Afdeeling III.

Voetius en de Litteratuur over het Gezag der Synoden.

 

§ 1. Inleiding; Voetius en de Kerkvaders; het Canonieke Recht.

In de werken van Voetius worden tal van geschriften genoemd, gereformeerde en andere, verschenen voor of tijdens zijn leven, die mede handelen over de macht der synoden. Ook op kerkrechtelijk gebied geeft hij blijk van zijn enorme belezenheid, die oorzaak was dat prof. Schoock van Groningen op minder vriendelijke wijze van hem sprak als van een librorum helluo 3). Van de belangrijkste auteurs en geschriften door Voetius genoemd die voor mijn onderwerp van direct of indirect belang zijn geef ik in deze afdeeling een kort overzicht. Ik behandel achtereenvolgens: 1. de kerkvaders en het canonieke recht; 2. de gereformeerde


3) Duker, II, 181, H.A. van Andel, t.a.p. bl. 37.

|35|

kerkenordeningen; 3. de gereformeerde dogmatici, voorts Zepperus en Hyperius; 4. de strijdschriften der Gereformeerden tegen het Erastianisme, het Episcopalisme en het Independentisme; 5. Robert Parker; 6. het Independentisme; 7. het Schotsche en Engelsche Presbyterianisme.

 

Allereerst dus de kerkvaders en het canonieke recht.

Evenals alle gereformeerde auteurs is Voetius van meening dat de gereformeerde kerkregeering in overeenstemming is met die der oude kerk. Meermalen doet Voetius dan ook ter verdediging van de synodale bevoegdheid een beroep op de patres, o.a. Ignatius, Cyprianus en Hieronymus (b.v. IV, 135, III, 261, 857).

Wat het canonieke recht betreft, Voetius heeft dit ijverig bestudeerd en de studie daarvan aan zijn leerlingen aangeprezen. Hij onderscheidt scherp tusschen het oude jus canonicum en de latere ontwikkeling ervan, toen door het opkomen van de hiërarchie en van het pausdom de zuiverheid der kerk teloor ging. Aan het oude canonieke recht hecht Voetius groote waarde; op de canones van de conciliën en synoden der oude kerk beroept hij zich dan ook gaarne 1). De latere ontwikkeling van het canonieke recht beschouwt hij als een verbastering van het kerkrecht. Wel is er volgens Voetius nog overeenstemming aan te wijzen tusschen de gereformeerde kerkregeering en die der middeleeuwen (IV, 135), ook heeft Schultingius beweerd dat de Gereformeerden de classen en synoden van de Roomsche kerk en van de oude kerk hebben overgenomen, en wanneer Voetius dit oordeel van dezen Roomschen theoloog vermeldt, spreekt hij het dan ook niet tegen (IV, 134), maar toch staat hij tegenover dit latere jus canonicum antithetisch. In zijn diatribe de jure canonico uit 1639 somt Voetius vijfderlei nut op van het canonieke recht en haar beoefening: 1. ad antiquitates ecclesiasticas, 2. ad theologiam moralem, 3. ad politiam ecclesiasticam, ejusque consilia ac casus, 4. ad jus civile, 5. ad theologiam elencticam (I, 330). Hoofdzaak voor het kerkrecht is echter: ut ex opposito, tanto melius veram et simplicem politiam ecclesiasticam ex Scripturis et Apostolico aevo a Reformatis revocatum intelligant (I, 331). Met dit latere canonieke recht zijn niet slechts de gereformeerde kerkenordeningen, maar is evenzeer het oude jus canonicum in strijd (I, 321). Dit is de algemeene overtuiging der vaderen. Toen in 1710 de Fransche


1) b.v. P. Eccl., IV, p. 135, 233-236, III, p. 853.

|36|

Discipline Ecclésiastique opnieuw werd uitgegeven met de „observations” van d’ Huisseau, werd tevens in deze editie opgenomen een werk van Larroque getiteld Conformité de la Discipline Ecclésiastique des Protestans de France avec celle des Anciens Chrétiens. Artikel voor artikel toont Larroque aan, dat de Fransche K.O. overeenstemt met de besluiten der oude synoden en met de patres. Een en ander diende om hun den mond te stoppen, die de Gereformeerden beschuldigden van het invoeren van nieuwigheden, puisque dans la chose même qui est le plus sujette au changement, je veux dire le Gouvernement Ecclésiastique, ils se sont toûjours conformez, autant que les tems et les lieux l’ ont pû permettre, à la pratique de l’ Ancienne Eglise.

 

§ 2. Voetius en de Gereformeerde Kerkenordeningen.

De gereformeerde kerkregeering heeft niet slechts ingang gevonden in Zwitserland, Frankrijk, Nederland en Schotland, maar ook in andere landen van Midden-, Zuid- en Oost-Europa, en daar het aanzijn gegeven aan verschillende gereformeerde kerkenordeningen. Het spreekt vanzelf dat in deze oude K.O.-gen bepalingen voorkomen omtrent de synoden en haar gezag. Voetius maakt van tal van deze K.O.-gen melding. Hij kent evenwel niet aan alle dezelfde waarde toe. Bovenaan staan bij hem de Fransche, Geneefsche, Schotsche en Nederlandsche. Deze zijn de zuiverste; zij vormen dan ook de maatstaf, die Voetius de andere K.O.-gen aanlegt: Constitutiones Gallicanae, Genevenses, Scoticae, Belgicae; et quae in Germania, Polonia, Bohemia, Helvetia, Rhaetia illis conformes sunt, aut ad illas proxime accedunt (I, 321). Maar al zijn deze laatste minder zuiver, zoo beroept Voetius zich ter verdediging van het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregeering toch meermalen op de belijdenissen en de K.O.-gen der genoemde landen. Wil men weten hoe de vaderen in de eeuw der Reformatie over het synodale gezag oordeelden, dan dient men aan de bepalingen der verschillende K.O.-gen volle aandacht te schenken.

Een lijst van verschillende gereformeerde K.O.-gen geeft Voetius (P.E. I, p. 257): Constitutiones sunt, quae mihi nunc occurrunt aut ad manum sunt, Genevenses, Belgicae, Scoticae, Anglicae (a. 1603 et rursum a. 1640), Hungaricae, Transsylvanicae,

|37|

Bohemicae et Polonicae Fratrum unitatis a. 1633 et postea a. 1660 cum scholiis J. Amosi Comenii editae; Hassiacae; Palatinae; Embdanae; Tigurinae Lavateri; Nassovicae cum Zepperi Politia ecclesiastica editae ... Ecclesiarum peregrinarum in Anglia per Joh. à Lasco a. 1550; Ecclesiarum Belgicarum ibid. per Mart. Micron, Belgice a. 1554. Over de K.O. der synode van Westminster Iaat Voetius zich in dit verband aldus uit: Anglicas [constitutiones] nuper a coetu Theologorum Londini conceptas, hic non numero, quia opus illud in spongiam incubuit, nec ecclesiastice consummatum et approbatum, nec politice confirmatum (I, 257).

De meeste dezer K.O.-gen kon ik raadplegen. De belangrijkste voor ons onderwerp bleken de volgende te zijn: Wat de Nederlandsche K.O.-gen aangaat, de Artikelen van het convent van Wezel (1568), de K.O. der synode van Emden (1571), Dordrecht (1574), Dordrecht (1578), Middelburg (1581), ’s-Gravenhage (1586) 1), Dordrecht (1619); voorts dient gelet op de Staatskerkenordening van Holland (1591), en de Zeeuwsche K.O. van 1591 2). Dan verder de Fransche K.O. 3), de Schotsche K.O. 4) en de K.O. der synode van Westminster 5). De belangrijkste Oost-Europeesche K.O.-gen zijn de volgende: de Hongaarsch-Zevenburgsche Kerkenordening ontworpen door bisschop S.K. Gelejinus, op last der synode van Szathmárnémet (1646), en aangenomen op de synode van Marusvasarhelj (1649) 6), de K.O. der Boheemsche Unitas Fratrum 7) — uitgegeven in 1633 en


1) De tekst dezer Nederlandsche Kerkenordeningen der 16e eeuw is te vinden bij Dr F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw. Op de K.O. van Middelburg is geheel geinspireerd de K.O. op last van Graaf Jan ontworpen door de synode van Dillenburg (1582) voor de Nassausche Kerken. De tekst dezer K.O. is. te vinden in W. Zepperus, Pol. Eccles., ed. sec, 1607, p. 831-844.
2) De tekst der K.O.-en uit 1591 is te vinden bij C. Hooijer, Oude Kerkenordeningen.
3) Zie bladz. 35 en 36.
4) The Second Buik of Discipline, zie K. Rieker, Grundsätze, S. 22.
5) The Form of Presbyterial Church Government, zie Rieker, a.a.O. S. 23. In Nederlandsche vertaling is deze K.O. te vinden bij D. Neal, Historie der Rechtzinnige Puriteiten, Tweede deel, 1753, Eerste stuk, bl. 415-428.
6) Deze K.O. werd voor het eerst uitgegeven in 1649; Voetius citeert deze editie (III, 459-462, canon 99). Ik gebruikte een latere uitgave: Canones Ecclesiastici, ex veteribus qua Hungariensibus, qua Transilvaniensibus, in unum collecti, plerisque tamen aliis etiam, pro temporis ratione, aucti ac in paulo meliorem ordinem redacti, Claudiopoli 1768. Deze K.O. telt 100 canones.
7) Voetius beroept zich voor de handhaving van het kerkverband en de macht der meerd. verg.-en ook op de Boheemsche K.O., voor het eerst uitgegeven in 1633. In 1660 verscheen een tweede uitgave met aanteekeningen van Comenius (IV, 135, I, 257). Een Duitsche vertaling van deze K.O. ➝

|38|

opnieuw in 1660 — en de canones der generale, synode van Thorn (Polen), gehouden in 1595 1).

 

§ 3. Voetius en de gereformeerde Dogmatici; Zepperus en Hyperius.

