|69|

12. De Vrouw in het Ambt.

 

Zooals wij zagen, moeten wij tweeërlei ambt onderscheiden: het charismatische en het door benoeming verkregen ambt. Het eerste is in alle gemeenten geldig, het tweede alleen in de gemeente waar men benoemd is.

Nu is het merkwaardig dat in beide soorten van ambt ook vrouwen werkzaam waren.

 

Tot de charismatische ambten behoorde het profetische als een der voornaamste. Hieraan hadden ook vrouwen deel. In Korinthe gaf dit aanleiding tot een vrijmoedig optreden, dat wel eens buiten de grenzen ging van wat velen welvoeglijk achtten. Daarom schrijft Paulus, 1 Kor. 11: 4 v.: „Iedere man die bidt of profeteert met gedekten hoofde, maakt zijn hoofd te schande. Iedere vrouw die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, maakt haar hoofd te schande; want zij staat geheel gelijk met een vrouw wier hoofd geschoren is” (wat een teeken van rouw of van echtbreuk was). Profeteeren is in het openbaar Gods wil verkondigen. Sommigen die dit van de vrouw niet kunnen hebben, meenen dat Paulus hier alleen op huiselijke godsdienstoefeningen doelt. Wanneer men daaronder verstaat een huisgemeente, dan zal dat in vele gevallen wel juist zijn, want men kwam in den regel als huisgemeente samen: een openbare godsdienstoefening in een kerk wordt eerst aan het einde van de tweede eeuw vermeld. Maar wanneer men zeggen wil dat hier sprake zou zijn van een huisgezin, dan is het mal. Zou een vrouw daarvoor zich moeten sluieren, als zij bad of profeteerde? Dit is een verlegenheidsexegese, die tot dwaasheid leidt.

Ook Lukas, die als Hellenist en misschien ook als leerling van Paulus er op uit is melding te maken van alle gevallen, waar een vrouw een plaats van beteekenis in het gemeenteleven inneemt — in dien tijd bestond er een vrouwenkwestie geheel in denzelfden trant als wij die heden kennen. Lukas bericht, dat Filippus, de

|70|

evangelist, vier ongehuwde dochters had, die alle vier de gave der profetie, d.i. der openbare verkondiging van Gods wil, bezaten 1).

 

De vrouw had ook deel aan het door benoeming te verkrijgen ambt.

Paulus schrijft 2): „Ik beveel u Fébé, onze zuster, aan, die dienares was der gemeente te Kenchrea: wilt haar als christin opnemen ..... Want ook zelf is zij een beschermvrouwe voor velen geweest, met name voor mij”. Een vrouw van invloed dus, die „dienares der gemeente” was. Voor dienares staat het woord diakonos, precies hetzelfde als wat voor de „diakenen” gebruikt wordt. Misschien was het goed, hier ook maar „diaken” te vertalen. De vrouwelijke vorm diakones heeft bij ons reeds een eigen inhoud gekregen, en kan daarom voor de vertaling niet in aanmerking komen. Een vrouw in dienst der gemeente, officiëel.

Maar dit is de eenige plaats niet.

In 1 Tim. 3 is eerst sprake van het opzienerschap, vers 1-7; dan van diakenen, vers 8-10. Vervolgens lezen wij vers 11: „Desgelijks moeten de vrouwen (of: hun vrouwen) waardig zijn, geen kwaadspreeksters, beheerscht, in alles betrouwbaar”. In het Grieksch staat niet de en niet hun, maar eenvoudig „vrouwen”. De constructie van den zin is (vergeleken met vers 8) van dien aard, dat zeer goed de meening te verdedigen is, dat hier van een nieuwe categorie gemeente-ambten gesproken wordt die door vrouwen werden vervuld. Anderen meenen, dat hier alleen de vrouwen der diakenen bedoeld zijn, omdat vers 12 weer aansluit aan vs. 10 en over diakenen doorgaat. Calvijn meent, dat hier de vrouwen van opzieners en diakenen beide bedoeld zijn. Als men ze niet als afzonderlijk ambt neemt, dan is voor dit laatste het meeste te zeggen. De logische volgorde behoeft geen bezwaar te zijn, want die is hier toch zoek, waarschijnlijk omdat het een opsomming is van verschillende regelen die in de gemeente in acht genomen moesten worden. Is men het met Calvijn eens, dan kunnen wij hier niet van een vrouwelijk ambt spreken.


