|31|

 

Aanteekeningen.

1) Ik volgde daarin het voorbeeld van Voetius, die in zijn bekenden strijd met Jansenius,  toen nog hoogleeraar te Leuven, die uitsluitend voor de Roomsche Kerk het praedicaat Katholiek gebruikte, terecht daartegen opkwam en dien eeretitel juist voor de Gereformeerde Kerk opeischte. Men kan wel met Shakespeare zeggen: what is in a name, maar het stuit toch, wanneer in de pers telkens van de Roomschen en Roomsche Kerk als „Katholiek” wordt gesproken, alsof de titel hun alleen rechtens toekomt. Wij Protestanten behooren minstens even goed tot de Katholieke Kerk als de Roomschen.
2) Er is over de beteekenis van den naam Katholieke Kerk wel verschil geweest, toen die naam in de oude Christelijke Kerk opkwam en in het Credo een plaats vond. Maar althans onder de Gereformeerden is er geen verschil over, dat hieronder te verstaan is, dat de Christelijke Kerk wereldkerk geworden is, bestemd om alle volken te omvatten. Onze Confessies verklaren in dien zin het woord Katholiek, zoals de tweede Helvetische Confessie, die in Hfdst. XVII art. 2 zegt: „wij noemen de Kerk Katholiek, omdat ze universeel is en door alle deelen der aarde is verspreid en verdoemen daarom de Donatisten, die de kerk beperken tot ik weet niet welke hoeken van Afrika.” Ook de Westminstersche Confessie, om nog deze aan te halen, zegt dat de zichtbare Kerk nu onder het Evangelie Katholiek is en universeel en niet zooals vroeger onder de wet tot de grenzen van één volk beperkt” (Cap. XXV, Art. 2). „Het meest Katholiek is daarom, gelijk Prof. Bavinck zegt, die kerk welke dat internationaal karakter van de Christelijke religie in haar belijdenis uitgedrukt en in de practijk toegepast heeft, waarbij hij er op wijst, hoe de Gereformeerde Kerken daarvoor een oog hebben gehad, als zij in de verschillende landen en kerken de waarheid op eigene vrije en zelfstandige wijze hebben beleden en op de Synode te Dordt afgevaardigden uitnoodigden van de gansche Gereformeerde Christenheid” (Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk Dl IV, blz. 352; zie voort zijn Rectorale Oratie 1888 gehouden over de Katholiciteit van Christendom en Kerk).
3) Er is wel eens te eenzijdig de nadruk op gelegd, dat de ecclesia localis de zichtbare openbaring van Christus’ lichaam zou zijn, alsof de eenheid van Christus’ lichaam niet evenzeer tot openbaring moest

|32|

komen in de ecclesia universalis. Ik mag er daarom wel op wijzen, hoe Dr A. Kuyper in zijn Tractaat der Reformatie blz. 77 tegen die opvatting is opgekomen en gezegd heeft, dat „een Kerk niet op zich zelve mag blijven staan, daar zij niet de Kerke Christi is, maar slechts eene openbaring van de Kerke Christi op een enkele plaats” en „dat daarom, opdat dit locale uitgangspunt aan de grootsche en heerlijke gedachte van de eenheid der Kerk geen afbreuk doe, deze locale kerken met elkaar in verband moeten treden en wel door de inrichting van classis en Synode, liefst, gelijk te Dordt, tot wereldsynode uit te breiden” (blz. 48). En in geheel gelijken zin laat Prof. Dr F.L. Rutgers zich uit in zijn door Dr de Jong uitgegeven Dictaat: Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht 1618-1619, waar hij bij de bespreking van Art. 85 D.K.O. hieruit afleidt, dat er „een band is tusschen de Gereformeerde Kerken in het algemeen en dat de Nederlandsche Gereformeerde Kerken dus niet willen optreden als een op zich zelf staande geïsoleerde groep van Kerken of als een complex van Kerken, dat men „vaderlandsche kerk” noemt.” En dit dan daarop grondt, dat „naar Gereformeerd Kerkbegrip de geïnstitueerde kerk de openbaring is van het Lichaam van Christus en dit Lichaam niet is bepaald tot de grenzen van Nederland maar de geheele Christelijke Kerk is. Dit Lichaam van Christus is natuurlijk één geheel en al wat tot dit Lichaam behoort, hangt dus met elkaar saam” (Dl IV, blz. 169). Prof. Rutgers wijst er dan vervolgens op, dat de Gereformeerde Kerken dit vroeger veel beter gevoeld hebben dan nu en „daarom reeds in de 16e eeuw gepoogd hebben tot een kerkverband in eigenlijken zin te komen tusschen de Gereformeerde Kerken op geheel de wereld door het houden van een Synodus oecumenica” (blz. 170) daarmede doelende op hetgeen te Frankfort is geschied, waarop ik later wijzen zal. Het is dan ook ten eenenmale onjuist, wanneer men deze Katholiciteit der Kerk, waarvan ons Credo spreekt, alleen zou verstaan in mystieken zin van het onzichtbare lichaam van Christus, dat alle geloovigen omvat. De Westminstersche Confessie maakt terecht onderscheid tusschen de onzichtbare en de zichtbare Katholieke Kerk. „Van deze zichtbare Katholieke Kerk zijn de ecclesiae particulares de leden en deze kunnen dan zuiver of minder zuiver zijn, naar mate de leer van het Evangelie er meer of minder zuiver wordt gepredikt” (Ch. XXV, Art. 4). Niet weinigen van onze Dogmatici gaan daarom niet van de plaatselijke Kerk uit, maar van deze Ecclesia universalis of catholica, waarvan dan de Nationale, Provinciale, Districtuale en plaatselijke kerken de onderdelen zijn.
4) Collection of Confessions of Faiths etc. of the Church of Scotland 1722 Vol. II p. 782. Onze Dogmatici hebben een beteren toon laten hooren, zooals om dit éene voorbeeld slechts te noemen de Synopsis Purioris Theologiae Disp. XLIX Art. VIII, ed. Bavinck p. 592 en 593 zegt, dat de Synode kan zijn vel Provincialis, vel Nationalis,