De gereformeerde dogmatici plegen in hun verhandelingen over de kerk ook hun aandacht te schenken aan de conciliën of de synoden. Zoo handelt Calvijn in boek IV, hoofdstuk 9 zijner Institutie „de conciliis eorumque authoritate”, en Thysius, in disp. 49 der Synopsis Purioris Theologiae, „de conciliis seu conventibus ecclesiasticis”. Het spreekt vanzelf dat Voetius van de uiteenzettingen der dogmatici kennis heeft genomen. Zij plegen zich inzonderheid tegen Rome te richten. — Op Calvijn beroept Voetius zich gaarne. Als Voetius over het gezag der synode handelt, geeft hij voorts geen eigen betoog ter weerlegging van de Roomsche leer van de onfeilbaarheid der conciliën, maar verwijst hij zonder meer naar Bullinger, Danaeus, Whitakker, Junius, de Synopsis en de Theses der hoogleeraren te Saumur (IV, 220). De belangrijkste der Theses Salmurienses, die handelen over de synoden, zijn van de hand van Moyse Amyraut. Deze heeft ook nog een bestrijding geleverd van het Independentisme: Du Gouvernement de l’Eglise contre ceux qui veulent abolir l’usage et l’autorité des Synodes 2); van dit werk maakt Voetius naar ik meen geen melding.

De Duitsche gereformeerde canonicus Wilhelmus Zepperus wordt door van Andel genoemd „de voornaamste voorganger van


➝ trof ik aan in: Kurzgefaszte Kirchen-Historie der Bömischen Brüder, wie solche Johann Amos Comenius, weyland letzter Bishoff der vereinigten Brüder-Gemeine in Böhmen Lateinisch beschrieben, hiernach aber um des erbaulichen Inhalts willen, nebst einem Glaubens-Bekanntnisz, etlichen ... Briefen, und der fürtrefflichen Kirchen-Ordnung derselben, unsern lauen oder gering geachteten Kirchen-Verfassungen, und meist ohne geistliche Zucht stehenden Gemeinden, zu einem hell-polirten Spiegel, denen noch wenigen Frommen aber zur Ermunterung in der Gottseligkeit, ins Teutsche übersetzet, Johann Jacob Enderes 1739, S. 269-452.
1) Opgenomen in Corpus et Syntagma Confessionum Fidei etc, ed. nova, 1654, derde deel, p. 245-250.
2) Het ongunstig oordeel door Schüle over dit werk van Amyraut uitgesproken lijkt mij juist (Die Grundlagen des Reformierten Kirchenrechts, S. 104).

|39|

Voetius op het gebied van het kerkrecht” 1). Tusschen zijn Politia Ecclesiastica en Voetius’ Politica Ecclesiastica bestaan meer punten van overeenstemming dan de titel van beider kerkrechtelijke werken. Zoo verdeelt Zepperus zijn Politia in drie boeken naar het schema de rebus, de (personarum) officiis, de gubernatione. Hij behandelt voorts de kerkelijke vergaderingen in den aanvang van boek III, nl. cap 2 de presbyteriorum, conventuum classicorum, et synodorum etc. communibus actionibus, cap. 3 de presbyteriis etc, cap. 4 de synodis etc. (de classen en synoden in het algemeen), cap. 5 de conventibus classicis etc, cap. 7 de synodis particularibus etc, cap. 8 de synodis generalibus, vel nationalibus etc. Men vergelijke hiermee Voetius’ indeeling in res, personae, actiones regiminis, en de behandeling van de kerkelijke vergaderingen in den aanvang van pars III. Deze overeenstemming kan niet toevallig zijn. Voetius maakt dan ook reeds in de prolegomena voor pars I (I, 2) melding van Zepperus’ Pol. Eccl. Ook hebben beide canonici dezelfde opvatting van het doel van het kerkverband; in cap. 5 noemt Zepperus als doel van de classicale samenkomsten de wederzijdsche stichting: finis conventuum erit mutua aedificatio, et consensus mutui in doctrina etc. publica testificatio. De mutua aedificatio wordt ook door Voetius gevat als doel van het kerkverband 2). Wanneer hij dan ook auteurs opsomt over het kerkverband en de meerdere vergaderingen, noemt hij Zepperus het eerst: Accedant scriptores, Zepperus lib. III, c 4 et 5, Wittakerus et Junius enz. (IV, 136). Over het gezag van de synoden handelt Zepperus echter niet in bijzonderheden; wat dit betreft kon Voetius beter terecht bij Hyperius.

Andreas Hyperius schreef een tractaat De Synodis Annuis, opgenomen in zijn Varia Opuscula Theologica, 1570. Voetius heeft voor hem de hoogste achting, hij wordt door hem genoemd praeclarum illud Belgicorum theologorum lumen in Academia Marpurgensi theologiam Professus (III, 331). Voetius citeert zijn tractaat in zijn disputaties over de synoden uit 1653 3). De taak der jaarlijksche synoden bestaat volgens Hyperius vooral in een zevental punten, waarvan hij een korte uiteenzetting geeft.


1) Van Andel t.a.p. bl. 53. De titel van het werk van Zepperus luidt aldus: Politia Ecclesiastica: sive Forma, ac Ratio administrandi et gubernandi Regni Christi, quod est Ecclesia in his terris. Ed. secunda, Herbornae 1607.
2) Vergel. Zepperus, l.l. p. 672 met Voetius, P.E., IV, 119.
3) Pol. Eccl., t. IV, p. 191, 192, 203, 204, 209.

|40|

Wanneer Voetius over de materie handelt, die ter synode behandeld wordt, verwijst hij naar deze zeven punten van Hyperius (IV, 204). Wat het object van de synodale machtsoefening betreft heeft Voetius dus dezelfde opvatting als Hyperius; diens tractaat kan op Voetius’ denkbeelden hieromtrent nader licht werpen.

Aan de eigenlijke synodale handelingen gaan vooraf de handelingen, waarmede de synode geopend wordt, en zij worden gevolgd door de sluiting. Over deze twee punten spreekt Voetius slechts kort, en volstaat hij met een verwijzing naar Hyperius (IV, 209). Ten tijde der Remonstrantsche troebelen gaf J. Lydius, predikant te Oudewater, van dit werkje van Hyperius een Nederlandsche vertaling verschenen in 1610: Een Boecxken Andreae Hyperii, Van de jaerljjcksche Synoden, eerst int Latijn beschreven ende nu in de duytsche tale overgeset 1). Zoo kreeg het tractaat van Hyperius bekendheid in breederen kring. Strekking van deze vertaling was een bijdrage te leveren tot de bestrijding van het Erastianisme.

 

§ 4. Voetius en de Strijdschriften der Gereformeerden.

A. De strijdschriften der Gereformeerden tegen het Erastianisme.

In den bloeitijd der Reformatie hadden de voorstanders van de gereformeerde kerkregeering een voortdurenden strijd te voeren tegen het Erastianisme, dat hoe vaak ook bestreden bij elke aanleiding daartoe opnieuw den kop opstak. In deze worsteling kiest Voetius onverholen partij voor de tegenstanders der beginselen van Erastus (I, 124, 125, IV, 936-938). Beza zelf bestreed Erastus in zijn Tractatus pius et moderatus de vera Excommunicatione, et Christiano Presbyterio, 1590; dit tractaat noemt Voetius meermalen (IV, 937). — Een ander werk dat zich tegen het Erastianisme keert is I.B.A.C, De Politia et Disciplina civili et ecclesiastica, tum Israeliticae, tum Christianae Reipublicae libri II, in 1585 te Leiden gedrukt; van dit geschrift maakt Voetius, voorzoover ik weet geen gewag, wel wordt het geciteerd door den Schotschen canonicus Gillespie 2).


1) Knuttel, Catalogus, I, no. 1771.
2) Gillespie, Works, ed. 1846, vol. I, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, p. 51. — Over IBAC zie H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederländischen Reformierten, S. 163-166, en Ch. Schüle, Die Grundlagen enz,, S. 99, 100. Van „Beziehungen” van dit werk „auf die Kirchlichen Verhältnissen in den Niederlanden”, zooals von Hoffmann die aanneemt, heb ik evenmin als Schüle iets kunnen bespeuren.

|41|

De synode van Haarlem, 1582, liet een tweetal geschriften uitgeven ter verdediging van de excommunicatie van Coolhaes, en ter bestrijding der erastiaansche actie van den magistraat van Leiden, Cort eenvoudich ende waerachtich Verhael 1), en Ant-woorde der Dienaren des Woordts ende Ouderlinghen 2). Deze twee verweerschriften worden door Voetius dikwijls met instemming vermeld. Van het laatste werkje heeft Voetius zelfs in 1659-1660 een herdruk bezorgd 3). Van het vonnis door de synode van Haarlem over Coolhaes geveld is Leiden in hooger beroep gegaan bij de generale synode van ’s Gravenhage (1586). Tegen dit beroep kwamen de deputaten der synode van Haarlem bij de synode van ’s Gravenhage in verweer. Het verweerschrift van de deputaten is van hoog belang voor de kennis van de denkbeelden van de vaderen der 16e eeuw over de tuchtmacht der synoden. Daar Voetius van dit verweer in zijn Pol. Eccl. nergens melding maakt, is het niet waarschijnlijk dat hij het gekend heeft; beroep en verweer zijn pas uitgegeven door Dr F.L. Rutgers 4).

Toen het opkomen van de leeringen der Remonstranten in den lande beroering verwekte, en de Gereformeerden wilden dat het geschil op kerkelijke wijze door een synode zou worden beslecht, werd dit door de overheid belet, en verhinderden de Staten van Holland het bijeenkomen der Hollandsche synoden gedurende de jaren 1609-1617. Van gereformeerde zijde verschenen toen tal van geschriften ter verdediging van het recht der kerken en van de bevoegdheid der synoden. Zoo vertaalde J. Lydius het zooeven genoemde geschrift van Hyperius, en gaf Ruardus Acronius zijn Nootwendich Vertooch in het licht; in beide werken wordt de bevoegdheid der synoden bepleit. Deze geschriften worden


1) Knuttel, Catalogus, I, no. 624.
2) Knuttel, t.a.p., I, no. 622.
3) Pol. Eccl., I, 188: et nos seorsim a. 1659 hic Ultrajecti recudi curavimus. P.E., III, 568: eximia synodi Hollandicae Harlemensis anno 1582 apologia contra Remonstrantiam Senatus Leidensis, anno 1660 Ultrajecti recusa apud Meinardum van Dreunen, Acad. Typographum. Rogge vermeldt dit tractaat in zijn Beschrijvende Catalogus enz., stuk I, afd. II, bl. 5. P. A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, vermeldt het onder no. 263, maar stelt het jaar van verschijnen ten onrechte in 1654. — Trigland heeft het antwoord der synode geheel opgenomen in zijn Kerckelijcke Geschiedenissen, bl. 197-212.
4) Handelingen in den synode generael in den Hage 1586, Tusschen de Kercke van leyden ende Die van den Synode provinciael van hollant gehouden tot Haerlem (Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden, bl. 571-574, 574-586).

|42|

met tal van andere door Voetius meermalen genoemd. In het tractaat de Unione vermeldt Voetius o.a. Lubbertus, Sopingius, en het antwoord der synode van Delft op de twaalf voorwaarden door de Remonstranten gesteld omtrent de wijze, waarop een wettige synode ter beslechting der geschillen zou samenkomen 1).

