|52|

9. Huisgemeenten.

 

Reeds van de christenheid te Jeruzalem wordt gezegd, dat zij niet alleen in den tempel maar ook in particuliere huizen samenkwam. „Zij hielden niet op”, zoo wordt van de apostelen verhaald 1), „elken dag in den tempel en aan huis te leeren en de blijde boodschap te verkondigen, dat Jezus de Christus is”. En wanneer later Petrus uit de gevangenis bevrijd is, „ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die den bijnaam Markus droeg, waar velen vergaderd waren in gebed” 2). Hier wordt ook van een huiselijke samenkomst melding gemaakt. Maar nergens wordt van een „gemeente”, een ekklesia, ten huize van den een of ander te Jeruzalem gesproken. Die uitdrukking beteekende hier, zooals wij zagen, het Godsvolk, het ware Israël, en men gebruikte die niet voor huiselijke samenkomsten.

In de heiden-christelijke gemeenten was het anders. De hier gevormde christelijke broederschappen hadden uiteraard dadelijk geen groote gebouwen tot hun beschikking, maar kwamen op een enkele uitzondering na, als te Efeze in Hand. 19: 9, bij den een of ander die daarvoor een geschikte woning bezat, aan huis bijeen. Die samenkomsten werden hier wèl „gemeente” of „ekklesia” genoemd. Herhaaldelijk wordt van zulk een „huisgemeente” melding gemaakt. Zoo te Efeze ten huize van Aquila en Prisca 3), te Kolosse bij Filemon 4), te Laodicea bij Nymphas 5), te Rome (of Efeze, dat hangt er van af tot welke gemeente Rom. 16 gericht is) bij Prisca en Aquila 6) (hier wordt de vrouw het eerst genoemd).

Behalve de plaatsen waar de huisgemeenten opzettelijk genoemd worden, zijn er gemeentelijke verhoudingen, die het best uit het bestaan van huisgemeenten zijn te verklaren. Zoo te Korinthe, waar de groepen die zich naar Paulus, Apollos, Cephas, Christus noemen, wel samen zullen hangen met het bestaan van huisgemeenten 7).


1) Hand. 5: 42.
2) Hand. 12: 12.
3) 1 Kor. 16: 19.
4) Filém. 2.
5) Kol. 4: 15.
6) Rom. 16: 4 v.
7) 1 Kor. 1: 12.

|53|

Dan krijgt het slot van den eersten brief aan de Korinthiërs ook den passenden achtergrond, als Paulus in afwijking van zijn gewoonte in andere brieven met nadruk verklaart: „Mijn liefde zij met u allen, in gemeenschap met Christus Jezus” 1). Zoo ook in de gemeente te Antiochië. De Joden-Christenen zullen hun eigne huisgemeente gehad hebben, waar Petrus geregeld vertoefde. Men had dan gemeenschappelijke avondmaalsvieringen en liefdemaaltijden met de heiden-christenen. Doch toen er sommigen uit den kring van Jakobus gekomen waren, trok Petrus zich van die gemeenschappelijke maaltijden terug 2). Dit laat zich het eenvoudigst verklaren uit het bestaan van huisgemeenten: onderling zullen de Joden-Christenen toch ook wel met Petrus hun samenkomsten hebben voortgezet. Zoo ook de Thessalonika. Er is een eigenaardig verschil tusschen den eersten en den tweeden brief aan de Thessalonicensen. De laatste is veel minder hartelijk dan de eerste. Meer dan in andere brieven wordt daarin ook een Oud-Testamentische toon aangetroffen, o.a. wordt het argument gebruikt, dat Gods toorn de verdrukkers zal vergelden met verdrukking. Dit verschil in toon tusschen deze brieven is wel het beste daaruit te verklaren, dat de tweede brief gericht is tot de Joden-christelijke huisgemeente, die haar eigen samenkomsten had ten huize van een harer leden, maar ook wel met al de anderen samen kwam voor de gemeenschappelijke maaltijden 3).