|33|

vel Oecumenica seu universalis quae cogitur a personis et agit de rebus Ecclesiarum totius Provinciae, Nationis unius aut universae Ecclesiae.
5) John Strype, Memorials of the most reverend Father in God Thomas Cranmer 2 ed. 1853, t. II p. 155 en v.v. die dit ontleent deels aan Cranmer’s brief aan Calvijn in 1552 geschreven met de uitnodiging tot dit plan mee te werken, deels aan hetgeen blijkt uit de antwoorden, die Melanchthon en Calvijn gaven.
6) Melanchthon’s Opera ed. Bretschneider in Corpus Reformatorum t. VI p. 894. Een andere brief aan Cranmer, maar niet gedateerd, staat afgedrukt p. 801. Het is moeilijk uit te maken, of deze andere brief niet van lateren datum is dan de eerstgenoemde. Ik heb den inhoud van beide brieven saamgevoegd.
7) Melanchthon schrijft letterlijk: In Ecclesia rectius est Scapham scapham dicere. Scapha is een boot of kaan. Het is een Latijnsche spreekwijze maar die letterlijk overgezet niet goed verstaanbaar zou wezen. Misschien zou men gedachtig aan den bekenden versregel van Boileau: j’appelle un chat un Chat et Rollet un fripon, het scapham scapham dicere kunnen overzetten door: een kat een kat te noemen, indien dit in het verband niet te vulgair klonk.
8) Strype deelt nog mede in zijn Memorials I, p. 299 dat de Protestantsche vreemdelingen zoo’n genoegen hadden in deze goeden Koning Eduard en zijn bevestiging van de religie, dat de hoofden onder hen, Bullinger, Calvijn en anderen in een brief aan hem aangeboden hebben hem tot hun Beschermheer te maken en in hun kerken bisschoppen te hebben, evenals er in Engeland waren, met aanbieding van hun diensten om elkander te helpen en met elkander zich te vereenigen. Dit zou in 1549 geschied zijn en het bericht daarvan, dat tot de geleerden op het Concilie te Trente doordrong, zou dezen zeer verontrust hebben, want als alle ketters zich vereenigden en één lichaam vormden, en evenals in Engeland bisschoppen kregen, zou dit zeer schadelijk zijn voor Rome en haar geestelijkheid. Waarop dit verhaal berust, is moeilijk te zeggen. De brieven van Bullinger en Calvijn, waarin zij dit plan opperden, zijn niet te vinden. En al was Calvijn niet zulk een absoluut tegenstander van bisschoppen als later de Gereformeerde Kerken, ik betwijfel toch, of hij ter wille van de eenheid met de Anglikaansche Kerk ook in de Zwitsersche Kerken bisschoppen zou hebben willen invoeren. Calvijn wilde zeer zeker, zooals ook uit zijn brief aan Cranmer blijkt, [dat] de Kerken zich vereenigen zouden, opdat het lichaam van Christus niet langer verscheurd zou liggen, maar die eenheid moest gevonden worden door de eenheid in belijdenis, niet in kerkregering.
9) Het is moeilijk te zeggen, wat de oorzaak is, dat Cranmer, die reeds in 1548 door den zoon van Iustus Ionas dit plan aan Melanchthon meedeelen liet, eerst in 1552 er uitvoering aan heeft gegeven. Cranmer heeft 10 Februari 1549 aan Melanchthon nogmaals, nu zelf,

|34|

over dit plan geschreven; hij noodigde hem uit naar Londen te komen en in eigen persoon met zijn raad hem te dienen. De toon van den brief toont echter, dat Melanchthon hierin weinig zin had en dat zal ook wel de oorzaak geweest zijn, dat Cranmer het plan destijds rusten liet. De brief van Cranmer is te vinden in zoogenaamde Original Letters uitgegeven door de Parker Society in hun serie Original Letters relative to the English Reformation 1844 Dl I, p. 21 Letter XII.
10) De uitnoodigingsbrieven toen aan Melanchthon, Bullinger en Calvijn gezonden zijn afgedrukt in de Original Letters, aan Bullinger 20 Maart 1552 Letter XIII, p. 22-24; aan Calvijn 20 Maart 1552 Letter XIV, p. 24, 25 en aan Melanchthon 27 Maart 1552 Letter XV, p. 25-26. De brief aan Calvijn is natuurlijk ook afgedrukt in de Opera Calvini ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XIV, p. 306. In zijn brieven aan Bullinger en Melanchthon deelt Cranmer mee, dat de beste plaats voor de samenkomst Engeland zou zijn en dat de Koning hiertoe zijn bewilliging had gegeven en zijn hulp had toegezegd.
11) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XIV, p. 312-314.
12) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XIV, p. 370. Bullinger doelde op den oorlog, die toen gevoerd werd tusschen den Keurvorst Maurits van Saksen en den Keizer, maar het is de vraag, of dit wel de eenige oorzaak was, dat Melanchthon zelfs niet antwoordde en ook Bullinger het plan afried. De consensus Tigurinus, door Calvijn in 1549 met Bullinger gesloten en door de Zwitserse Kerken aanvaard, waardoor overeenstemming was verkregen in de zaak van het Avondmaal, had in plaats van den vrede met de Luthersche Kerk te bevorderen, zooals Calvijn gehoopt had, omdat Melanchthon met zijn Avondmaalsopvatting instemde, juist omgekeerd bij de ultra-Lutheranen, Westphal, Heshusius e.a. tot de bitterste vijandschap tegen Calvijn geleid. Dat Melanchthon, die den moed miste om tegen die rabies theologorum op te treden en die trots Calvijns aandringen zwijgen bleef, daarom van dit plan van Cranmer weinig verwachtte, is te begrijpen. Des te meer valt Calvijns houding te waardeeren, die de moeilijkheden wèl inzag, maar toch de poging om tot eenheid te komen niet opgaf.
13) Zie voor de geschiedenis, hoe deze Formula Concordiae voorbereid was, het overzicht, dat D.Th. Kolde gaf in J.C. Müller’s uitgave: Die symbolischen Bücher der evangelisch-Lutherischen Kirche, 10e Aufl., 1907, p. LXVI en v.v. Ook Kolde geeft toe, dat een der hoofdoorzaken, waarom deze Formula Concordiae is opgesteld, was het veldwinnen van het Calvinisme, p. LXVII, LXVIII.
14) Dat het gevaar niet denkbeeldig was, was reeds gebleken in de Palts, waar de Keurvorst Lodewijk de Calvinisten verdreef, en zou later nog veel sterker openbaar worden in Saksen, waar de van Calvinisme verdachte Melanchthonianen niet alleen gebannen werden, maar nog veel erger, jaren lang werden gekerkerd, op de folterbank werden gelegd en enkelen zelfs ter dood werden gebracht. Een