In 1639 ontstond in Friesland een geschil, dat den strijd met het Erastianisme opnieuw deed oplaaien, tal van theologen naar de pen deed grijpen en gedurende enkele jaren het kerkelijk leven van Nederland beroerde. De synode van Dokkum (1639) ontzette den predikant van Ter Kaple Poppius Boorsma wegens zijn slechten levenswandel uit de bediening. Boorsma ging van dit synodale vonnis in hooger beroep bij het hof van Friesland, dat de deputaten der synode daagde en drong tot juridisch verweer. In hun verweerschrift (exceptio declinatoria) verklaarden zij het hof onbevoegd om kennis te nemen van, en vonnis te wijzen in een zaak van kerkelijke tucht, als zijnde dit een zuiver kerkelijke aangelegenheid. Boorsma niet onhandig zocht nu steun bij een tweetal Franeker hoogleeraren Maccovius en Vedelius, die evenmin als Boorsma reden hadden om over de handelingen van de Friesche synode bijzonder tevreden te zijn. Immers dezelfde synode van Dokkum, die Boorsma afgezet had, had een aanval gedaan op de bevoegdheid van de hoogleeraren der theologische faculteit te Franeker om peremptoir de candidaten tot den heiligen dienst te examineeren; en de synode van Leeuwarden (1640) nam zelfs een besluit, dat de peremptoire examens zouden worden afgenomen door de classes. Vedelius en Maccovius gaven Boorsma hun steun. De predikanten van Leeuwarden wonnen nu ten behoeve van de deputaten in de zaak Boorsma het advies in der theologische faculteiten te Leiden, Utrecht en Groningen, aan wie zij de vraag voorlegden, of een dergelijk hooger beroep van een kerkelijk vonnis (hetzij van den kerkeraad, de classis of de synode) op een burgerlijke instantie geoorloofd was, en of dus de wereldlijke rechter tot beslissing bevoegd was, hetgeen natuurlijk door de deputaten ontkend werd. De antwoorden dezer drie faculteiten waren zonder uitzondering gunstig voor de synode. — In 1642 publiceerde nu Vedelius zijn De Episcopatu Constantini Magni, seu de potestate magistratuum reformatorum, circa res ecclesiasticas dissertatio, een erastiaansch getint werk, dat hij reeds vier jaar in de pen had. Maccovius werd verdedigd door een


1) Pol. Eccl., IV, p. 136. Zie ook de litteratuur opgegeven I, 125-129.

|43|

anonymus, die op zijn beurt weer werd aangevallen door P. Cabeljau. Tegen Vedelius namen o.a. Revius, J. Trigland en Apollonius van Middelburg de pen op. De strijd, waarvan de faam tot in het buitenland doordrong, verliep zonder beslissing. Vedelius’ dood beteekende in beginsel de beëindiging der polemiek. Het hof van Friesland heeft in het overigens niets beduidende geval Boorsma geen beslissing genomen; Boorsma zelf onderwierp zich aan de kerkelijke tucht 1). — Van al deze litteratuur heeft hij kennis genomen. Ongetwijfeld staat Voetius ten volle aan de zijde der tegenstanders van Vedelius. Met Cabeljau’s Apologetica Rescriptio heeft Voetius, evenals met de daarin opgenomen exceptio declinatoria der Friesche deputaten, volledige instemming betuigd 2). Deze exceptio declinatoria is van groot belang voor de kennis van de opvattingen der Gereformeerden omtrent de synodale tucht-macht, en omtrent het, recht van beslissing in hooger beroep, dat aan de meerdere vergaderingen toekomt; zij werpt nader licht op Voetius’ denkbeelden hieromtrent, en Voetius blijkt de opvattingen zijner gereformeerde tijdgenooten ten volle te deelen.

 

B. De strijdschriften der Gereformeerden tegen het Episcopalisme.

De canonicus die het scherpst de bisschoppelijke hiërarchie bestreden heeft, is ongetwijfeld de Engelsche theoloog Robert Parker. Over dezen auteur heb ik echter nog in ander verband te handelen, ik volsta daarom hier met het noemen van zijn naam.

Als zijn evenknie moet terstond genoemd worden de Schotsche


1) J. Revius, Examen Dissertationis D. Nicolai Vedelii; J. Trigland, Dissertatio theologica de civili et ecclesiastica potestate; G. Apollonius, Ius majestatis circa sacra (alle verschenen in 1642). — De Schotsche theoloog Gillespie blijkt met den strijd omtrent Vedelius volkomen op de hoogte te zijn. Hij kiest geheel en al de zijde van de tegenstanders van Vedelius (Aarons Rod Blosoming, ed. 1846, p. 119). Ook Baillie heeft belangstelling voor dezen strijd: Send me over Revius, Cabeljavius and Maccovius about Vedelius’ questions (vol. II, p. 207). — Zie voor Vedelius’ opvatting van de verhouding tusschen Kerk en staat Dr J.Th. de Visser, Kerk en Staat, Dl. II, bl. 374-384. Over Revius’ aanval op Vedelius handelt Dr E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, hfdst. II, § 4 (bl. 151-171).
2) Van de Exceptio Declinatoria der deputaten van de synode van Dokkum (gepubliceerd door Cabeljau, l.l. p. 14-46) zegt Voetius: quam facultas nostra theologica juxta cum Leidensi et Groningana approbavit, quamque sequenti anno typis expressam evulgavit Petrus Cabeljavius .... una cum plenissima ac doctissima ejusdem defensione tit. Apologetica rescriptio enz. Quo lectorem remitto: ne actum agam (I, 197). De approbatie der Utrechtsche faculteit is te vinden bij Cramer, t.a.p. bl. 226, 227, Revius, l.l. p. 278-280, Cabeljau, l.l. p. 59, 60. Revius en Cabeljau deelen ook de adviezen der Groningsche en Leidsche faculteiten mee.

|44|

polemicus en historicus David Calderwood, die in zijn Altare Damascenum, verschenen onder het anagram van Edwardus Didoclavius, op krachtdadige wijze het episcopalisme bestreed 1).

Als Dritter im Bunde moet hier terstond vermeld worden Gersom Bucer. Zijn Dissertatio de Gubernatione Ecclesiae 2) is een bestrijding van een preek van bisschop George Downame, waarin deze het episcopaat verdedigde. Bucer haalde zich er het ongenoegen van Jacobus I door op den hals; de uitgave van zijn werk kostte den geleerden predikant van Veere waarschijnlijk het lidmaatschap van de synode van Dordrecht.

Bucer en Calderwood brengen beiden de macht der meerdere vergaderingen ter sprake, wanneer zij betoogen, dat niet alleen de „episcopi”, maar ook de „presbyters” ter synode stemrecht hebben.

Naar beide schrijvers verwijst Voetius meermalen (b.v. III, 448, 837).

 

C. De strijdschriften der Gereformeerden tegen het Independentisme.

Het eerste geschrift waarin van gereformeerde zijde het Independentisme bestreden werd, verscheen in 1566 anonym onder den titel: Confirmation de la Discipline Ecclesiastique. Het is van de hand van den bekenden theoloog A. de la Roche Chandieu (Zadeel) en gericht tegen Jean Morelli. Voetius vermeldt het herhaaldelijk 3). Ook in dit werk komt de synodale macht ter sprake. Toch geschiedt dit meer zijdelings; immers Morelli bestreed niet zoozeer de macht van de synoden om de kerkelijke macht aan


1) Altare Damascenum seu Ecclesiae Anglicanae Politia, 1623. De bibliotheek der Utrechtsche Universiteit bezit een latere uitgave: Altare Damascenum, seu Ecclesiae Anglicanae Politia, adj. epist. Hieronymi Philadelphi de Regimine Ecclesiae Scotic. ejusque vindiciae contra calumnias Joan. Spotswodi, Lugd. Batav. 1708. Over Calderwood zie Dict. of Nat. Biography, vol. VIII, p. 244-246. Among the Dutch divines he was ever „eminentissimus Calderwood” (l.c. p. 246).
2) Vollediger luidt de titel: Dissertatio de Gubernatione Ecclesiae, maximeque de Presbyterio et Episcopatu, 1618. Voetius noemt dit werk een eruditissimus tractatus (I, 294), en den auteur een eruditissimus inter Belgas theologus (III, 657). Over de macht der meerd. verg.-en spreekt hij duidelijk zijn meening uit op p. 371-380.
3) O.a. III, 251, 439, 473, IV, 166. Voetius’ opmerking (III, 721), dat hij voorzitter is geweest van de synode van Parijs (1559) is echter een vergissing; hij was voorzitter van de synode van Orleans (1562), die het werk van Morelli, Traité de la Discipline et Police Chrétienne veroordeelde.

|45|

de plaatselijke kerken toe te kennen, als wel het gezag van den kerkeraad, met de bedoeling om alle gezag voor de gemeenteleden te reserveeren. De synodale macht als zoodanig, de macht van de meerdere vergadering over de mindere kwam nog niet in geding.