 

Het bestaan van dergelijke huisgemeenten lag voor de hand. De gemeente begon met een klein aantal. Waar zou men anders bijeenkomen dan bij een van de leden aan huis? Het gebruik, om geregeld den dood des Heeren bij brood en wijn te gedenken, bracht de geloovigen vanzelf in een particulier huis bijeen, waar brood en wijn altijd aanwezig waren.

Dat de Joden-christelijke gemeenteleden hun eigen huisgemeente hadden, was ook vanzelfsprekend. De Joden hadden in de handelssteden waar zij zich gevestigd hadden hun eigen wijk. Een stadswijk was in de oudheid een godsdienstige gemeenschap, die haar


1) 1 Kor. 16: 24.
2) Gal. 2: 12.
3) Zie hierover uitvoeriger mijn „Paulus de Apostel I” uitgeg. bij G.J.A. Ruys, uitgeversmij., Zutphen 1933.

|54|

gemeenschappelijke offers bracht en hare gemeenschappelijke godsdienstplichten te vervullen had. Nu hadden de Joden wel sedert Julius Caesar daarvan vrijstelling gekregen, maar het was niet aangenaam te midden van de heidensche wijkbewoners te wonen en telkens het verwijt te hooren, dat men wel de burgerrechten genoot maar zich aan de godsdienstige burgerplichten onttrok. Dit gaf zelfs meermalen aanleiding tot antisemietische betoogingen. Maar de hoofdreden dat de Joden een eigen wijk vormden, lag in hun reinheidsvoorschriften. Zij moesten kósher-voedsel kunnen gebruiken en van onnoodigen omgang met heidenen zich kunnen onthouden. Dit was het beste na te komen, als zij een eigen wijk bewoonden.

Nu kwam de vreugdeboodschap, dat in Jezus de beloofde Messias was verschenen voor Jood en heiden beide. De muur die deze volken en rassen scheidde, werd daardoor afgebroken en alle christenen, hetzij oorspronkelijk Jood of oorspronkelijk heiden, gevoelden zich één door denzelfden doop, door denzelfden Geest, door denzelfden Heer, door hetzelfde geloof, en kwamen in gemeenschappelijken maaltijd samen, het meest duidelijk beeld der eenheid.

Doch de Jood was van jongsaf opgegroeid met bepaalde strenge reinheidsbegrippen. Aan afgoden geofferd vleesch zou hij niet aanraken. Bloedig vleesch evenmin. Hiervan had hij een walg. En zoo waren er allerlei gewoonten, waarmee hij van jongs vertrouwd was en die door de heidenen niet werden waargenomen. Men moet al heel weinig menschenkennis bezitten als men zou meenen dat deze gevoelsargumenten bij de Christen geworden Joden niet zoo sterk geweest zullen zijn, om zich een zekere zelfstandigheid voor te behouden, wat zoo gemakkelijk ging, daar zij een eigen wijk bewoonden: de huisgemeenten zullen ook geografisch bepaald zijn geweest.

 

Het recht, om samen te komen, hadden de Joden-christenen als onderdeel van de Joden. Dezen hadden van Julius Caesar het later door Augustus bekrachtigd recht ontvangen, om een eigen godsdienstig genootschap te vormen. Er waren in Caesars tijd talrijke genootschappen van allerlei aard. De oudsten alleen liet Caesar

|55|

bestaan, de jongeren ontbond hij, om het vormen van staatsgevaarlijke vereenigingen tegen te gaan. Maar de Joden, die hun trouw en aanhankelijkheid voldoende hadden bewezen, mochten synagogen hebben; alleen onder voorwaarde, dat zij te Rome niet allen in één synagoge samen kwamen (misschien ook uit dezelfde politieke overwegingen). Van deze voorrechten genoten in den aanvang ook de christenen, daar zij voor een secte der Joden golden. Onder Nero kwam hierin reeds eenige verandering en onder Domitianus, aan het einde der eerste eeuw, was de scheiding volkomen.

Het schijnt, dat de christenen toen bescherming zochten bij de wet die het bestaan toestond van weldadigheidsvereenigingen, die zich ten doel stelden armen een eervolle begrafenis te geven. Deze vereenigingen mochten ook op vaste tijden samenkomen. Maar Batiffol ontkent, dat de christenen van die bepaling partij hebben getrokken: dat zou hun ook niet gelukt zijn, meent hij.