|35|

uitvoerig verhaal daarvan kan men vinden o.a. bij James Goodman in zijn The Origin of the Reformed Church in Germany 1887, p. 333 en v.v.
15) Goodman a.w. p. 245 wijst daarop terecht: „Proud queen that she was, she was not accustomed to being condemned. And she seemed that clause as referring especially to herself.”
16) Dr Heinrich Heppe, Geschichte des deutschen Protestantismus Bd IV, blz. 5 en v.v.
17) Volgens Heppe a.w. blz. 17 en Goodman a.w. p. 245 zouden ook de Zwitsersche Kerken dit laatste verklaard hebben, wat echter niet juist is. Zooals later blijken zal, hadden de Zwitschers met het plan, waarvan in de uitnoodiging gewag werd gemaakt, om een algemeene Confessie op te stellen, niet veel op. Zuleger, de raadsheer van den Paltsgraaf, verklaarde dan ook wel, dat de Boheemse broeders dit geantwoord hadden, maar wat de Zwitsers betrof, zei hij, voorzichtiger, alleen, dat „de Paltsgraaf aan hun bereidwilligheid niet twijfelde”. (Hospinianus Concordia Discors p. 90).
18) Wat dit Frankforter Convent betreft, waarvan de geschiedenis eigenlijk nog niet geschreven is, heb ik gebruik gemaakt van de notulen, welke Petrus Datheen, die vermoedelijk scriba was, van de beraadslagingen gemaakt heeft; ze werden door Prof. Thysius bewaard en zijn ten deele uitgegeven in Gerdes’ Scrinium Antiquarium Tom 1, Pars 1, p. 192-197 in een noot gevoegd bij de Apologia Reformatarum in Belgio Ecclesiarum, door Pierre Loyselleur de Villers tegen de opstellers van de Formula Concordiae geschreven; en voorts van hetgeen Hospinianus in zijn Concordia Discors 1607 daarover meedeelt in Cap. XVI Acta Conventus indicti Francofurti p. 89-92.
Wat D. Blondel in zijn Actes Authentiques des Eglises Reformées de France, Germanie etc. touchant la paix et charité fraternelle 1655 aangaande dit Convent meedeelt, bevat niets nieuws en geeft alleen weer wat Hospinianus verhaalt. De namen der afgevaardigden zijn nog ’t volledigst door Fr.W. Cuno opgegeven maar compleet is deze lijst zeker niet, want in de notulen van Datheen komen meer namen voor o.a. Copius, predikant te Neustad, en een zekere Rupellanus, terwijl uit de acta der Synode van Sainte-Foy in 1577 gehouden, blijkt dat uit naam der Fransche Kerken ook een zekere Ernard het Convent heeft bijgewoond (Aymon, Actes der Syn. Nat. de France t. I, p. 132, 133). Wat den Franschen afgevaardigde Coëtius betreft, zoo wordt diens naam verschillend opgegeven. In een officieele oorkonde van het Convent, die Gerdes uit de nagelaten papieren van Alting in handen kreeg, blijkt, dat hij zichzelf Coëtius teekende, (Scrinium Antiquarium t. VII, I, p. 476), maar Datheen in zijn Notulen noemt hem Connuetius. Daar een predikant Coëtius uit die dagen niet bekend is (Haag’s La France Protestante noemt geen Coëtius, noch in de eerste noch in de tweede uitgave) vermoed ik, dat bedoeld is Couet, die wel een bekende persoonlijkheid was en zelfs op de Synode te Figeac 1579 als

|36|

assessor gekozen werd (Aymon a.w. t. I, p. 138). Meer moeilijkheid levert de vraag op, wie Johannes Junius was, die dezelfde bovengenoemde oorkonde onderteekende nomine Ecclesiarum Belgicarum (Gerdes a.w. 476). Een predikant Johannes Junius uit die dagen, die de Nederlandsche Kerken vertegenwoordigen kon, is mij niet bekend en men kan kwalijk aannemen, dat hiermee bedoeld is de politikus Johannes Junius, die door den Prins van Oranje als diplomaat gebruikt werd. Het mest voor de hand zou liggen om te denken aan Franciscus Junius, die wel een aangewezen persoon was om de Nederlandsche Kerken te vertegenwoordigen en die destijds te Heidelberg was. Maar F.W. Cuno, die in zijn biografie van Fr. Junius der Aeltere over het Frankforter Convent uitvoerig handelt, weet er niets van, dat Junius aan het Convent heeft deelgenomen. Noch moeilijker is eindelijk te verklaren hoe Capellus, Coëtius en Johannes Junius op dit Convent uit naam hunner Kerken konden optreden. In 1577 is noch in Frankrijk noch in Nederland een Nationale Synode gehouden. Wel zegt Loyseleur de Villers in zijn Apologie aan de Lutheranen 1579 geschreven, dat de Koningin van Engeland twee doctoren had aangewezen, één van Oxford en de andere van Cambridge, om de Synode bij te wonen; dat voorts ook de Fransche Synode daarheen theologen had afgevaardigd en dat wij (Nederlanders) evenzeer bereid waren hetzelfde te doen, (E. Gerdes, Scrinium Ant. t. I, Pars I, p. 193), maar dit kan geen betrekking hebben op het Frankforter Convent; het moet slaan op het voorstel door Koningin Elisabeth aan de Duitsche Vorsten gedaan om een Concilie van alle Evangelischen saam te roepen.
19) F.W. Cuno, Caniel Tossanus I Teil p. 118. Ook Heppe a.w. p. 17 wijst op de groote beteekenis van het Convent, dat zijns gelijke nog niet gehad had.
20) Hospinianus Concordia Discors p. 90. De Engelsche gezant Roger leidde als praeses de vergadering. Gerdes heeft in zijn Scrinium Antiquarium t. VII, Pars I den credentiebrief voor Knibbe meegedeeld (p. 476) en evenzoo het smeekschrift namens de Gereformeerde Kerken aan de Duitsche Vorsten gericht (p. 477 en v.v.).
21) Dit blijkt uit de Notulen van Datheen.
22) Hospinianus a.w. p. 92. Blijkbaar is dit echter niet geschied.
23) Hospinianus t.c. p. 91 deelt de namen dezer Kerken en Vorsten mee, aan wie door de Raadsheeren van Casimir exemplaren zouden gezonden worden nl. de Kerken te Bern, Bazel, Schaffhausen, Mompelgaard, Emden, Bremen, Duisburg, Wezel, Schotland en de Vorsten van Hessen, Anhalt, Nassau en Neuenahr om ook hun instemming te verkrijgen. Aan Tossanus en Datheen werd ook nog opgedragen naar Schotland, Boheme, Nederland, Zwitserland en Genève te schrijven wat het Convent van hen verlangde, dat in dit gemeene gevaar door hen geschieden zou.
24) Ik ontleen deze gegevens niet alleen aan wat Hospinianus

|37|

meedeelt en Datheen er van zegt in zijn Notulen, maar ook aan een brief door Datheen, Tossanus en Copius December 1577 aan Zanchius geschreven, waarin ze hem herinnerden aan wat door het Convent besloten was (Zanchius Epistolarum t. II, p. 192). Deze brief vult belangrijk aan hetgeen Hospinianus en Datheen mededeelen.
25) Zanchius heeft, toen deze Confessie niet werd aanvaard, ze toch uitgegeven maar nu als Confessie van hem en zijn familie. Ze is te vinden in Zanchius Opera  Theologica t. VIII, p. 482-562. Hoeveel lof ze van Beza e.a. kreeg en ook verdiende, is het toch wel te begrijpen, dat men zelfs te Genève bezwaar maakte haar aan te nemen, omdat ze te lang was. Zie den brief van Tossanus in Zanchius Epistolarum l. II, p. 192.
26) Hospinianus l.c. p. 91 deelt het antwoord van de Zwitsers mede, dat de predikanten te Zurich 24 Juni 1579 hebben gegeven, toen Zanchius zijn Confessie hun had toegezonden. Zie voorts wat Tossanus aan Zanchius schreef 8 Febr. 1578 over de bezwaren van de Zwitsers tegen het gebruik van woorden als substantialiter en realiter (Zanchius Epist. p. 192). In zijn Confessie had Zanchius deze woorden metterdaad gebruikt, al bestreed hij juist dat Christus’ lichaam realiter in het brood zou zijn (Zanchius Opera t. VIII, p. 519).
27) Brief van Danaeus aan Zanchius 2 Mei 1580 (Zanchius Epist. p. 97).
28) Aan den Paltsgraaf Casimir was door het Convent machtiging verleend om de Synode, die volgens het besluit van het Convent in Augustus 1878 saam zou komen ten einde de Confessie goed te keuren, zoo noodig uit te stellen (Hospinianus l.c. p. 92). Waar Zanchius in 1578 met zijn arbeid om deze Confessie op te stellen nog niet gereed was gekomen, kon de Synode op den vastgestelden datum niet doorgaan. De Fransche Synode te Sainte Foy gehouden 13 Febr. 1578 had met groote ingenomenheid kennis genomen van hetgeen het Convent te Frankfort besloten had en had reeds deputaten aangewezen om de Confessie,  wanneer deze haar toegezonden werd, te onderzoeken (Aymon Actes des Synodes Nationaux t. I p. 144) en op de Synode te Figeac 1579 werd nogmaals besloten om met alle geschikte middelen te trachten alle Gereformeerden te vereenigen in één algemeene Confessie, die door alle Gereformeerde naties zou worden goedgekeurd naar de besluiten te Frankfort genomen (Aymono a.w. I p. 145). De felle oppositie van de Zwitsers, die van zulk een algemeene Confessie niets wilden weten en blijkbaar afkeerig waren van het houdene van een algemeene Synode, is wel mee oorzaak geweest, dat Casimir geen Synode saamriep, hoewel hij zelf het houden van zulk een oecumenische Synode zeer gewenscht achtte en zelfs liefst zou zien, dat elk jaar zulk een oecumenische Synode gehouden werd (zooals Zanchius blijkens Datheens notulen uit naam van den Paltsgraaf meedeelde: utile Princeps putat esse ut quotannis talis conventus instituatur (Gerdes l.c. p. 195). Toch schijnt er wel over gedacht te zijn, om een oecumenische