Dit werd geheel anders in de 17e eeuw. In 1641 verscheen John Pagets A Defence of Ghurchgovernment exercised in presbyteriall, classicall and synodall assemblies, bestaande in twee deelen, I. touching the power of a particular eldership (p. 1-28), II. touching the authority of classes and synods against the patrons of Independencie (p. 29-255). Zooals men ziet bestrijkt dit werk heel de kerkrechtelijke controvers met de Independenten. In deel I polemiseert Paget tegen Ainsworth, in deel II tegen „Mr Davenport his Apologeticall Reply, and Mr Canne his Churches Plea, sent forth first by W. Best, and afterwards for this part of it, under the title of Syons Prerogative Royall. Pagets Defence, dat hier te lande volkomen onbekend schijnt te zijn 1), is historisch voor het kerkrecht van groote beteekenis. Dit tractaat toch handelt zij het in polemischen vorm rechtstreeks over de macht der synoden. Bovendien bevat het een beoordeeling van het kerkrechtelijk standpunt van tal van beroemde theologen, o.a. — om slechts enkelen van de bekendste te noemen — Robert Parker (p. 88-106), Guilielmus Amesius (p. 106-111) en Gisbertus Voetius (p. 118-121) 2). De Ministers of London, auteurs van een kerkrechtelijk geschrift waarover ik aanstonds te handelen heb, beschouwen Paget als een gezaghebbend canonicus. Van bijzonder belang is zijn verhouding tot Voetius. Opgemerkt dient te worden dat in 1641 achtereenvolgens verschenen Syons Prerogative Royal, Voetius’ disputatie de Unione, en daarna Pagets Defence. Nu overleed Paget reeds in 1640; hij kon dus bij de samenstelling van zijn Defence geen gebruik maken van Voetius’ de Unione. Dit tractaat van Voetius wordt dan ook slechts vermeld in de voorrede van zijn posthuum verschenen geschrift, afkomstig van de hand van R. Paget. Voetius’ de Unione en Pagets Defence zijn dus onafhankelijk van elkander verschenen; hetgeen van beteekenis is omdat beiden zich richten tegen dezelfde tegenstanders. Immers Paget bestrijdt Wiliam Bests Churches Plea, en Voetius Cannes Syons Prerogative Royal, doch laat men de persoonlijke aanvallen van Best op Paget terzijde, dan is de inhoud van beide


1) Zie bl. 54, noot 4.
2) Zie bl. 1.

|46|

vlugschriften nagenoeg dezelfde 1); bovendien richt Paget zich tegen Davenports Apologeticall Reply, en met het werk van dezen veel meer gematigden Independent houdt Voetius telkens rekening. Het is nu de moeite waard de polemiek van Paget en Voetius met elkander te vergelijken. Pagets toon is veel scherper (hij was trouwens persoonlijk door zijn tegenstanders aangevallen), Voetius, die ook tegenover Canne zeer scherp is, is tegenover de gematigde Independenten in zijn toon ook meer bezadigd. Hun oordeel over de macht der meerdere vergaderingen is echter wezenlijk hetzelfde. Bij Paget komen tal van Voetiaansche uitdrukkingen en zegswijzen voor, hetgeen te verklaren is èn uit het feit dat de Gereformeerden in het algemeen eenstemmig waren in hun oordeel over de macht van de synoden, èn uit het feit dat Paget Voetius’ Desper. C. Papatus heeft bestudeerd, en daarvan den invloed ondergaan. In zijn na 1641 verschenen tractaten noemt Voetius Paget met eere 2).

Een andere canonicus, aan wien in onze dagen te weinig aandacht is geschonken, is G. Apollonius 3). Zijn Consideratio quarundam Controversiarum is een der belangrijkste geschriften ten tijde der Westminster-synode over de independentische controvers verschenen. Apollonius schreef op aansporing van den Schotschen afgevaardigde ter synode van Westminster Robert Baillie, die daarbij de bemiddeling gebruikte van den Schotschen predikant te Veere, zijn neef William Spang, en zoo zelfs op de samenstelling en den inhoud ervan invloed poogde uit te oefenen 4). Het geschrift verwierf de instemming van de classis Walcheren, die het als haar oordeel overzond naar de Westminster synode 5). De Engelsche en Schotsche Gereformeerden


1) Zie bl. 27 en 28.
2) O.a. Exercitia et Bibliotheca, p. 587, P.E., I, 221, 414, IV, 445; in IV, 594 worden Paget en Araesius door Voetius doctissimi theologi genoemd. Zie over Pagets Defence Hanbury, l.c. vol. II, p. 57-60. Hij noemt het werk van dezen vurigen Presbyteriaan en feilen bestrijder der Independenten een elaborate but most fallacious treatise (l.c. p. 60). Het oordeel van dezen congregationalistischen auteur is echter lang niet onpartijdig.
3) Zoo schreef ik 1935. Intusschen heeft Dr D. Nauta een belangrijk gedeelte van zijn inaugureele oratie aan de bespreking van dit werk gewijd (De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de 17e eeuw, 1936, bl. 16, 17, 19-33).
4) Zie hfdst. V, afd. I, § 4.
5) De volledige titel van dit werk luidt: Consideratio Quarundam Controversiarum ad Regimen Ecclesiae Dei spectantium, quae in Angliae Regno hodie agitantur. Ex mandato et jussu Classis Walachrianae conscripta; a Guilielmo Apollonij Verbi Dei apud Middelburgenses ministro. Et ab Ecclesiis Walachris ad ecclesiarum suarum sensum et consensum judicandum ➝

|47|

begroetten de verschijning ervan met vreugde. Niemand minder dan Spanheim en Maresius hebben met Apollonius’ oordeel over de macht der classen en synoden hun instemming betuigd, hetgeen zijn uiteenzettingen des te belangrijker maakt. Bestreden is het door den Independent John Norton 1); van deze bestrijding van Apollonius door Norton maakt Voetius melding (IV, 227, 228). De zeven capita van zijn geschrift handelen: 1. de qualificatione membrorum ecclesiae, 2. de foedere ecclesiastico, 3. de ecclesia instituta visibili, 4. de potestate ecclesiastica, 5. de ministerio ecclesiastico eiusque exercitiis, 6. de classibus et synodis earumque autho-ritate, 7. de formulis agendarum. Het belangrijkste hoofdstuk voor ons onderwerp is cap. 6. Apollonius beantwoordt daarin de volgende vragen: Qu. 1. An classibus et synodis competat potestas authoritativa, qua causas ecclesiasticas cum jurisdictione ecclesiastica authoritative dijudicare possint; ita ut particulares ecclesiae earum decretis sese subjicere debeant sub poena censurae ecclesiasticae? Qu. 2. An classibus et synodis competat potestas mittendi seu ordinandi pastores in ecclesia particulari? Qu. 3. An synodis et classibus competat excommunicandi potestas?

Fr. Spanheim Sr. schreef in 1645 onder adhaesiebetuiging der theologische faculteit te Leiden zijn Epistola ad Davidem Buchananum super controversiis quibusdam quae in Ecclesiis Anglicanis agitantur 2). Hij rangschikt de in de independentische controvers aan de orde zijnde vragen in drie „classes”. De vraag


➝ transmissa ad Synodum Londinensem 16 Octobris, Anni 1644. Deze titel wekt den indruk alsof wij hier met een geschrift te doen hebben dat officieel door en uit naam van de classis Walcheren aan de Westminster synode is gezonden. Dit is zooals Dr Nauta heeft aangetoond niet het geval; maar dit neemt toch niet weg dat Apollonius zakelijk wel degelijk de zienswijze der Walchersche Kerken heeft weergegeven (Nauta, t.a.p., bl. 20, 49-53). Het is echter niet juist, wanneer Nauta zegt dat Baillie het werk van Apollonius noemt een „long and sharp censure of the Apologetick Narration” (t.a.p. bl. 17). Immers de Cons. Controveriarum is volstrekt niet een doorloopende bestrijding van het geschrift dat de kopstukken van de Independentische leden der synode (Th. Goodwin, Phil. Nye, S. Simpson, J. Burroughes, W. Bridge) onder den titel „An Apologeticall Narration” in het begin van 1644 onverwachts aan de leden der Westminster-Synode aanboden (zie hierover Baillie, l.c, Lett. 43 (18 Febr. 1644) vol. I, p. 420, 421). Baillie’s opmerking heeft dan ook geen betrekking op de Cons. Controversiarum maar op een ander schrijven dat de Westminster-synode in het voorjaar van 1644 van de classis Walcheren ontving (Lett. 44, vol. I, p. 435).
1) John Norton, Responsio ad totam Quaestionum Syllogen a clarissimo viro Dom. Guilielmo Apollonio .... propositam (1648).
2) Friderici Spanhemii, patris Epistola ad Buchananum, opgenomen in Spanhemii filii Opera tom. II, kol. 1311-1332. Het judicium der theol. faculteit te Leiden, onderteekend door Polyander, Rivet en Trigland is te vinden kol. 1331, 1332.

|48|

van classis III luidt: An combinatio plurium ecclesiarum sub regimine classium et synodorum probanda sit, an vero quaevis ecclesia habeat potestatem independentem? Voorzoover mij bekend is, maakt Voetius van Spanheims Epistola in zijn P. E. geen melding. Een aanwijsbaren invloed op Voetius heeft zij niet gehad. Wel bestaat er overeenstemming in de gedachten en de terminologie, maar dit is te verklaren door den invloed dien Voetius op Spanheim heeft gehad, en niet omgekeerd. Voor verschillende kwesties, o.a. de belangrijke vraag naar den omvang der synodale macht (de latitudine potestatis classicae et synodicae) verwijst hij o.a. naar Voetius en naar Apollonius, met wier opvatting Spanheim zich in hoofdzaak accoord verklaart. Voor ons onderwerp is deze opmerking van Spanheim van groote beteekenis; Spanheim en met hem de theologische faculteit van Leiden is blijkbaar van oordeel, dat er wat de omvang van de synodale macht betreft, in het wezen der zaak geen verschil bestaat tusschen Apollonius en Voetius 1).

Samuel Maresius heeft een bestrijding van het Independentisme gegeven in zijn Decisio Academica 2), quaestio prima: An regimen presbyteriale in ecclesia sit juris divini? 3). Zijn antwoord is bevestigend. De presbyteriale kerkregeering significatur non solum particulares quaslibet ecclesias a suo presbyterio regendas, sed etiam eas singulas subesse plurium ejusdem districtus, provinciae, nationisve aut regni synedriis sive presbyteriis, in unum quoad commodum fieri potest per classes et synodos convenientibus 4). Voor den omvang der synodale macht verwijst hij evenals Spanheim naar Apollonius: quam late pateat illarum


1) l.l., k. 1330: Celeberrimus Theologus Gisbertus Voetius, et Vir Clariss. Guill. Apollonii utilissimam in hoc negotio ecclesiis vestris operam Dissertationibus suis praestitere, quibus me ὁμόφησον in rei summa noris. Spanheim doelt hier op het ten vorigen jare (1644) verschenen Cons. Controversiarum van Apollonius, en op Voetius’ disputatie de Unione Ecclesiarum uit 1641 (Pol. Eccl., IV, 117-180). Noch Dr Rutgers, noch Dr H.G. Kleyn hebben er aandacht aan geschonken dat Spanheim niet slechts met Voetius maar evenzeer met Apollonius zijn instemming betuigt. Kleyn had aan Apollonius de krachtigste argumenten kunnen ontleenen, en Rutgers zou gedwongen zijn geweest zijn opvatting van Spanheim te wijzigen (de Savornin Lohman-Rutgers, De Rechtsbevoegdheid2, bl. 45).
2) S. Maresius, Quaestionum aliquot Theologicarum, Regimen. Ordinem, Praxin et Eutaxiam Ecclesiae spectantium, Decisio Academica, 1648. — De editio secunda auctior et accuratior van dit werk uit 1659 stond mij niet ten dienste (zie Nauta, S. Maresius, bl. 16). Ik merkte reeds op dat volgens Nauta Maresius in zijn afwijzing van het Independentisme Voetius vrijwel geheel aan zijn zijde meende te hebben (zie bl. 5, noot 4).
3) l.l., p. 1-15.
4) l.l., qu. I, § 3.

|49|

classium et synodorum authoritas, ab aliis est demonstratum ac nominatim a Rev. G. Apollonio Consid. Controv. Anglic, cap. 6 1). Anders dan Spanheim verwijst Maresius hier niet naar Voetius; Voetius zijnerzijds maakt ook in zijn Pol. Eccl. geen melding van dit advies van Maresius.

