusschen haar deputaten ad examina en de classis over het toelaten van een candidaat tot den predikdienst bij het peremptoir examen. Indien de classis den candidaat geschikt bevindt, maar deputaten niet, geeft de classis den doorslag. De deputaten rapporteeren nu aan de synode. Welke bevoegdheid heeft nu de synode als zij het met haar deputaten eens is? Rutgers meent dat de synode om de schade voor de andere kerken af te wenden verklaren kan, „dat zulk een tegen het advies harer deputaten toegelaten predikant zonder nader examen niet beroepbaar is buiten het ressort der classis die hem toeliet” (H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten; bl. 134). Men ziet het, zelfs de gedachte komt niet bij hem op dat de synode ook het recht zou hebben om in ernstige gevallen op appèl van haar deputaten het besluit van de classis te vernietigen en ongedaan te maken.

|244|

mindere vergadering niet eens waren, zulk een appèlzaak terug te wijzen naar de mindere vergadering. „Niet minder ernstig bezwaar heeft Dr van Lonkhuyzen er tegen, dat de Fransche Synodes besluiten van mindere vergaderingen vernietigen, en bevelen dat al wat in de acta ten nadeele van een bepaalden persoon stond, geschrapt zou worden. Zulk een „casseeren” van een naar het oordeel der Synode onrechtmatig vonnis zou, weer blijk zijn van den hiërarchischen geest der Fransche kerken. Naar Gereformeerd kerkrecht zou de Synode niet anders mogen doen dan de zaak terugwijzen naar de mindere vergadering en haar aantoonen, dat haar besluit niet wel gefundeerd is. Het zou mij zeer aangenaam wezen, wanneer Dr van Lonkhuyzen uit de Acta onzer Synoden ook maar een geval kon aanwijzen, dat bij een appèl tegen een tuchtvonnis een Synode aldus — gelijk hij wilde — gehandeld heeft. De Synode van Groningen dacht er anders over toen zij verklaarde „een afzetting van een predikant door een classis van nul en geener waarde te zijn”, gelastte, dat dit afzettingsvonnis „in het protocol der classis zou gecancelleerd en vernietigd worden” en ze dezen predikant „weder in zijn ambt herstelde”. (Reitsma en van Veen, VIII, bl. 37)” 1).

Dr H.H. Kuyper heeft niet slechts de praktijk van de kerken in den bloeitijd der Reformatie maar evenzeer de oude gereformeerde canonici aan zijn zijde. Immers niet slechts de synoden oefenden dit recht van cassatie uit, ook de classen casseerden wel besluiten van de kerkeraden, zooals blijken kan uit de vernietiging van het beroep der Engelsche kerk te Amsterdam op Thomas Hooker uitgebracht. En wel verre ervan dat de gereformeerde canonici deze bevoegdheid der synoden, in den bloeitijd der Reformatie ooit hebben bestreden, is zij niet slechts door Voetius maar ook door Paget, de Ministers of London en van Mastricht uitdrukkelijk erkend 2).

Gillespie verklaart in zijn Aanteekeningen ter synode van Westminster door hem gemaakt dat juist hier een der verschilpunten lag tusschen de Gereformeerden en de Independenten; de eersten handhaafden, de laatsten verwierpen het recht van cassatie: In


1) Heraut, no. 2842. — De voorbeelden zijn te vermenigvuldigen. Zoo besloot de synode van Nijmegen (1619) een predikant die geschorst en afgezet was door de classis Nijmegen, om „voorbijgaende de voorgaende sententie van suspensie ende deportement” hem te continueeren in eer en dienst (Reitsma en v. Veen, Acta, IV, bl. 326).
2) Zie hoofdst. IV, bl. 181 v.v.

|245|

case of appeal, the classis may reverse what the particular eldership hath done (het presbyteriaansche standpunt). — The Independents add, It is only non-communion (het Independentische standpunt) 1).