|38|

Synode te houden in 1581, zooals blijkt uit het besluit der Middelburgsche Synode van 1581: „Als de Synodus Oecumenica vergaderd zal worden, zoo zal uit elke particuliere Synode één beschreven worden om legatos ad synodum oecumenicam te deputeeren” (Rutgers, Acta van de Ned. Synode, blz. 363, 364). Natuurlijk kan de Synode, die zeer wel wist, dat het oorspronkelijke plan om een Generale Confessie uit te geven op naam van alle Gereformeerde Kerken, vervallen was, niet verwacht hebben, dat de Paltsgraaf Casimis een oecumenische Synode saam roepen zou. Het is echter mogelijk, dat waar Salvard aan de Synode geschreven had over het nieuwe plan om een Harmonia Confessionum uit te geven, daarbij ook de wenschelijkheid heeft uitgesproken om deze Harmonia door een Oecumenische Synode te laten goedkeuren (Rutgers, t.a.p. blz. 364). Ik zou dit daaruit afleiden dat Salvard op het titelblad van deze door hem uitgegeven Harmonia drukken liet: quae omnia Ecclesiarum Gallicarum et Belgicarum nomine, subiicuntur reliquarum omnium iudicio. Hij wilde dus blijkbaar aan deze uitgave een kerkelijk karakter geven. In hoeverre hij echter het recht had op den titel te zeggen, dat de uitgave geschiedde uit naam van de Fransche en Nederlandsche kerken en haar dus een officieel karakter gaf, is moeilijk te zeggen. De Synode van Middelburg heeft alleen besloten, dat de Nederlandsche Confessie in deze Harmonia zou opgenomen worden en Salvard een gratuïteit toegevoegd van 72 k.g.g. Wat de Fransche kerken betreft heeft de Synode van Vitré haar approbatie verleend à cet excellent ouvrage de notre frère Monsieur Salvard en zelfs gelast daarvan een Fransche vertaling te maken (Aymon l.c. p. 167), maar deze Synode is eerst in 1583 gehouden en de Harmonia verscheen in 1581. Slechts in zooverre had Salvard recht dit op den titel te schrijven en ook in zijn praefatio te doen uitkomen, dat de uitgave hem opgedragen was door de predikanten te Genève als uit den brief van Danaeus aan Zanchius 2 Mei 1580 blijkt, dat de „Fransche broeders” het plan hadden geopperd om zulk een Harmonia Confessionum uit te geven. Wat de andere broeders aangaat, zooals hij zelf schrijft in zijn Praefatio, had hij geen tijd gehad hun de Harmonia toe te zenden of het plan er toe met hen te bespreken (p. 14).
29) Zie voor dit plan, dat Danaeus aan Zanchius meedeelde, zijn brief van 2 Mei 1580 in Zanchius Epistol. libri p. 198 en den brief van de Zurichers bij Hospinianus l.c. p. 92. Dat het voor Zanchius minder aangenaam was aldus zijn arbeid op zij te zien geschoven en Danaeus daarom zijn verontschuldiging hem aanbiedt, spreekt van zelf. Wat Fr.W. Cuno in zijn Daniel Tossanus der Aeltere schrijft blz. 121, dat de idee van Zanchius zelf was uitgegaan om niet een nieuwe Confessie op te stellen, maar de harmonie van de verschillende Confessies in het licht te stellen en dat wat door hem reeds geleverd was, daartoe de beste grondslag zou zijn, is daarom even onjuist als dat volgens hem tot het plan om een nieuwe gemeenschappelijke Confessie op te stellen eerst

|39|

zou besloten zijn op de Fransche Synodes te Sainte Foy en te Figeac en dat dit plan Genève en Zurich verontrust had. Hier geldt: quot verba tot errores. De Confessie door Zanchius opgesteld is geen „harmonie”, maar een geheel nieuwe Confessie en het besluit om zulk een nieuwe Confessie op te stellen is niet van de Fransche Synodes uitgegaan, maar van het Frankforter Convent. De Synodes van Sainte Foy en Figeac hebben alleen haar goedkeurig van dit plan uitgesproken en deputaten benoemd, om, wanneer deze Confessie kwam, haar te onderzoeken. Het eenige wat juist is, is dat Zanchius, toen het plan op het Frankforter Convent besproken werd, aangeraden had,  dat in het eerste deel zou aangetoond worden, dat de Augsburgsche Confessie met onze Confessies overeenkomt; in het tweede op welke punten er verschil bleek te bestaan met een nadere verklaring daaraan toegevoegd en in het derde een korte Confessie zou worden gegeven met getuigenissen uit Gods Woord er bij gevoegd (Gerdes l.c. p. 193). Zanchius had echter veel liever gezien, dat aan Beza deze taak was opgedragen en daarop doelend schrijft Danaeus, dat Zanchius het niet euvel moet duiden, dat Beza nu deze taak op zich had genomen vestra etiam sententia, wat Cuno blijkbaar verkeerd heeft verstaan.
30) Zie de hiervoor aangehaalde brieven van Danaeus aan Zanchius en van de Zurichers.
31) F.W. Cuno a.w. die hiervoor verwijst naar Paul de Félice, Lambert Daneau 1882, p. 254 en 370.
32) De tweede uitgave 1612 en de derde 1654 bezit ik, maar de eerste, die vrij zeldzaam schijnt te zijn, dank ik aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek.
33) Na deze harmonia der confessies volgen dan de observationes, waarin, zooals ’t opschrift luidt de dingen, die dubbelzinnig (ambigua) in de verschillende Confessies waren, verklaard werden; de duistere dingen werden opgehelderd en de dingen, die schijnbaar met elkander in strijd waren, verzoend werden; en tenslotte die dingen, die in geschil bleven (en deze zijn zeer weinige) oprecht werden aangegeven. In de latere uitgaven ontbreken deze observationes.
34) Ze bevatten nu de Helvetica posterior, de Fransche, de Engelsche, de Schotsche, de Nederlandsche, de Poolsche en de Straatsburgsche Confessie of de Confessio Tetrapolitana, waarop dan volgen in een tweede deel de Augsburgsche, de Saksische, de Wurtembergsche, de Confessie van Frederik III Keurvorst van de Palts, de Boheemsche en de Consensus van de Poolsche en Litausche Kerken. De editie van 1654 voegt hier nog aan toe de Bazelsche Confessie, de Canones van Dordt en de Confessie van Cyrillus, patriarch van Constantinopel.
35) Wat echter weggelaten wordt in deze latere edities zijn de „observationes” om de schijnbare geschillen te verklaren, die tusschen de Confessies bestaan.
36) Het opschrift van dit onderdeel heet dan ook Catholicus veterum, qui patres vocantur, cum superiori confessionum fidei syntagmate in