Johannes Hoornbeeks hoofdwerk Summa Controversiarum bevat in lib. X een verhandeling „de Brownistis etc.” 2), die voor de kennis van het Brownisme en het Independentisme van beteekenis is, en waarin ook over de synoden gehandeld wordt. Door verschillende auteurs is dan ook op dit werk een beroep gedaan 3). Ik kan de Summa echter geheel laten rusten, omdat Hoornbeek zijn denkbeelden breeder heeft uitgewerkt in een geschrift, dat kerkrechtelijk veel grooter beteekenis heeft, n.l. zijn Epistola ad Johannem Duraeum de Independentismo, verschenen in 1660. Hoornbeek geeft hierin een doorloopende bestrijding van de Independenten op de vernuftige en tevens clemente wijze die hem eigen is. De kopstukken der Independenten citeert hij breedvoerig, hetgeen de waarde van zijn uiteenzettingen niet weinig verhoogt. Het mag bevreemding wekken dat dit werk niet eerder de aandacht heeft getrokken der nieuwere canonici. Over de synoden handelt hij p. 137-217. In de uiteenzetting zijner gedachten toont hij overeenstemming met Voetius, die van dit werk in zijn Pol. Eccl. melding maakt (IV, 17, 611). De overeenstemming tusschen beide auteurs is hierdoor te verklaren, dat Voetius op Hoornbeek als zijn leerling invloed heeft gehad. Hoornbeeks verhandeling is niet zonder beteekenis voor het verstaan van Voetius’ gedachten; zij doet ons nader verstaan, wat Voetius met verschillende uitspraken bedoelt. Op p. 181-184 heeft Hoornbeek zich zeer duidelijk uitgesproken over de synodale macht in geval van onmacht en wanbestuur.

 

§ 5. Voetius en de canonicus Robert Parker.

Over den Engelschen canonicus Robert Parker en zijn verhouding tot Voetius dien ik afzonderlijk te handelen. Robert Parker was een vurig bestrijder van de Engelsche ceremoniën en


1) l.l., qu. I, § 16. Vergelijk ook l.l., pag. 75 door mij geciteerd in hoofdst. VII, afd. III, § 2. Hier betuigt Maresius ook zijn instemming met Spanheims Epist, ad Buchananum, maar meent ten onrechte dat Spanheims Epistola aan Apollonius’ Cons. Contr. voorafging.
2) Summa Controversiarum religionis, ed. 2a, 1658, p. 738-833.
3) Zoo door Dr F.L. Rutgers, De Geldigheid van de Oude Kerkenordening, 1890, bl. 22, 23.

|50|

de bisschoppelijke hiërarchie. Evenals velen van zijn landgenooten moest hij Engeland verlaten, en vond hij een toevluchtsoord in Nederland. Doch zoo weinig als Amesius den hem toegedachten leerstoel aan de universiteit te Leiden verwerven mocht, werd het Parker vergund naast John Paget tweede predikant van de Engelsche kerk te Amsterdam te worden. Hij vertrok als garnizoenspredikant naar Doesburg, waar hij in 1614 stierf.

In 1616, dus twee jaar na zijn dood, verscheen zijn beroemd kerkrechtelijk werk De Politeia Ecclesiastica Christi, et Hierarchica opposita libri III, authore Roberto Parkero Anglo, prostant Francofurti apud Godefridum Basson, 1616. De opgave Frankfort als plaats van verschijning is een mystificatie, Basson was boekdrukker te Leiden 1). Volgens het getuigenis van Paget schreef Amesius de voorrede 2). Tusschen het tweede en het derde boek, dat afzonderlijk gepagineerd is, bevindt zich een twee pagina’s tellende „Admonitio I. R. ad lectorem, suo suorumque nomine”. Met de initialen I. R. is niemand anders aangeduid dan John Robinson, de beroemde predikant van de Brownistische congregatie te Leiden. Ook uit den inhoud der Admonitio en voorts uit het getuigenis van Joh. Hoornbeek blijkt dat deze „waarschuwing” uit diens pen gevloeid is 3). Robinson komt er in op tegen enkele z.i. al te krasse uitspraken, die Parker zich ten aanzien van de Brownisten of Separatisten veroorloofd had, en waarop Robinson critiek oefent. Ook dit wijst op Leiden als plaats van verschijning. Nu beschikte de ouderling van Robinsons gemeente William Brewster gedurende de jaren 1617-1619 te Leiden over een geheime drukpers 4). Verschillende werken, vooral zulke die


1) Zie A.M. Ledeboer, Alphabetische lijst der Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland, bl. 10; Mac Kerrow, A Dictionary of Printers and Booksellers in England, Scotland and Ireland, and of foreign Printers of Engiish Books, 1557-1640, p. 26.
2) Paget, A Defence p. 106: „D. Ames when he gave so great approbation of Mr. Parkers work which he wrote of Ecclesiasticall policie” (in margine de opmerking: Preface to Mr. Par. book de Pol. Eccl. anno 1616).
3) De inhoud der Admonitio stemt voor een gedeelte overeen met A just and necessary Apology, chapt. IV, (Ashtons ed. van Robinsons Works, vol. III, p. 42). Op beide plaatsen wordt geleerd dat de regeering der Kerk aristocratisch is, maar haar staat democratisch. — Hoornbeek (De Independentismo, p. 137) citeert een regel uit de Admonitio en zegt: Neque ignoravit, doctissimo idem Parkero objectum a Robinsono in admonitione ad Lectorem etc. Deze Admonitio is niet opgenomen in de werken van Robinson, uitgegeven door Ashton, noch in de aangevulde lijst van Robinsons werken medegedeeld door F. J. Powicke in zijn John Robinson, 1920.
4) Zie E. Arber, The Story of the Pilgrim Fathers, 1897, p. 195 f.f.; Rendel Harris and Stephen K. Jones, The Pilgrim Press, 1922.

|51|

gericht waren tegen de bisschoppelijke hiërarchie en de Anglicaansche ceremoniën, zagen daar het licht, om vervolgens op geheime wijze in Engeland te worden ingevoerd. Het lijkt mij aannemelijk dat er verband bestaat tusschen de uitgave van Parkers Pol. Eccles. door Amesius en Robinson bij den drukker Basson in 1616, en de activiteit van de zoogen. Pelgrim press onder leiding van Brewster ontwikkeld in de jaren 1617-1619. Ik kan dit echter laten rusten. Zeker is dat Parkers kerkrechtelijk hoofdwerk te Leiden verschenen is onder independentische auspiciën.

De inhoud van dit werk is aldus: de ejus (politeiae ecclessiasticae) natura et praestantia (liber I), de politeiae ecclesiasticae principiis et judice (liber II), de ejus subjecto, i.e. ecclesia (liber III). Het complete werk had zes boeken zullen tellen. Na Parkers dood hebben Amesius en Robinson er slechts een drietal kunnen uitgeven; ik vermoed dat de ontbrekende gehandeld zouden hebben de ejus mediis, forma et fine 1).

Zijn posthuum verschenen geschrift heeft den in de kracht van zijn leven gestorven canonicus onsterfelijken roem bezorgd. Geen canonicus wordt door Voetius meer geprezen dan Parker 2). Maccovius bewijst hem de stille hulde, dat hij, zonder zijn naam te noemen, hem in een disputatie de ecclesia breedvoerig citeert 3). Zijn zoon Thomas Parker studeerde te Franeker, en is ten onzent bekend door zijn theses, die een rol hebben gespeeld in de zaak van Maccovius op de synode van Dordrecht 4). Thomas werd later independentisch predikant in Nieuw-Engeland. De Schotsche theoloog Gillespie, die meermalen Robert Parker citeert, betitelt Thomas echter eenvoudig als son to the great Parker 5).

Even groot als zijn reputatie is bij de Gereformeerden, is zijn aanzien bij de Independenten. Parkers Politeia was het tuighuis, waaraan vele auteurs in den fellen strijd tegen het episcopalisme hun wapenen ontleenden. Geen wonder dat de Gereformeerden en


1) Zie Amesius’ voorrede, en lib. III, p. 1.
2) Zie P. E., IV, 136. Een andere lofspraak op Parker: quod tam docte et solide ostensum est a Parkero loc. cit., ut nemo (quod sciam) toto illo tempore (editus autem est liber 1616) quidquam illi reposuerit (I, 93).
3) Maccovius, Thesium theologicarum per Locos communes disputatarum pars II, disp. 20 is op p. 377 (3e editie) samengesteld uit citaten ontleend aan Parker, lib. III, p. 28, 30, 31, 32, 33, 35, zonder dat Parkers naam hier genoemd wordt.
4) Vergel. A. Kuyper Jr., Johannes Maccovius, bl. 89.
5) Gillespie, Notes, p. 20.

|52|

de Independenten ook in hun onderlingen strijd zich op zulk een gezaghebbend canonicus beriepen.