In den bloeitijd der Reformatie hebben dus nooit de Gereformeerden, maar wel de Independenten het recht van cassatie der meerdere vergaderingen verworpen. Juist omdat het recht van beslissing in geval van appèl de bevoegdheid tot cassatie onderstelde, hadden de Independenten tegen het appèlrecht zulke ernstige bezwaren. William Best en John Canne, die er getuigen van geweest waren, hoe de classis Amsterdam de beroeping van Hooker vernietigd had, aarzelden daarom niet het recht van beslissing der meerdere vergaderingen in appèlzaken als paapsch en derhalve anti-christelijk te brandmerken (IV, 154). Wanneer Rutgers dus dit cassatierecht als hiërarchisch verwerpt, bestaat er in zooverre overeenstemming tusschen hem en de Independenten. Toch mag Rutgers’ opvatting op dit punt niet met die der Independenten vereenzelvigd worden. Want Rutgers verklaart in zijn Kerkelijke Adviezen uitdrukkelijk, dat de kerkeraad het advies, dat de classis geeft in geval van excommunicatie, moet volgen behoudens recht van beroep op de particuliere synode (Deel I, bl. 263), en evenzoo oordeelt hij over de beslissing der meerdere vergadering in geval van hooger beroep (Deel I, bl. 261). De adviezen en besluiten der classen en synoden dragen dus zijns inziens een bindend karakter. Bovendien heeft hij eens in een appèlzaak het advies gegeven, dat indien noodig de classis haar beslissing in de plaatselijke kerk zou ten uitvoer leggen met tijdelijke schorsing van den predikant 2).

 

§ 3. De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen vergeleken met die van den Kerkeraad.

Het is hier de plaats de kwestie te behandelen op welke wijze Voetius de macht van de synoden en van den kerkeraad met elkander vergelijkt. De nieuwere theologen treffen dikwijls zulk een vergelijking. Schier zonder uitzondering komen zij daarbij


1) Gillespie, Notes, p. 106.
2) T.a.p., Deel I, bl. 182-180. Zie Dr H.H. Kuyper, De Heraut, no. 2836 en 2867.

|246|

tot de conclusie dat de macht der synoden beperkter is dan die van den kerkeraad, en zij adstrueeren dit oordeel met een beroep op Voetius.

Deze beschouwing is afkomstig van Dr Rutgers. In de Rechtsbevoegdheid onzer PI. Kerken laten hij en de Savornin Lohman zich aldus uit: „Voorheen de Kerkeraden de basis der organisatie. Bij de Classen slechts een beperkte, bedienende, afgeleide, „lagere” macht” (bl. 90). Prof. Biesterveld sluit zich bij Rutgers aan: „De bevoegdheid van de meerdere vergaderingen is altijd zelfs geringer dan die van den kerkeraad, want zij mogen alleen de zaken behandelen die in de mindere vergaderingen niet konden worden afgedaan, terwijl zij vele dingen niet kunnen doen, die alleen door den kerkeraad mogen geschieden zooals censureeren der lidmaten, het beroepen van dienaren des Woords enz.” 1).

Jansen heeft Rutgers’ theorie nader gepopulariseerd. Z.i. bestaat het onderscheid tusschen de macht der meerdere en der mindere vergadering ook „in de beperkter taak en het beperkter terrein van actie, dat de meerdere vergaderingen hebben dan de mindere” 2). Haar gezag is volgens hem „niet algemeen maar begrensd. Een kerkeraad heeft algemeen gezag, want hij handelt over alle zaken, die tot zijn kerk behooren, maar een classe en synode hebben beperkte macht, want zij handelen alleen over die zaken, die op de mindere vergaderingen niet kunnen afgehandeld worden, of tot de kerken der meerdere vergaderingen in ’t gemeen behooren” 3). De meerdere vergaderingen hebben slechts een zeer beperkte macht. Christus schonk aan de plaatselijke kerken de volledige kerkelijke macht, n.l. de leer-, regeer- en tuchtmacht. In zekeren zin ontkent Jansen de leermacht der synoden: „De leermacht, d.i. de macht om het Woord en de Sacramenten te bedienen, komt toe aan, elke plaatselijke kerk, niet aan de classen en synoden” 4). Haar regeer- en tuchtmacht zijn beperkt: „De macht der meerdere vergaderingen is dus veel beperkter dan die van de kerkeraden, niet wat haar aard, maar wat haar omvang of haar uitgebreidheid aangaat” 5).