|40|

omnibus fidei Christianae articulis Consensus. Op dit Catholicus wordt ook in de Praefatio telkens nadruk gelegd.
37) Du Moulin stond bij Koning Jacobus in blakende gunst, omdat hij twee geschriften geschreven had om hem te verdedigen en diens geschrift Vindiciae juris regum in ’t Fransch vertaald had. De Koning noodigde hem 1615 uit naar Londen te komen en een plan tot vereeniging aller gereformeerde Kerken uit te werken. Reeds twee jaar vroeger had Du Moulin zich voor die idee uitgesproken en daarbij steun gevonden bij Du Plessis Mornay (Herzog’s Realencyclopaedie, 3e Auflage, Bd. V, blz. 58). Dit verklaart, waarom het hierna te bespreken plan, al kwam het reeds in 1614 op de Synode ter sprake, toch door Du Moulin eerst later nader uitgewerkt is te Londen en vandaar naar de Provinciale Synode van l’Isle de France is gezonden.
38) Aymon Actes des Synodes Nationaux t. II, p. 38.
39) Blondel deelt in zijn Actes Authentiques des Eglises Reformées p. 72-76 het project mee, dat Du Moulin in 1615 zond naar de Provinciale Synode van l’Isle de France. Aymon in zijn Actes des synodes Nationaux p. 57-62 geeft bij de Synode van Tonneins 1614 evenzeer zulk een uitvoerig plan, maar zonder Du Moulin’s naam te noemen, dat echter behoudens enkele kleine wijzigingen hetzelfde is als wat Blondel afdrukte. Daaruit blijkt 1e dat Aymon dit plan ten onrechte plaatste bij de Synode van Tonneins van 1614, 2e dat dit plan van Du Moulin is en 3e dat het oorspronkelijke plan later eenigszins gewijzigd moet zijn. Ik heb van beide plannen daarom gebruik gemaakt.
40) Du Moulin heeft zelf geruimen tijd in Holland vertoefd en was zelfs van 1592-1598 professor te Leiden. Vandaar misschien zijn voorliefde voor Holland.
41) Het treft, dat Du Moulin in dit voorstel aanried bij het opstellen dezer gemeenschappelijke Confessie iet te disputeeren over publieke vragen, die met name door Arminius aan de orde waren gesteld, als de vrije wil, de volharding der heiligen en de praedestinatie. Want alle dwalingen in de religie waren volgens hem daar uit voortgekomen, of dat men te veel wilde weten, of uit eerzucht. Ook in een brief, dien Du Moulin aan Uytenbogaard schreef en die gepubliceerd is in de Ep. eccl. vir. Ep. 265 schrijft hij, dat hij met blijdschap had vernomen, dat de Synode kwam, maar dat ze niets goeds zou opleveren, wanneer men disputeeren ging over vragen als deze of God de menschen absoluut heeft verkoren, of het geloof kan verloren gaan, of de genade onwederstandelijk is en of Christus voor allen is gestorven. „Wat gij wilt (dat men verbieden zal daarover de disputeeren) is goed” (zie ook Brandt Historie der Reformatie, Dl II, blz. 78). Het is daarom wel te begrijpen, dat de Remonstranten met dit plan van Du Moulin zeer ingenomen waren en het tegenover de Contraremonstranten hebben uitgespeeld. Ook ten opzichte van de Lutherschen nam Du Moulin in het plan een te conciliant standpunt in. Of hierbij de invloed gewerkt heeft van Koning Jacobus, die zeer ijverde voor de

|41|

vereeniging van alle Protestanten, dan wel zijn eigen sterke liefde voor de eenheid der Kerk laat ik in het midden. Maar Arminiaansch gezind was Du Moulin daarom zeker niet. Dat blijkt wel uit zijn Anatome Arminianismi, een geschrift, waarin hij het Arminianisme veroordeelde, en dat hij reeds voor de Dordtsche Synode in het licht wilde geven, evenzeer als uit brieven naar Holland geschreven, die Brandt, t.a.p. t. II blz. 522, 523 meedeelt. Aan de Synode van Dordt, waaraan hij, hoewel afgevaardigd, verhinderd was deel te nemen, zond hij dan ook een uitvoerig schrijven, waarin hij het Arminianisme veroordeelt,  welk schrijven in de Synode is voorgelezen en in de Acta der Synode sessio 143 is opgenomen. En niet minder teekent het, dat mee op zijn instigatie de Synode der Fransche Kerken in 1620 te Alais gehouden, waarvan hij voorzitter was, de Canones van Dordt niet alleen goedkeurde, maar de onderteekening daarvan voor de Fransche predikanten verplichtend stelde.
42) I. Pearson, Golden Remains of Mr John Hales 1688, p. 447.
43) Reitsma en van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synodes Dl I, blz. 412. Hoewel de ’s-Gravenhaagsche Synode als roepende Kerk Amsterdam had aangewezen, hebben de Generale Staten, evenals zij dit deden bij de Synode te ’s-Gravenhage 1586, de saamroeping op zich genomen zij het dan in overleg met de roepende Kerk. Of de Generale Staten met hun vraag, of ook andere Kerken, die wonen binnen hun grondgebied, uitgenoodigd zouden worden, de buitenlandsche Kerken bedoelden, betwijfel ik. Op onze Nederlandsche Synodes werden vroeger ook uitgenoodigd de Nederlandsche Kerken in Duitschland, Engeland en de Kerken onder het kruis in België. Op de Synode te ’s-Gravenhage was dit echter niet geschied. En daaruit laat zich de vraag van de Generale Staten verklaren. Op de Synode van Dordt heeft de afvaardiging van de „vluchtelingen-Kerken” in Engeland, zooals bekend is, moeite genoeg gegeven. Een uitnoodiging aan deze buiten ons grondgebied wonende Nederlandsche Kerken hebben de Generale Staten, toen ze in 1617 de Synode saamriepen, niet gezonden. Maar hoe dit ook zij, de Synode te Amsterdam heeft de Generale Staten, zooals blijkt, in elk geval er op gewezen, dat ook de Gereformeerde Kerken in Duitschland en Frankrijk verwittigd behoorden te worden van het houden der Synode teneinde correspondentie met haar te houden. En dat dit bepaaldelijk inhield het zenden van afgevaardigden spreekt wel van zelf, waar het doel was om de eenigheid in de leer te bewaren. De Fransche Synodes hebben dan ook telkens bij de Gereformeerde Kerken in Nederland er op aangedrongen om afgevaardigden naar hun Synodes te zenden.
44) Brandt, Historie der Reformatie, Dl. II, blz. 562, 571, 572, 757, 763, 764, 769, 775, 776. Hugo de Groot trad hier vooral als woordvoerder der Staten van Holland op. Hij, die vroeger een leerling was geweest van Du Moulin, toen deze hoogleeraar was te Leiden, was met het plan van Du Moulin, dat ook in ’t Hollandsch vertaald en