Het kerkrechtelijk standpunt van Parker is niet gemakkelijk te bepalen. Voor alles bestrijdt hij de hiërarchie; zijn werk handelt immers de politeia ecclesiastica Christi et hierarchica oposita 1). In de bestrijding der hiërarchie ligt zijn kracht. Met ongeëvenaarde virtuositeit breekt hij de stellingen der episcopaalsche canonici af. In den thetischen opbouw van het kerkrecht is hij minder sterk. Bovendien is zijn arbeid onvoltooid. De Independent Davenport zoekt steun bij Parker, maar zijn tegenstander Paget kan zich met niet minder recht op Parker beroepen 2). Volgens Paget zelf kende Parker aan de synoden aanvankelijk slechts een adviseerende macht toe, doch daarna zou hij onder invloed van hem, Paget, van opinie gewisseld zijn 3). De Schotsche presbyteriaan Baillie is over Parker niet tevreden en maakt aanmerkingen op hem 4). Dat voorts de verzorging van Parkers litteraire nalatenschap is geschied door de Independenten Amesius en Robinson is niet zonder bedenking, al zal het wel aan hun goede zorgen te danken zijn, dat Parkers meesterwerk de drukpers heeft kunnen verlaten. Opmerkelijk is dat Parker dezelfde opvatting van de tuchtmacht der synoden heeft als Amesius 5). Dictionary of National Biography spreekt van the eclectic constitution of Parkers mind 6). Trouwens in Parkers dagen was de scheidslijn tusschen de Independenten en de Presbyterianen nog niet scherp en definitief getrokken. Men bedenke hoe Amesius jaren lang hoogleeraar is geweest te Franeker, zonder dat hij ooit om zijn independentische gevoelens bemoeilijkt is. Zonder hem tot de Independenten te willen rekenen, oordeel ik, dat Parker wel zeer


1) Voetius zegt (IV, 841): anti-hierarchici: inter quos imprimis docte et operose hoc agere mihi visus est Parkerus.
2) Paget, l.c. p. 88-106, Davenport, An Apologeticall Reply, p. 225 f.f.
3) Volgens Paget was Parkers opvatting at his first coming to Amsterdam, that the use of synods was for counsell and advise onely, but had not authority to give definitive sentence in the judging of causes. But after much conference with him, when he had more seriously and ripely considered of this question, he plainly changed his opinion (l.c. p. 105).
4) Baillie, Letters and Journals, vol. I, p. 456. Baillie blijkt hier ook oog te hebben voor den invloed dien Parker op Voetius heeft gehad. Zie hoofdst. V, afd. I, § 4.
5) Vergel. Parker, Pol. Eccl., lib. III, p. 398 met Amesius, de Conscientia, IV, 29, 23. Zie hoofdst. VII, afd. II, § 1.
6) Vol. XLIII, p. 270.

|53|

sterk den invloed van het Independentisme heeft ondergaan, en zich daarvan nooit geheel heeft vrij gemaakt.

De eruditissimus Theologus Rob. Parkerus, zooals Voetius hem noemt (IV, 136), heeft op den canonicus der Utrechtsche hoogeschool grooten invloed gehad. Met name in zijn tractaat de Unione Ecclesiarum, earumque regimine in classibus et synodis uit 1641 heeft Voetius zich in de ontwikkeling zijner denkbeelden en in zijn terminologie zeer nauw bij Parker aangesloten. Evenals Parker bestrijdt Voetius in dit tractaat — behalve het extreme Independentisme van John Canne — vooral de hiërarchie; hij toont erin aan dat de gereformeerde kerkregeering niets met de hiërarchische gemeen heeft, ten einde op deze wijze de gematigde Independenten, tegen wier verkeerde opvattingen hij zich evenzeer richt, voor het presbyteriaal-synodale stelsel te winnen. Hierbij ontleent hij veel materiaal aan Parker, die bij deze Independenten groot gezag had. Hij verwijst tal van malen naar Parker en citeert hem breedvoerig. Hoever deze invloed van Parker op Voetius reikt, zal in de volgende hoofdstukken nader blijken. Parkers uiteenzettingen kunnen nader licht werpen op hetgeen Voetius met verschillende uitspraken bedoelt. Rutgers en Jansen hebben Parker niet geraadpleegd; hieraan is het te danken dat zij Voetius op enkele belangrijke punten niet goed begrepen hebben 1).

 

§ 6. Voetius en het Independentisme.

Tegenover het Independentisme heeft Voetius een meer soepele houding aangenomen dan andere gereformeerde theologen, bijv. Apollonius en Maresius. Voetius waardeerde in de Independenten hun zuiverheid van leer — voorzoover zij die betoonden —, de strengheid van hun levensopvatting, en hun afkeerigheid van de hiërarchie en de Anglicaansche ceremoniën.

Van enkele der independentische theologen, die meermalen door Voetius genoemd worden, maak ik hier melding.

John Robinson, de Leidsche pelgrim-father, deelde in Voetius’ gunst, vooral ook omdat hij zich had doen kennen als een vurig bestrijder van de Arminiaansche ketterij, en als een verdediger van de leerbeslissing der synode van Dordrecht 2). Meermalen


1) Zie hoofdst. II, afd. II, § 4.
2) Hij deed dit in zijn A Defence of the Doctrine propounded by the Synod at Dort, 1624 (ed. Ashton, vol. I, p. 261-471). Voetius spreekt dan ook van hem als een caetera eruditus ac pius theologus (IV, 151), ➝

|54|

noemt Voetius hem met de grootste achting, al bestrijdt hij verschillende zijner stellingen, hetzij direct, hetzij indirect door zijn aanvallen op Canne, die verschillende zijner argumenten aan Robinson ontleende 1).

Ook de werken van Amesius hebben op Voetius indruk gemaakt 2). Over het kerkrechtelijk standpunt van dezen theoloog kan geen verschil van gevoelen bestaan. Hij is gestorven als predikant van de independentische Engelsche gemeente te Rotterdam, en zoowel zijn biograaf in de 19e eeuw, Dr H. Visscher als zijn eigen tijdgenooten Paget en Maresius rekenen hem tot de Independenten 3).

Van John Dayenports Apologeticall Reply maakt Voetius melding (IV, 136) 4). Verschillende zijner stellingen, voor een


➝ caetera eruditus theologus et orthodoxiae et pietatis Zelotes (I, 294). In 1851 bezorgde Robert Ashton een uitgave van zijn werken in drie deelen: The_Works of John Robinson. Ik citeer Robinson naar deze uitgave. — Voetius maakt bij de Brownisten onderscheid tusschen de moderatiores (b.v. Robinson) en de rigidiores (o.a. Ainsworth en Canne, I, 414). Hij wijst erop dat Robinson hoe langer hoe gematigder is geworden: qui posterior tamen longe moderatius scripsit (IV, 594). Zie ook hetgeen ik omtrent Robinson mededeel in hoofdst. VII (afd. II, § 1).
1) Vergelijk Canne’s excepties op Acta 15 (P. E., IV, 161-164) met Robinson, A Justification of Separation (Works, vol. II, p. 208, 209).
2) „Gisbertus Voetius heeft Amesius’ invloed ondergaan” (Dr H. Visscher, Guilielmus Amesius, 1894, bl. 210).
3) „Men gevoelt het, hier is de Independent aan het woord” (H. Visscher, t.a.p., bl. 139). — Volgens Pagets eigen getuigenis achtte hij Amesius om zijn Independentisme geen geschikten predikant voor de Engelsche kerk te Amsterdam: A special reason of my judgment was this, That he denied the Authority of Synods and Classes, (Paget, An Answer, geciteerd door Hanbury, l.c, vol. 1, p. 533). Vergelijk ook hetgeen Paget van Amesius zegt in zijn A Defence, p. 200. — Maresius verwijt Amesius dat hij het object en het subject der sleutelmacht verwart, quae si paulo accuratius distinxisset celeberr. Amesius Medullae lib. 1, cap. 27, § 26, non traheretur ab Independentibus in partes suas (Decisio Academica, qu. 1 § 10). Hieruit blijkt dat de Independenten Amesius tot de hunnen rekenden, en dit naar Maresius’ oordeel terecht geschiedde. — Zijn ambtgenoot te Rotterdam was Hugh Peters, van wien de faam zegt dat hij later „seer leppigh en schimpigh” heeft gesproken „van de hooger vergaderingen der gereformeerde Kercken”, en zich zelfs niet ontzag te Londen in een preek de Classes te betitelen als CL asses, dat is honderd vijftig ezels! (Historie der Beroerten van Engelandt tweede druck, 1649, bl. 51).
4) In de dertiger jaren der 17e eeuw wisselden John Paget en de Independentische elementen zijner gemeente, waartoe ook John Davenport behoorde, de volgende strijdschriften:
1. A Just complaint against an unjustdoer: Wherein is declared the miserable slaverie and bondage that the English Church of Amsterdam is now in, by reason of the tirannicall government and corrupt doctrine, of Mr Iohn Pagett, their present Minister. The which things are plainly manifested in two certein letters, the one written by Mr Iohn Davenport to the dutch Classis, the other given up to the English Consistorie by some of the brethren (1634). ➝

|55|

gedeelte aan Parker ontleend, geeft Voetius toe 1), maar uit niets blijkt, dat Voetius de conclusies van Davenports betoog, dat de classis bij de beroeping van een predikant wel adviseeren kan, maar een uitgebracht beroep niet vernietigen mag, aanvaardt 2).

Daarentegen is Voetius een vurig bestrijder van het extreme Independentisme van John Canne. Diens Syons Prerogative Royal citeert hij zeer breedvoerig om terstond het ongerijmde en onware van al zijn stellingen aan te toonen 3).