1) Kerkelijk Handboekje, 1905, bl. XVI. Prof. Dr H.H. Kuyper deelde mij mede dat dit gedeelte van het Handboekje is samengesteld door Prof. Biesterveld en niet door hem.
2) Jansen, Korte Verklaring, bl. 141.
3) id., t.a.p. bl. 164.
4) id., De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, bl. 21.
5) id., De Bevoegdheid, bl. 25.

|247|

Dr H. Bouwman heeft dezelfde opvatting (Gereformeerd Kerkrecht, Dl. II, bl. 22-27, 64). „De macht van een classis of van een synode is niet meerder of uitgebreider dan die van de plaatselijke kerk, maar geringer en beperkter niet alleen wat haar aard, maar ook wat haar omvang aangaat” (bl. 22). „Christus schonk aan de plaatselijke kerk de volledige kerkelijke macht, n.l. de bediening des Woords en der Sacramenten, de regeermacht en de oefening der kerkelijke tucht. Het eerste stuk, de bediening des Woords kan niet worden overgedragen op de classes en synoden” (bl. 22). „Hetzelfde geldt voor de oefening der tucht” (bl. 23) 1).

Men ziet dat de nieuwere theologen gaarne de macht der synoden vergelijken met die van de plaatselijke kerk en haar kerkeraad, en strijk en zet valt deze vergelijking uit ten nadeele van de synode en ten voordeele van den kerkeraad.

Deze theorie wordt echter door belangrijke bezwaren gedrukt. Immers, is het wel juist wanneer Bouwman en Jansen de bediening des Woords en der Sacramenten toekennen aan de plaatselijke kerk en haar kerkeraad? Voetiaansch is deze voorstelling althans niet. Voetius toch maakt onderscheid tusschen de bevoegdheid die den ambtsdragers afzonderlijk toekomt, en die welke zij gezamenlijk uitoefenen in de kerkelijke vergadering. En nu is de bediening des Woords en der Sacramenten een recht dat den dienaar des Woords als zoodanig toekomt 2). Wanneer dat juist is behoort zij niet tot de rechten van eenige kerkelijke vergadering, noch van den kerkeraad noch van de classis of de synode. Al spreekt het vanzelf dat de kerkeraad bepalingen maakt omtrent tijd en plaats der godsdienstoefening. Dat de bediening der genademiddelen een bevoegdheid is die den dienaar des Woords ambtshalve toekomt, wordt ook duidelijk uitgesproken door de Ministers of London. Zij toch onderscheiden de kerkelijke macht aldus: 1°. More speciall and peculiar to the office of some Church-governours only, as the power of preaching the Gospel, dispensing the Sacraments, etc. which is only committed to the Ministers of the Gospel, and which they as Ministers may execute, virtute


1) Zie ook bl. 27: „De macht der meerdere vergaderingen is dus wel dezelfde in aard en wezen als die van de mindere vergadering, maar beperkter wat haar omvang en uitgebreidheid betreft.” — Deze uitspraak is beter, dan hetgeen hij op, bl. 22 zegt, waar hij de macht der synoden ook geringer en beperkter acht wat haar aard betreft.
2) III, 267 sub fine, zie ook I, 220 sub fine.

|248|

officii .... 2°. More generall and common to the office of all Church-governours, as the power of censures, etc. wherein Ruling Elders may act with Ministers (p. 46). Voetius heeft dezelfde beschouwing als deze Londensche predikanten. — Bovendien dient men niet te vergeten dat in de samenkomsten der classen en synoden het Woord werd bediend, terwijl niet slechts de kerkeraad met de gemeente, maar volgens verschillende synodale bepalingen ook de synode met de gemeente waar zij vergaderde het H. Avondmaal vierde 1). Rieker spreekt dan ook van de gottesdienstliche Gestaltung der Sitzungen der kirchlichen Kollegien 2). Volgens de canones der synode van Thorn kon de afsnijding ook ter synode met het banformulier voltrokken worden (hfdst. VII, afd. III, § 3).

Voorts, het uitgangspunt voor de vergelijking tusschen den kerkeraad en de synode vormen bij deze theologen steeds twee plaatsen uit Voetius, n.l. IV, 122 en IV, 174-178. Wie het verband naleest, waarin de zooeven geciteerde uitspraken bij Rutgers, Jansen en Bouwman voorkomen, zal ontdekken dat of deze plaatsen geciteerd werden, of dat er in ieder geval naar verwezen wordt. De theorie dat de macht der synode beperkter is dan die van den kerkeraad, is opgekomen onder suggestie van IV, 122 en IV, 174-178. In IV, 122 zou Voetius leeren dat de macht der synode beperkter is dan die van den kerkeraad, en in IV, 174-178, dat de macht van den kerkeraad grooter en dan ook uitgebreider is dan van de synode. Nu heb ik in hfdst. II, afd. II, § 4 aangetoond, dat deze opvatting van IV, 122 en IV, 174-178 niet juist is. Voetius vergelijkt in deze plaatsen niet de macht van den kerkeraad en die der synode, maar die van den kerkeraad en de bevoegdheid van haar afgevaardigden ter meerdere vergadering, of wil men, Voetius vergelijkt hier de kerkeraden-synode en de afgevaardigden-synode. IV, 122 en IV, 174-178 bieden dus geen stof voor een vergelijking van de bevoegdheid van den kerkeraad en de synode, en de conclusiën op IV, 122 en IV, 174-178 gebouwd, zijn dan ook niet te aanvaarden. Nergens verklaart Voetius dat de macht van de synode beperkter is dan die van den kerkeraad.