|42|

gepubliceerd is, zeer ingenomen. Hij kon zich daarbij ook beroepen op Koning Jacobus en den Paltsgraaf, die evenzeer zulk een generale Synode van alle Gereformeerde Kerken wilden. Wat men van andere zijde beweerde, dat een Nationale Synode genoeg was, omdat het geschil alleen de Gereformeerde Kerk in Nederland raakte, was volgens hem onjuist. Want ’t geschil liep over de leer, en wat de leer aangaat, raakt alle Kerken. Een nationale Synode kon de algemeene Christenheid niet representeeren. Daarom wilde hij, naar ’t voorbeeld der oude Chrsitenheid, een Synode van alle Kerken, die leden zijn van één lichaam. Een particuliere beslissing door één Kerkengroep brengt alleen verdeeldheid, zeide hij.
45) Zie aanteekening 41.
46) Het waren de afgevaardigden van Amsterdam, die vooral tegen de voorstellen van Hugo de Groot zich verzet hebben. Ze wilden niet als de Staten van Holland een Provinciale Synode, die geen genoegzaam gezag heeft, maar een Nationale Synode. Wat het voorstel betreft om de geschillen te brengen voor een Generale Synode van alle Gereformeerde Kerken, verklaarden ze, dat hoewel ze niets liever wenschten, dan zulk een vergadering, dit niet anders was dan een schuiven op de lange baan. Wie zou zulk een Synode moeten saamroepen? Alle vorsten zouden eerst daarin moeten accordeeren. In den ganschen tijd der Reformatie was zulk een Synode ook nooit saam geweest. ’t Was ook niet noodig, want het ging alleen om de Nederlandsche Kerk tot rust te brengen en men kon vrucht genoeg van een nationale Synode verwachten, als men uitheemsche Theologen uitnoodigde, die ons van hun gevoelen en van dat hunner Kerken onderrichten zouden (Brandt a.h.w. Dl II, blz. 757, 763, 764). Voorts was ook een bezwaar, al werd dit slechts aangeduid, dat op zulk een Generale Synode alle Kerkendienaren stemrecht zouden hebben servata proportione. Op een Nationale Synode zouden de eigen kerkedienaren beslissen, maar op een Generale Synode, zooals Du Moulin voorstelde, zou elke Nationale Kerk slechts twee of drie vertegenwoordigers hebben en de eindbeslissing dus geheel van de andere Kerken afhangen. Tegen assistentie van uitheemsche Theologen hadden ze daarentegen geen bewaar, zelfs achtten ze die gewenscht (a.w. blz. 775). In hoeverre de Amsterdamsche burgemeesters, die deze bezwaren inbrachten tegen een Generale Synode, die beslissen zou, daarbij de tolk waren van de Amsterdamsche predikanten, die kerkelijk de leiding in handen hadden, is moeilijk te zeggen. Dat hun bezwaren tegen het verschuiven der beslissing naar zulk een Generale Synode geheel onjuist waren, kon zeker niet gezegd worden. Men had te rekenen met hetgeen achter dit drijven van Hugo de Groot en Holland’s Staten school, wanneer ze geen Nationale maar een Generale Synode wilden. En rebus sic stantibus moesten de Amsterdamsche burgemeesters daarom wel tegen dit voorstel zijn en een Nationale Synode vragen, zij het met uitheemsche Theologen er bij. Intusschen mag hieruit niet worden afgeleid, dat onze

|43|

Gereformeerde Kerken in Nederland tegen het houden van zulk een Oecumenische Synode zelf bezwaar hadden of het belang daarvan niet inzagen. Op de Synode te Middelburg 1581, zooals ik vroeger aantoonde, hebben ze zich zelfs terstond bereid verklaard, toen er sprake was van het houden van zulk een oecumenisch concilie, om daarheen afgevaardigden te zenden. En wat meer nog zegt, toen de twistzaak met Capar Coolhaes, die gesteund werd door Leiden’s Magistraat, geen geringe moeilijkheid opleverde, omdat Coolhaes de Synode als rechter in dit geschil wraakte, daar ze partijdig was, is bij de leiders dier dagen reeds het plan opgekomen, om de buitenlandsche zusterkerken uit te noodigen over dit geschil op een Generale Synode uitspraak te doen. Niet elk argument door Hugo de Groot aangevoerd om te betoogen, dat een zaak, die de leer aangaat, door een Generale Synode moet worden beslist, is daarom onjuist. Feitelijk is de beslissing te Dordt over het leergeschil dan ook niet door de Nederlandsche Kerk alleen genomen maar in overeenstemming met alle Gereformeerde Kerken, die daarheen haar afgevaardigden hadden gezonden. Ik heb dezen strijd in de Staten van Holland gestreden iets uitvoeriger meegedeeld, omdat daardoor licht kan worden geworpen op de besluiten der Generale Staten, toen deze de regeling van de te houden Synode ter hand hebben genomen. Aan den naam en het karakter van Nationale Synode hebben de Generale Staten streng de hand gehouden. De Generale Staten riepen de Synode saam, stelden haar afvaardiging en werkwijze vast en oefenden toezicht door hun politieke afgevaardigden. En waar de uitheemsche Theologen werden uitgenoodigd daar geschiedde dit, zooals in het officieele besluit staat, ter assistentie, hetzelfde dus wat de Burgemeesters van Amsterdam hadden wenschelijk geacht. Maar wat de wijze betreft, waarop deze uitheemsche theologen zouden worden uitgenoodigd en de positie, die zij op de Synode zouden innemen, zijn de Generale Staten zeker veel verder gegaan dan de Amsterdamsche burgemeesters hadden voorgesteld. Ze werden niet alleen uitgenoodigd om van advies te dienen en hun gevoelen te zeggen, maar ze kregen een decisieve stem en traden dus als volkomen gleichberechtigte leden der Synode op. En daardoor werd feitelijk het karakter der Synode veranderd en hield ze op een zuiver Nationale Synode te zijn. Iets wat nog sterker daarin uitkomt, dat deze uitheemsche theologen niet persoonlijk ter assistentie werden uitgenoodigd hetzij door onze kerken of op andere wijze, maar dat de Generale Staten daartoe officieel het verzoek richtten tot de Gereformeerde Vorsten en de Gereformeerde Kerken, zoodat deze theologen met volmacht van hen verschenen om onze kerken te helpen en mede te beslissen.
47) Brandt, Historie der Reformatie, Dl III blz. 32-35 deelt dit oorspronkelijke concept mee. Ik maakte echter ook gebruik van annotaties, die bij het voorstel zijn gemaakt, welke van belang zijn, omdat ze de wijzigingen later aangebracht verklaren.
48) Het treft metterdaad, dat zoowel de Kerk van Genève als de