Het belangrijkste kerkrechtelijke werk der Independenten, waarmee Voetius ons in aanraking brengt is John Cottons The Keyes of the Kingdom of Heaven and Power thereof. Dit kleine tractaat telt zeven hoofdstukken: 1. What the keys of the kingdom of heaven be, and what their power, 2. of the distribution of the keys, 3. of the keys of knowledge and order, 4. of the subject to


➝ 2. J. Davenport, A Protestion on occasion of a pamphlet entitled „A just Complaint” etc. (1635).
3. J. Paget, An Answer to the unjust complaints of W. Best. and of such other as have subscribed there to. Also an Answer to Mr John Davenport.
4. W. Best, The Churches Plea for her right, or a Reply to an Answer made of Mr Iohn Paget.
5. J. Davenport, An Apologeticall Reply to a Booke called „An Answer to the unjust complaint of W. Best” (1636).
Paget bleef het antwoord niet schuldig. In 1641 verscheen zijn opus posthumum, A Defence of Church government, ongetwijfeld zijn belangrijkste werkt (zie bl. 45). Maar Paget zou toch niet het laatste woord hebben. In 1672 (sic!) verscheen een werk van Davenport getiteld: The Power of Congregational Churches asserted and vindicated: In Answer to a Treatise of Mr J. Paget, intituled, The Defence enz. (zie Hanbury, l.c., vol. II, p. 60-65).
Aan dezen strijd in de Engelsche gemeente te Amsterdam, waarmede ook de classis Amsterdam te maken had, wijl de Engelsche kerk tot deze classis behoorde — als zoodanig raakt deze kwestie ook de Nederlandsche kerkgeschiedenis — is tot dusver te weinig aandacht geschonken. Dr Vos noemt den naam van John Paget. Hij stelt echter ten onrechte zijn overlijden in 1616 (?) en verklaart van dezen weerbaren polemicus die over een welversneden pen beschikte, en van enkele andere Engelsche predikanten: „Eenig door of oven hen geschreven werk mocht ik niet ontdekken” (sic!) (Amstels Kerkelijk Leven, bl. 387). Ook Dr Nauta gaat aan dezen strijd geheel voorbij (De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de 17e Eeuw). De titels dezer strijdschriften ontleende ik aan H.M. Dexter, The Congregationalism ..... as seen in its Litterature (Bibliographical Appendix p. 34 en 35). Zie voorts Hanbury, l.c. vol. I, ch. XXX (Paget against Best and Davenport, p. 526-546). Van dit werk van Hanbury heeft Dr Nauta in zijn zoo even genoemde studie geen gebruik gemaakt. — Op dezen strijd hebben ook betrekking: 20 propositions by mr. W. Paget minister of the English congregation at Amsterdam to mr. Hoker with his answer (No. 6394 Add, Manuscripts van de Bibl. van het Britsche Museum, fol. 67-72).
1) Verg. Davenport, An Apol. Reply, p. 225 f.f. met Voetius, P IV, 122. Zie bl. 105 en 106.
2) Zie bl. 181 v.v.
3) IV, 138-166.

|56|

whom the key of church priviledge, power or libertie is given, 5. of the subject to whom the key of authority is committed, 6. of the power and authority given to synods, 7. touching the first subject of all forementioned power of the keys, and an explanation of Independency.

De „Keyes” van Cotton, die in Nieuw-Engeland vertoefde, werd in 1644 te Londen uitgegeven 1) door de independentische leden der synode van Westminster Thomas Goodwin en Phil. Nye; zij voorzagen het werk van Cotton van een uitvoerige voorrede. In hetzelfde jaar 1644 schreef Voetius zijn disputaties de potestate et politia ecclesiarum, waartoe ongetwijfeld behooren de cap. 1 en 5 der P.E., pars I, lib. I, tr. II (zie bl. 23). Het hoofdkenmerk van het geschrift van Cotton is dat hij onderscheid maakt tusschen de church-liberty en de church-authority; de eerste komt toe aan de gemeenteleden (people), van de laatste zijn de ambtsdragers het subject. In de zooeven genoemde capita van Voetius maakt deze dezelfde onderscheiding: de gemeenteleden hebben een potestas communis of libertatis en de ambtsdragers een potestas autoritatis. Sommige gedeelten van deze capita toonen voorts letterlijke overeenstemming met Cottons „Keyes”. De eene auteur is hier ongetwijfeld afhankelijk van den anderen. Nu is het ondenkbaar dat Cotton in Amerika bij het schrijven van zijn „Keyes” gebruik zou hebben kunnen maken van tractaten die Voetius in 1644 geschreven had, en het hem dan nog gelukt zou zijn zijn werk voor den herfst van 1644 te Londen de pers te doen verlaten. Apollonius, wiens Consideratio Controversiarum medio Oktober naar Londen werd gezonden citeert Cottons Keyes. Bovendien geeft de Schotsche afgevaardigde ter Westminster synode Baillie op 1 Nov. 1644 uiting aan zijn bezorgdheid, dat Voetius zich door de Independenten zou laten overhalen om Cottons „Sleutelen” met zijn gezaghebbend oordeel te approbeeren, en G. Hornius beschouwt Cotton als den auteur van de onderscheiding tusschen de potestas autoritatis en libertatis 2). Het staat dus vast dat Voetius van Cotton afhankelijk is en niet omgekeerd.


1) Een herdruk van dit werk verscheen in 1852 te Boston. Zie H.M. Dexter, l.c., Bibl. Appendix, p. 50 en p. 245. Ik gebruikte de ed. van 1644. Uitvoerige uittreksels uit dit werk geeft Hanbury, l.c, vol. II, p. 259-270.
2) We are informed from thence very credibly, that the agents of the Independents have so far prevailed with Voetius, as to make him publish his approbation of the Keys of the Kingdom of heaven, as consonnant to truth, and the discipline of Holland (Baillie aan Spang, l.c. vol. II, p. 71). — Maximeque tamen iis — n.l. den Independenten — arridet novum commentum ➝

|57|

Cotton heeft met zijn „Sleutelen” op deze capita van Voetius’ P. E. een belangrijken invloed gehad. Hoever die strekt toon ik nader aan in hoofdst. VII, afd. II. Ik geef daar een bespreking van de bekende quaestio XXII van p. I,1. I, tr. II, c. V (I, 226-228). Deze quaestio handelt over het recht der synoden om te excommuniceeren. Het bleek mij nu dat Voetius in qu. XXII een critiek levert op de opvatting hieromtrent door de Middleway-men — zoo noemde men destijds de gematigde Independenten dikwijls — Cotton, Goodwin en Nye in de „Keyes” ten beste gegeven, en hun denkbeelden over de synodale macht verwerpt. Hierop hebben Dr F.L. Rutgers, J. Jansen en Dr J. van Lonkhuyzen niet genoegzaam gelet, en zoodoende hebben zij Voetius’ uiteenzettingen in deze even belangrijke als moeilijke quaestio niet begrepen.

 

§ 7. Voetius en het Schotsche en Engelsche Presbyterianisme.

Het spreekt vanzelf dat ook de Schotsche en Engelsche gereformeerde theologen in het debat over de synoden hun stem hebben laten hooren. Ik beperk mij er toe enkele theologen te noemen, wier namen ook door Voetius vermeld worden.

Onder de kerkrechtelijke werken van Samuel Rutherford noem ik hier zijn: The Due Right of Presbyteries (1644), en The Divine Right of Church-Government and Excommunication (1646) 1).

Van de hand van George Gillespie verscheen in 1641 anonym An Assertion of the Government of the Church of Scotland 2). Dit werkje bestaat uit twee deelen: the first part concerning ruling elders, the second part concerning the assemblies of the Church of Scotland and authority thereof. In het tweede gedeelte


➝ Cottoni, distinguentis inter potestatem authoritatis et libertatis (Honorius Reggius, De Statu Ecclesiae Brittannicae hodierno, 1647, p. 68. Hornius’ opmerking zal wel ontleend zijn aan Baillie die van de Independenten verklaart: they applaud much his — Cotton — new invented distinction of the power of authority, and the power of liberty, (A Dissuasive from the Errours of the Time, 1645, p. 110). — Zie voorts Bijlage II.
1) Voetius vermeldt Rutherfords naam in I, 78, 221, IV, 492, 821, 838. Ook in zijn Exerc. et Bibliotheca2, p. 587, 588. Hier verwijst hij naar een geschrift van Rutherford uit 1642. Hij zal hier wel doelen op zijn: A Peaceable and Temperate Plea for Pauls Presbyterie in Scotland, or a modest and brotherly Dispute of the Government of the Church of Scotland. Dit werk was gericht tegen het Independentisme (vermeld bij Dexter, l.c, Bibl. App., p. 48).
2) Voetius noemt dit tractaat van Gillespie in zijn Exerc. et Bibl., p. 587: Et tractatus anonymi pro regimine ecclesiae Scoticae. Voorts ook P.E., III, 462.

|58|

van dit tractaat handelt hij over de synodale macht, die hij verdedigt met een zestal argumenten taken from 1. the light of nature, 2. Christs institution, 3. the Jewish church, 4. Acts XV, 5. geometrical proportion, 6. necessity. Het werk wordt besloten met een „Postscript”, waarin The Presbyteriall Government Examined weerlegd wordt. Dit Independentische strijdschrift heeft zakelijk denzelfden inhoud als het algemeen aan Canne toegeschreven Syons Prerogative Royal. Gillespie rekent met dit pamflet even vaardig af als Voetius met Canne in het tweede gedeelte van zijn tractaat ,,de Unione”, dat evenals Gillespie’s Assertion en Pagets Defence in 1641 verscheen 1). Gillespie, Paget en Voetius blijken wezenlijk dezelfde opvattingen te hebben omtrent de macht van de synoden. — Tegen het Erastianisme richtte Gillespie zich in zijn Aarons Rod Blosoming, or the divine ordinance of church-government vindicated (1646) 2). — In 1647 zagen van hem het licht zijn CXI Propositions concerning the Ministry and Government of the Church. Deze stellingen schreef Gillespie, zooals Baillie mededeelt, op aansporing van Voetius 3). Voetius heeft er zijn instemming mee betuigd behoudens enkele aanmerkingen welke echter niet de synodale macht betreffen; waarover deze stellingen zich trouwens slechts summier uitlaten 4).

Voor de kennis van de opvattingen die men in Engeland en Schotland en ter Westminster synode had van de macht der synoden zijn voorts van beteekenis Gillespie’s Notes of Debates and Procceedings of the Assembly of Divines at Westminster, February 1644 to January 1645 5), en Robert Baillie, Letters and


1) Zie bl. 27.
2) Voetius acht Gillespie’s Aarons Rod Blosoming wel het belangrijkste werk dat tegen de Neo-Erastianen in Engeland — zooals hij ze noemt — geschreven is (IV, 938, 943).
3) Baillie, l.c., vol. II, p. 262.
4) I, 246. De bibl. der stedelijke Universiteit te Amsterdam bezit van deze Stellingen van Gillespie een Latijnsche vertaling: Theoremata CXI de Ministerio et Regimine Ecclesiastico, 1647 (Broch. T. p. 6).
5) De werken van Gillespie werden in 1846 opnieuw uitgegeven door W.M. Hetherington: The Works of Mr. George Gillespie. Zij verschenen als de eerste twee deelen van The Presbyterians Armoury. — Vol. I bevat o.a. een herdruk van A Dispute against the English Popish Ceremonies obtruded on the Church of Scotland, dat voor het eerst anonym verscheen in 1637 (Voetius noemt dit werk I, 178), alsook zijn: An Assertion of the Government of the Church of Scotland, en zijn CXI Propositions. Vol. II bevat onder meer zijn Aarons Rod Blosoming, en de „Notes”, die door Hetherington voor het eerst werden uitgegeven. — Tot mijn verwondering trof ik ook deze uitgave van Gillespie’s Works in geen onzer groote bibliotheken aan. De werken van Gillespie citeer ik naar de pagineering der uitgave van 1846. Ik gebruikte het exemplaar van de Congregational Library te Londen.

|59|

Journals (van 1637 tot 1662) 1). In beide werken wordt herhaaldelijk Voetius’ naam genoemd.