Al vindt men dus bij Voetius niet zulk een breed uitgewerkte vergelijking van de macht der synode en die van den kerkeraad, toch kan omtrent dit punt nog wel iets gezegd worden. Volgens


1) Zie Rutgers, Acta, bl. 115, 245, 419, 441.
2) K. Rieker, Grundsätze Reformierter Kirchenverfassung, 1899, S. 128.

|249|

Voetius toch is èn de macht van de meerdere vergadering èn die van den kerkeraad beperkt.

Op de beperking van de macht der synode legt Voetius allen nadruk. Dit heeft zijn bijzondere oorzaken. Men dient bij hem altijd rekening te houden met tijd en wijze van zijn schrijven. Voetius’ vertoogen over de synodale macht hebben meestal tot strekking om de Roomsche en Anglicaansche hiërarchie en de Independenten te bestrijden, welke laatsten hij voor de gereformeerde kerkregeering winnen wil. Nu gaven de Roomschen aan de synoden een te groote macht. Zij toch kenden aan de uitspraken hunner algemeene concilies onfeilbaar gezag toe, en wilden dus niet weten van een recht der geloovigen om deze te toetsen aan de H.S.; m.a.w. zij wilden niet weten van de subordinatie der synoden aan de Schrift, noch van de limitatie van haar gezag door de H. Schrift. Bovendien, volgens Rome en het Anglicaansche episcopalisme waren de synoden bisschoppen-synoden; zij bestonden dus uit ambtsdragers van bijzondere kwaliteit, en behoefden geen mandaat te ontvangen van hun mede-opzieners. Van eenige limitatie van de synodale bevoegdheid door instructie of lastbrief kan dus in deze stelsels geen sprake zijn. Voorts beperkten deze hiërarchische synoden zich niet tot de beslissing der communia en der particularia in geval van wanbestuur, hooger beroep en onmacht, maar matigden zij zich ook de afdoening der particularia in gewone omstandigheden aan. Zij oefenden dus een privatieve en niet een cumulatieve macht uit, en lieten de zelfstandigheid der particuliere kerk niet intact. Hiertegenover nu had Voetius het karakter der synodale macht naar gereformeerde opvatting in het licht te stellen. En nu spreekt het vanzelf, dat hierbij zeer sterk de nadruk moest vallen op de limitatie van de synodale macht, temeer omdat juist de Independenten de gereformeerde synoden beschuldigden van het oefenen van hiërarchische macht. Voetius strijdt naar twee fronten. De synodale macht is gelimiteerd wijl gesubordineerd aan de H.S., gelimiteerd wijl de particularia behoudens bijzondere omstandigheden, niet tot de competentie der synode behooren, en voorts is de synodale bevoegdheid der afgevaardigden gelimiteerd, wijl zij van de kerken en de medeambtsdragers die zij vertegenwoordigen lastbrieven en instructies ontvangen.

Op de limitatie van het gezag van den kerkeraad legt Voetius daarentegen geen accent, omdat deze zaak niet in het middelpunt

|250|

der belangstelling stond. Toch kan indirect wel opgemaakt worden, hoe Voetius hierover geoordeeld heeft. Het is zeker dat z.i. ook de macht van den kerkeraad beperkt is. Immers, wanneer hij opmerkt dat de particularia slechts per accidens onder de competentie der meerdere vergadering vallen, n.l. in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep, verwijst hij met volledige instemming naar „de korte en bondige uiteenzetting dezer gevallen bij Parker, lib. III, c. 20”. Welnu, Parker leert daar, zooals ik op bl. 202 aantoonde, „kort en bondig” de summitas ecclesiae particularis — maar dat voorts deze opperhoogheid der particuliere kerk op viervoudige wijze beperkt wordt, wijl tot de competentie der synode behooren: 1°. de communia, 2°. de particularia in de gevallen van onmacht, 3°. wanbestuur, 4°. hooger beroep. Voetius zegt nu van dit betoog van Parker dat hij daarmee het oordeel der orthodoxe theologen heeft weergegeven 1). Volgens deze uitspraak van Voetius is dus naar gereformeerde opvatting de macht der particuliere kerk, en dan dus ook de macht van haar kerkeraad aldus op de door Parker aangegeven wijze beperkt, en dus wel gelimiteerd 2).