|44|

Nassau-Wetteravische Correspondentie in het oorspronkelijke concept niet genoemd werden en er eerst later aan zijn toegevoegd. Volgens de Remonstranten in hun Nulliteyten der Dordtsche Synode, blz. 94, was dit weglaten met opzet geschied, omdat de Commissie ze te partijdig achtte. Daartegenover had men Brandenburg en Anhalt, die ook genoemd waren als Gereformeerd, niet opgenomen in de lijst, omdat men vreesde, dat ze niet Calvinistisch genoeg waren. Aan den Keurvorst van Brandenburg had men daarom, voor men hem uitnoodigde, gevraagd, of er wel goede Gereformeerde theologen te zijner beschikking waren en eerst nadat men daarop een bevestigend antwoord kreeg, de uitnoodiging verzonden. Aan den Vorst van Anhalt vroeg men de Confessie van zijn Kerk over te zenden, omdat men gehoord had, dat deze een geconditioneerde praedestinatie leerde. Toen deze echter weigerde aan dit verzoek te voldoen, noodigde men hem niet uit afgevaardigden te zenden. Al is de bron, waarin dit wordt meegedeeld, niet geheel onverdacht, er is toch geen reden om aan de juistheid dezer mededeelingen te twijfelen, die verklaren kunnen waarom deze latere toevoegingen zijn aangebracht. Wat de reden was, waarom de Gereformeerde kerken in Polen en Hongarije niet zijn uitgenoodigd blijkt uit deze meedeeling niet. Vermoedelijk was de oorzaak juist gelegen in de reden, die door sommigen werd opgegeven om deze kerken uit te noodigen nl. den consensus sendomirensis, die ze verdacht maakte als al te vredelievend te zijn.
49) Brandt, Historie der Reformatie, Dl III, blz. 3, 4.
50) Volgens Blondel Pièces authentiques des Eglises Reformées p. 11 had de Synode te Vitré besloten vier afgevaardigden naar Holland te zenden om hulp te bieden bij de moeilijkheden aldaar nl. Rivet, du Moulin, Chamier en Chauve. In de uitgave der Acta van de Fransche Synode door Aymon staat dit besluit niet, maar wel worden daar de hier genoemde predikanten met de professoren te Saumur en de predikanten aldaar aangewezen om over het plan van du Moulin om een Generale Synode te houden, rapport uit te brengen. Daar Blondel echter het geheele besluit afdrukt, is aan de juistheid van zijn meedeeling niet te twijfelen te minder omdat ook uit andere bronnen vaststaat, dat deze predikanten afgevaardigd waren. Uit Carleton’s Lettres, Memoires et Negociations, Dl. II, 353, blijkt, dat de oorzaak, waarom Koning Lodewijk weigerde, trots den aandrang door den Nederlandschen gezant uitgeoefend, hen naar Dordt te laten gaan, lag in zijn twist met de Staten over de zaak Aerssens. Vooral Rivet en Du Moulin hebben pogingen in het werk gesteld om toch te komen, maar de Koning verbood hun toen sous peine de la vie de ne pas sortir du Royaume. Zie ook Dr Kaajan, De Synode van Dordt, blz. 25.
51) De voorslag daartoe was uitgegaan van Du Moulin, die zijn plan op de Fransche Synode ingediend om een Generale Confessie op te stellen en zich met de Lutherschen te vereenigen, nu op de Dordtsche Synode wilde behandeld zien. Hij schreef daartoe brieven aan Koning

|45|

Jacobus, aan den Engelschen gezant en aan verschillende leden der Synode. De brief aan Carleton is te vinden in diens Lettres, Mémoires et Negociations II p. 890. Hij wilde één Confessie saamgesteld uit de Confessies van Engeland, Frankrijk, de Palts, Zwitserland, waarin geen melding zou gemaakt worden van kerkinrichting en ceremoniën. De gedeputeerden mochten die Confessie meenemen naar huis om geapprobeerd te worden, in Engeland door de Bisschoppen, in Frankrijk door de Synode. Als er dan weer controversen kwamen, moest hierover door allen beslist worden. En in de tweede plaats drong hij aan op vereeniging met de Lutherschen. Aan de Luthersche Vorsten, Universiteiten en Kerken moesten brieven worden gezonden, waarin ze als broeders werden aangesproken, en er op aangedrongen om zich met ons te vereenigen. De Vorsten moesten de plaats vaststellen van samenkomst en hadden binnen zes maanden theologen te zenden niet om te disputeeren, maar om een moyen d’accord te zoeken. ’t Liefst moest de Engelsche Koning dit voorstellen ’t zij zelf of door zijn gezant of door zijn theologen. In dien zin had hij ook aan den Koning geschreven. Carleton vroeg aan de Engelsche afgevaardigden hun advies en sprake er ook over met Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk. Beide vreesden, dat de behandeling van de algemeene zaken schadelijk zou werken voor de behandeling der particuliere zaken in ons land. Wat een Generale Confessie aangaat hadden ze geen bezwaar, als de particuliere zaken hier eerst waren afgedaan en de Koning dit verzocht, dat de gedeputeerden dan dit plan zouden aanbevelen bij hun Kerken, maar verder konden deze niet gaan, want ze hadden geen opdracht daartoe. Wat de tolerantie met de Lutherschen aanging, meende Graaf Willem Lodewijk, dat het beste zou zijn, dat de Koning door de Synode gevraagd werd daarvoor zijn crediet te gebruiken bij den Koning van Denemarken, den Hertog van Saksen enz. Dat zou meer baten dan wanneer de Kerken het deden (a.w. II, blz. 374). Over deze vereeniging met de Lutherschen schijnt verder niet veel gesproken te zijn. Wat Hales aan Carleton schreef, zal wel de algemeene opinie zijn geweest van de Engelse afgevaardigden. Een unie met de Lutherschen achtte hij onmogelijk. De Lutherschen zullen hun opinie, die ze hadden van het begin, van Luther af, nooit laten varen. Maar ook onderlinge tolerantie achtte hij evenzeer onmogelijk. Men had onder de Lutherschen molliores et rigidi. Wat de laatsten betreft, die willen nog liever accordeeren met de Roomsche Kerk dan met de Calvinisten (Golden Remains of Mr Iohn Hales 1673, p. 65). Meer aandacht is gewijd aan ’t plan van een Generale Confessie. De bisschop van Londen schreef aan Carleton, dat het plan van Du Moulin niet zoo goed beviel aan de Engelsche theologen als wel aan enkele andere uitheemschen, maar als de Koning het niet afkeurt, dan moet een poging worden gewaagd (Carleton a.w. t. II, p. 402). Hales meldde 12 Januari aan Carleton, dat hij met den Praeses Bogerman over Du Moulin’s plan gesproken had; deze had hem meegedeeld, dat hij „with some of the discreeter” er over gesproken had en