Nog in het midden der tweede eeuw kwamen zij in particuliere huizen samen. In de martelaarsacten van Justinus (omstreeks 165 gedood) komt het bericht voor, dat de praefect hem ondervraagt, waar de christenen samenkwamen. Justinus antwoordde dat een ieder daar samenkwam, waar hij wilde of kon (een ontwijkend antwoord, dat echter zinspeelt op verschillende plaatsen van samenkomst). „Meent gij dan”, zoo vraagt de praefect, „dat allen gewoon zijn op dezelfde plaats samen te komen?” Neen, in het geheel niet. Welaan, zei de praefect, zeg dan op welke plaats gij samen komt en uwe leerlingen vergadert. Justinus antwoordde: „Ik ben tot nu toe geweest bij het huis van zekeren Martinus, bij het zoogenaamde Timiotijnsche badhuis”.

De oudste berichten over speciale kerkgebouwen dateeren van Clemens Alexandrinus en Hippolytus, omstr. 202, en iets later van Tertullianus. Zij zijn dus eerst aan het einde der tweede eeuw gebouwd.

Waarschijnlijk staan in Rome sommige kerken op de plaats waar vóórdien de huisgemeenten plachten samen te komen.

 

In hoeverre deze huisgemeenten een organisatie hadden, is niet te zeggen. Het is waarschijnlijk, dat „medearbeiders” van Paulus,

|56|

zooals Prisca en Aquila in Rom. 16: 4 en Filemon in Filem. 1 worden genoemd, zelf in dien kring voorgingen en daaraan leiding gaven. Daar Paulus de gezamenlijke christenheid van een stad aanduidt als gemeente of ekklesia, in het enkelvoud, zullen de huisgemeenten op bepaalde tijden gemeenschappelijke samenkomsten hebben gehouden, om daarmee uiting te geven aan het besef dat zij in Christus een eenheid vormden. Ook dit vereischte een zekere regeling.

Nu wordt er in Rom. 16: 17 (ook tot de huisgemeenten te Rome of Efeze) gezegd: „Doch ik raad u, broeders, diegenen in het oog te houden, die, in afwijking van het onderwijs dat gij hebt ontvangen, oorzaak zijn van de oneenigheden en van de verleidingen tot afval, ja, gaat hun uit den weg”. Sommigen leiden hieruit een organisatie af, die leertucht oefenen kon. Maar noodzakelijk is die gevolgtrekking volstrekt niet. In een niet zoo grooten kring, als een huisgemeente was, kan de huisheer of voorganger met een enkele opmerking, ongewenschte elementen makkelijk keeren. Het is juist de eigenaardigheid van Paulus, dat hij de geheele gemeente voor deze afwijkingen verantwoordelijk stelt en niet een beroep doet op eenige organisatie, om tegen afwijkingen een formeele tuchtmaatregel te nemen.

Hoe dit laatste zij, de Nieuw-Testamentische gegevens maken het waarschijnlijk, dat de huisgemeenten een bepaalde leiding hadden en met de verscheidenheid (o.a. van Joden- en heiden-christenen) verband hielden, maar op bepaalde tijden ook voor gemeenschappelijke godsdienstoefening (waarschijnlijk avondmaalsviering) samen kwamen 1).


1) In haar oorspronkelijk reorganisatie-voorstel sprak de vereeniging „Kerkopbouw” van huisgemeenten in den zin van richtingsgroepen. Tegen dit gebruik kwam fel verzet. Over de verdediging was het beter „geen woord te verliezen”. Intusschen heeft „Kerkopbouw” het woord (niet de zaak) laten varen voor een andere regeling. Daardoor is de kwestie buiten den partijstrijd gekomen. Wij kunnen nu in alle kalmte vaststellen, dat het door „Kerkopbouw” gemaakte (overigens niet door mij voorgestelde) gebruik van het woord heel wat beter met de oude gegevens overeenkomt dan de dikwijls gehoorde leuze, dat de classicale vergadering „de mond der Kerk” zou zijn. Deze leuze gaat buiten alle „schriftuurlijkheid” om.