Wat de deelen betreft is de macht der meerdere vergaderingen een volledige; zij oefenen haar gezag uit op het drievoudig terrein van de leer, de kerkregeering en de tucht. Zij is leer-, regeer- en luchtmacht. Wat de objecten betreft beslissen de synoden over de communia die de kerken van het ressort in het gemeen aangaan, en voorts over de particularia in bijzondere omstandigheden n.l. vooral in de bekende gevallen van onmacht, wanbestuur en hooger beroep. Wat nu dit laatste punt aangaat


1) Quos casus vide ex orthodoxorum sententia breviter et nervose explicatos a Parkero lib. III, c. 20 (IV, 121).
2) Het is ook niet juist dat de macht der meerdere vergadering daarom beperkter is dan die van den kerkeraad, omdat zij een potestas delegata is, en derhalve nooit in vollen omvang op een classis of een synode kan worden overgebracht (H. Bouwman, t.a.p. deel II, bl. 22), of omdat de kerken slechts een deel van haar macht en bevoegdheid samenbrengen (Jansen, Korte Verkl., bl. 141, De Bevoegdheid, bl. 16). Naar deze opvatting beschouwt men de kerkelijke macht als een quantitatieve grootheid. Zij kan gedeeld worden; door delegatie staat de kerkeraad een deel van haar macht af aan de meerd. verg. (potestas delegata), die haar macht aan de plaatselijke kerk ontleende (mutuata), en welk deel der kerkelijke macht naar de meerd. verg. afvloeide (derivata). Echter de kerkelijke macht is niet aldus voor verdeeling vatbaar. Het is niet zoo dat de kerkeraad een deel van haar macht aan de meerd. verg. afstaat om een deel te behouden, maar de plaatselijke kerk behoudt haar volle kerkelijke macht, terwijl zij tevens haar delegaten opdracht verleent om die volle kerkelijke macht met de afgevaardigden van andere kerken gezamenlijk uit te oefenen. Dit is de Voetiaansche beschouwing.

|251|

maakt Gillespie een opmerking die van beteekenis is. Hij zegt toch, nadat hij verklaard heeft dat de synodale macht is the same in nature and kind als die der presbytery 1), dat wanneer de synode de eigen zaken van een presbytery afdoet, zij haar macht uitoefent in an extraordinary way, n.l. in geval van wanbestuur enz. 2).

De Ministers of London vullen deze gedachte van Gillespie aan; huns inziens is de oefening der kerkregeering door de synoden niet slechts een meer buitengewone, maar ook een meer zeldzame dan die door de presbyteries 3). Van Mastricht neemt dit oordeel der Londensche predikanten aldus over: quoad exercitium gubernationis, concessus presbyterialis, magis frequens et ordinarius est, quam classicalis, aut synodalis 4). De kerkeraadsvergadering wordt dus volgens van Mastricht vaker gehouden dan de synode en is de gewone instantie waar de particularia der kerk worden afgedaan. Dit kan worden toegestemd. Het aantal eigen zaken die de kerkeraad zelf bij machte is op goede wijze te beëindigen zal het aantal gevallen dat de hulp en de decisie van de synode noodig is, in den regel ver overtreffen, waarom de kerkeraadsvergaderingen dan ook veel vaker gehouden worden dan die der classen en synoden. Met het oordeel dezer theologen stemt volkomen overeen hetgeen Voetius in I, 226, omtrent de synoden verklaart: „Vandaar is het dat zij gewoonlijk de kerkelijke macht niet uitoefenen over of buiten de particuliere kerk” behalve dan in geval van wanbestuur en hooger beroep (qu. XX).


1) Dit is ook het oordeel van de Ministers of London en van Van Mastricht.
2) Gillespie, An Assertion, p. 49.
3) The exercise of government by presbyteries is the common ordinary way of government held forth in Scripture; by Synods is more rare and extraordinary (Min. of London, l.l. p. 215, 216).
4) Van Mastricht, l.l., II, p. 807.