|46|

aan den Bisschop en Scultetus van de Palts gevraagd had een concept van zulk een Generale Confessie op te stellen. Zoodra ze dit gedaan hadden en ’t concept door de voornaamste leden der Synode was goedgekeurd, zou een copie gezonden worden naar den Koning van Engeland, die daarin naar welgevallen kon veranderen, en dan zou ’t stuk met zijn gezag naar de Synode gezonden worden. In dat geval zou ’t succes hebben. Maar voor vereeniging met de Lutherschen voelde ook Bogerman niets (Golden Remains p. 85, 861). Hoewel ook de Bisschop elf, zooals hij nogmaals aan Carleton schreef 14 Januari, voor het plan niet veel voelde, gaf hij, nu de opdracht was gegeven aan hem en Scultetus, toch aan, hoe het zonder te veel moeite zou kunnen geschieden. Men zou de Engelsche Confessie ten grondslag leggen en deze voorleggen aan de Paltser theologen en anderen. Aan de Engelsche Confessie zelf mocht niet gewijzigd worden, maar wel kon er een en ander aan worden toegevoegd en dan zou ’t concept naar den Koning van Engeland ter goedkeuring worden gezonden. Er bleven echter moeilijkheden over. De Paltsische Kerk in haar Catechismus verklaarde het artikel: nedergedaald der helle van Christus’ lijden en zieleangst aan ’t kruis, terwijl de Engelsche Confessie alleen had: descendit ad inferos. Zou de Koning het wel goedkeuren, dat zulk een nadere verklaring als de Paltsers gaven, eraan werd toegevoegd? Maar ook al kon dit verschil opgelost worden, dan bleven nog twee moeilijkheden: de homelieën, die werden voorgeschreven, en de consecratie der bisschoppen en kerkedienaren (Carleton a.w. t. III, p. 2 en v.v.). Ook Hales schreef in gelijken zin, dat in de kerkinrichting het grootste bezwaar school. Niet alle Kerken, oordeelde hij, kunnen een gelijke Kerkinrichting hebben. Maar of de Koning het zou toelaten, dat men deze consecratie der bisschoppen wegliet, betwijfelde hij (Golden Remains p. 65). Had de Engelsche Bisschop 14 Februari nog eenige hoop, dat het wel gaan zou, een maand later moest hij aan Carleton melden, dat de praeses Bogerman oordeelde, dat het plan van één Confessie moeilijk gaan zou. Hij geloofde echter, dat wel kon verkregen worden, dat de Engelschen de Nederlandsche Confessie goedkeurden en omgekeerd, en dat zoo ook geschiedde door de andere Prinsen en Kerken, zoodat niemand van de aangenomen leer mag afwijken zonder toestemming der andere. Meer kon men niet verkrijgen (Carleton a.w. III, p. 22).
52) Voetius Pol. Eccl. t. IV, p. 31.
53) Volgens de meedeeling van den Engelschen Bisschop (Carleton a.w. t. III, p. 22).
54) Reeds de eerste Nederlandsche Synode te Emden 1571 gehouden had bepaald, dat om de eendracht in de leer tusschen de Nederlandsche Kerken te bewijzen, de predikanten de geloofsbelijdenis zouden teekenen en insgelijks ook de belijdenis van de Kerken in Frankrijk om daarmede hun verbinding met de Fransche Kerken te betuigen, vertrouwend, dat ook de Fransche Kerken dit zouden doen. Datheen en Taffijn zouden dit naar Frankrijk schrijven (Art. 2). Op de volgende

|47|

Synode te Dordt 1574 gehouden moest Taffijn echter mededeelen, dat hij over deze zaak aan Beza had geschreven, maar geen antwoord had gekregen. Daarom zullen ook wij besloot de Synode, de Fransche Confessie niet onderteekenen (Rutgers, Acta der Nat. Synodes blz. 134). In de Christlicke und Schriftmatige Kercken Ordenungh door Graaf Willem Lodewijk voor Groningen vastgesteld werd daartegen in Art. 12 voorgeschreven, dat in alle Classen een boek zou wezen, waarin de Confessio Galica, Belgica en de Heid. Catechismus opgenomen zouden zijn, die ieder predikant moest onderteekenen, zoodat in Groningen het besluit van Emden wel uitgevoerd werd. Had de Fransche Synode aanvankelijk geaarzeld de Nederlandsche Confessie te onderschrijven, op de Synode van Vitré 1583 werden de Confessie en de Kerkenorde van de Nederlandsche Kerken goedgekeurd en geteekend, zooals ook de Nederlandsche afgevaardigden, die op deze Synode waren, als teeken van overeenstemming in de leer en kerkenorde de Fransche Confessie en Kerkenorde hebben geteekend (Aymon, Actes des Syn. Nat. t. I, p. 157). In 1604 hebben de Fransche Kerken hare Confessie, die herzien was, naar ons overgezonden om die te overwegen en te melden, of er iets in gevonden werd der aanteekening waard, terwijl ze verzochten, dat de Nederlandsche Kerken hetzelfde zouden doen met haar Confessie teneinde de zuiverheid en de eenigheid des geloofs tusschen de Fransche en Nederlandsche Kerken te beter zou mogen blijken. De Synode van Noord-Holland, die deze brieven ontvangen had, besloot de zaak met Zuid-Holland te overleggen, na welk overleg men beiderzijds oordeelde, dat de zaak bij de Generale Synode behoorde (Reitsma en van Veen, Acta der Prov. en Part. Syn. t. I, p. 363 en 373 en t. III, p. 224). Dat de Fransche Kerken er zeer op gesteld waren, dat hare Confessie ook door andere Kerken zou goedgekeurd worden, blijkt uit hetgeen de Acta van de Synode te Rochelle 1607 meedeelden, nl. dat de Synode van Gap had geschreven aan den Paltsgraaf om hem te vragen mee te werken aan de union des Eglises en dat hierop van hem antwoord was ingekomen evenals van de Kerk van Heidelberg, van de Synodes van Holland en Zeeland, van Hanau, van Lausanne, van Genève en van Bern, die allen de Fransche Confessie hadden goedgekeurd (Aymon a.w. t. I, p. 300). Er is wel geen nader bewijs noodig om te doen zien, hoe de Gereformeerde Kerken nooit tevreden zijn geweest met haar eigen nationale Confessie te handhaven, maar er steeds naar getracht hebben, dat ook de andere Kerken die Confessie goedkeurden, om de eenigheid in de leer te doen uitkomen.
55) Carleton a.w. t. III, p. 22.
56) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XLVII p. 343.
57) Dat noch de Presbyterian Alliance noch de Evangelical Alliance aan dezen eisch voldoen is duidelijk en wordt door Prof. Rutgers in het door Dr de Jong uitgegeven dictaat blz. 172 op afdoende wijze aangetoond. En ’t zelfde geldt dit ook van de latere bewegingen.
58) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. VII p. 591.