Dat het Presbyterianisme ook in Engeland begonnen was wortel te schieten blijkt uit het laatste werk dat ik hier vermeld, en waarmee ik mijn litteratuuroverzicht besluit, Jus Divinum Regiminis Ecclesiastici, or the Divine Right of Church-government. Volgens de titelpagina is het uitgegeven bij Sundry Ministers of Christ within the City of London. De bedoeling ervan is te bewijzen „that the presbyteriall government by preaching and ruling presbyters, in congregationall, classicall and synodall assemblies, may lay the truest claime to a divine right, according to the Scriptures.” Het geschrift bestaat uit twee deelen, part. 1. of the nature of a jus divinum etc. (7 hoofdstukken), part. 2. of the nature of that churchgovernment, which is jure divino etc. (15 hoofdstukken). De laatste vier hoofdstukken handelen over de kerkelijke vergaderingen, ch. 12 of the divine right of parochiall presbyteries or congregationall elderships for government of the church, ch. 13 of the divine right of greater presbyteries (classicall presbyteries) for the government of the church, ch. 14 of the divine right of synods, ch. 15 of the subordination of particular churches to greater assemblies etc. Het gebouw der gereformeerde kerkregeering wordt in dit werk geheel op schriftuurlijken grondslag opgetrokken; de bevoegdheid der synoden, waarvan het goddelijk recht wordt aangetoond, wordt uit de H. S. afgeleid. Het is een uitermate belangrijk geschrift 2), dat voor de kennis van de kerkrechtelijke opvattingen der Engelsche Presbyterianen van groote beteekenis is. Voetius spreekt ervan als van het eruditissimum scriptum ministrorum aliquot Londinensium (IV, 895). Over de synodale


1) In twee deelen in 1775 uitgegeven door Robert Aiken. Ik gebruikte een exemplaar van deze editie, eigendom van Prof. Dr A.A. van Schelven. Een betere uitgave is die van David Laing, 1841-’42 in drie deelen, die mij evenwel niet ten dienste stond. Over Baillie, zie Dict. of Nat. Biography, vol. II, p. 420-422.
2) Hanbury is niet in staat aan het geschrift der Ministers of London, a very fine book zooals Baillie het noemt, recht te laten wedervaren. (Zie zijn critiek, vol. III, p. 217-219). Het werk had onder de Gereformeerden groot gezag. Voetius vermeldt het in zijn Ex. et Bibliotheca (ed. 2a, p. 588), en citeert het in de Pol. Eccl. zeer breedvoerig. De Intependenten maken er zelfs melding van in de voorrede voor hun Savoy-Declaration (Ph. Schaff, The Creeds of Christendom3, vol. III, p. 715). — Hanbury gebruikte een derde druk uit 1654, Voetius citeert de uitgave van 1647 (IV, 895), mij stond slechts de eerste uitgave van 1646 ten dienste, mij bereidwillig afgestaan door de Congregational Library te Londen.

|60|

macht spreken de Londensche predikanten zich duidelijk uit. Zij sluiten zich in hun opvattingen in het algemeen aan bij de Schotsche canonici, die op hun beurt het algemeen gevoelen der gereformeerde theologen — ook van Voetius — deelen.

In hun waardeering van Cotton en de Middle-way-men wijken zij echter van Voet; as af. De kerkelijke macht definieeren zij aldus: Churchgovernment is a power or authority spirituall, revealed in the holy Scriptures, derived from Jesus Christ our Mediatour, only to his own Officers, and by them exercised in dispensing of the Word, Seals, censures, and all other ordinances of Christ, for the edifying of the Church of Christ (p. 35, 36). Volgens deze definitie berust de kerkelijke macht uitsluitend bij de ambtsdragers. Hiermee maken de auteurs niets slechts front tegen het Erastianisme, maar evenzeer tegen het Independentisme van elke schakeering, ook dat van Cotton. Immers volgens Cotton komt de kerkelijke macht niet uitsluitend toe aan de ambtsdragers, maar bezitten de gemeenteleden een key of liberty, terwijl de ambtsdragers hebben de key of authority (vergelijk daarmee Voetius’ potestas communis of libertatis en potestas autoritatis). Zij verwerpen deze theorie van Cotton, Goodwin en Nye als „a rotten foundation, and a tottering superstruction, which tumbles downe upon the builders own heads”. „The key of liberty is a new key lately forged by some new locksmiths in separation-shop, to be a picklock of the power of churchofficers, and to open the doore for popular government” (p. 109). De houding der Ministers of London tegenover Cotton en de zijnen is dus een geheel andere dan die van Voetius, die van Cotton de onderscheiding tusschen de potestas libertatis en autoritatis overneemt.

Desondanks heeft Voetius er geen bezwaar in gezien om in het laatste boek zijner P.E., dat tractaten bevat uit den laatsten tijd van zijn leven de zooeven medegedeelde definitie van de kerkelijke macht der Londensche predikanten over te nemen (disp. van Castaers, IV, 832).

Voetius heeft trouwens in dit laatste gedeelte der P.E. nog meer overgenomen uit het werk der Londensche predikanten. In qu. III van cap. 13 van tr. I verdedigt Castaers de macht der synoden met argumenten aan de Ministers of London ontleend !). En in tr. I, cap. 4 handelt Voetius in zeven punten „de


1) IV, 838, 839 vergeleken met Min. of London ed. 1646, p. 219 en 192.

|61|

spiritualitate potestatis et politiae seu regiminis ecclesiastici.” Dit hoofdstuk is geheel ontleend aan de Min. of Londen, part 2, ch. 6. Hiee wordt betoogd dat the power or authority of churchgovernment is a spirituall power; en voor dit betoog worden precies dezelfde zeven argumenten opgesomd, die ook Voetius in het genoemde hoofdstuk aanvoert: For asmuch as the rule, fountaine, matter, forme, subject, object, end, and the all of this power is onely spirituall 1). In tract. III, cap. 2 de causis efficientibus excommunicationis verdedigt Voetius de macht der ambtsdragers tegen het Independentisme. Hij voert daarvoor een viertal rationes aan (IV, 892-894), die met haar toelichting ontleend zijn aan de Pastores Londinenses, zooals Voetius ze ook noemt, part 2, chapt. 11, section 2, of the first receptacle, or subject of the power of churchgovernment from Christ, viz. Christs own officers, arguments 1, 3, 5 en 6 (p. 166-179).

Heeft reeds Voetius dus de Londensche predikanten breedvoerig geciteerd, zijn leerling Petrus van Mastricht is hierin nog verder gegaan. Hij handelt over de synoden in zijn Theoretico-Practicae Theologiae pars II, 1687, lib. VII, cap. 2, § 26-28 (p. 804-810), en doet in deze paragrafen niet anders dan de stellingen der Londensche predikanten overnemen. § 26 (over de classen) is een samenvatting van Pastores Londinenses, part II, chapt. 13 (p. 188-214); § 27 is ontleend aan Past. Lond., p. II, ch. 14 (p. 214-229); evenzeer is § 28 voor een belangrijk deel aan het genoemde chap. 14 ontleend, terwijl het slot van § 28 (sub 4°, over de subordinatio) een samenvatting is van P. L. p. II, ch. 15 (of the subordination, p. 229-240). — Hierbij heeft van Mastricht het niet gelaten. Ik onderzocht voorts nog cap. VII, de ecclesiae gubernatione. Ook in dit hoofdstuk bepaalt van Mastricht zich er somtijds toe om een excerpt te geven van de beschouwingen der Londensche predikanten. Men vergelijke § 6 (p. 928, 929) met Past. Lond., p. II, ch. 5 (p. 50-52); § 7 (p. 929) van van M. met P. L., p. II, ch. 4 (p. 49); § 8 (p. 929, 930) met P. L. p. II, ch. 7 (p. 57-64); § 9 (p. 930, 941 — de bl. 931-940 zijn in de pagineering uitgevallen —) met P. L. p. II, ch. 8 (p. 68-70); en § 13 (p. 943, 944) met P. L. p. II, ch. 3 (p. 42-46). Blijkbaar heeft van Mastricht zich volkomen met de kerkrechtelijke beschouwingen der Pastores Londinenses kunnen vereenigen. Men kan hun


1) IV, 783-786 vergeleken met Min. of London. l.c. p. 52-56. Het citaat op p. 53.

|62|

opvattingen leeren kennen uit de uiteenzettingen van van Mastricht, terwijl het werk der Pastores Lond. het beste commentaar vormt op de kerkrechtelijke beschouwingen van van Mastricht. Het is voor de Londensche predikanten geen kleine hulde, dat een theoloog als van Mastricht in kerkrechtelijke aangelegenheden volkomen hun leerling blijkt te zijn. Indien een hedendaagsche schrijver uit een auteur zou putten, als van Mastricht gedaan heeft uit het werk der Londensche predikanten, zou hij volkomen terecht van plagiaat beschuldigd worden.

De conclusies waartoe dit litteratuuroverzicht ons brengt zijn de volgende: 1°. Er bestond in den bloeitijd der Reformatie een omvangrijke kerkrechtelijke litteratuur, waarin ook over de macht van de synoden gehandeld wordt. 2°. Van de belangrijkste werken hierover, vooral van gereformeerde zijde verschenen heeft Voetius kennis genomen. 3°. Tusschen de gereformeerde theologen der verschillende landen bestaat in het algemeen eenheid van opvatting omtrent de kerkelijke macht, en nader ook van de synodale macht. 4°. Onder de auteurs over de synodale macht neemt Voetius een belangrijke plaats in. 5°. Voetius staat in zijn kerkrechtelijke opvattingen dichter bij de Independenten dan andere gereformeerde auteurs, en de sporen van hun invloed zijn in zijn kerkrechtelijke beschouwingen te merken. 6°. In hoofdzaak deelt desniettemin Voetius de algemeene overtuiging der Gereformeerden omtrent de macht der meerdere vergaderingen.

In de volgende hoofdstukken zal een en ander nader blijken.