1) Hand. 21: 9.
2) Rom. 16: 1.

|71|

Maar dit is toch zeker het geval in 1 Tim. 5: 9 v.v. In dit deel wordt gesproken over verschillende groepen van gemeenteleden. Het begint in vers 3 met de vermaning: „Behandel met eerbied de weduwen, die geheel vereenzaamd zijn”. Doch deze weduwen kunnen in de gemeente een werkzaamheid vervullen. Daarvoor moeten zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Hierover handelt vs. 9 en 10: „Een weduwe worde ingeschreven, wanneer zij niet jonger is dan zestig jaren, slechts éénmaal gehuwd is geweest, en om haar goede werken bekend staat: voor zoover zij kinderen heeft grootgebracht, gastvriendschap bewezen, aan geheiligden de voeten gewasschen [misschien als bewijs van de nederigste dienst; anderen meenen: het met wellevendheid en gastvrijheid ontvangen van vreemdelingen; maar vreemdelingen worden hier niet uitdrukkelijk genoemd], de bedrukten heeft bijgestaan, kortom op allerlei goede daden zich heeft toegelegd”. Deze weduwen worden naast opzieners en diakenen op de lijst van kerkelijke ambten ingeschreven. Wat voor arbeid zij hebben te verrichten, wordt hier evenmin als van opzieners en diakenen gezegd: die arbeid is bij de lezers bekend. Sommige uitleggers denken aan ziekenzorg en wijkbezoek; maar anderen achten dit voor een meer dan zestigjarige veel te zwaar en denken aan opzicht over het vrouwelijk deel der gemeente, vooral over weduwen en weezen. Over een bepaalde gemeentewerkzaamheid van weduwen spreekt nog Tertullianus, omstreeks 200. En in de apocriefe Handelingen van Paulus, van omstreeks 170, wordt van een zekere Thekla gesproken die met Paulus het evangelie verkondigd en gedoopt heeft.

 

Al zijn deze apocriefe Handelingen als vervalsching door de kerk veroordeeld, dat een vrouw met Paulus het evangelie verkondigd en gedoopt zou hebben, is geheel in overeenstemming met wat wij in Paulus’ brieven lezen, afgezien van die plaatsen waar bepaalde kerkelijke werkzaamheden door een vrouw verricht worden.

Zoo wordt Prisca (vóór haar man Aquila vermeld) in Rom. 16: 2 Paulus’ mede-arbeidster in Christus Jezus genoemd. In vs. 12 is sprake van Tryféna en Tryfósa en van Persis, Paulus’ geliefde

|72|

vriendin die zich eens veel moeite voor de zaak des Heeren heeft gegeven. Wij doen deze vrouwen geen recht, door haar naam alleen met een naaikrans in verband te brengen.

In Filp. 4: 3 wordt van Euódia en Syntyche gezegd: „zij hebben met mij den strijd voor het evangelie gevoerd [in het Grieksch staat met mij medegeworsteld], te zamen met Clemens en mijn overige medearbeiders, wier namen staan in het boek des levens”. Nu heeft het woord „evangelie” bij Paulus heel vaak de beteekenis van evangelieverkondiging, zendingswerkzaamheid. De vertaling zou kunnen luiden: „zij hebben met mij in de evangelieverkondiging medegeworsteld”. Dit is iets meer dan vriendelijke en gastvrije opname in haar huis. Wij worden hier sterk aan Thekla herinnerd.

 

Hier staan enkele andere plaatsen tegenover: In 1 Kor. 14: 34 v. wordt gezegd, dat het een vrouw tot schande strekt, in de gemeente te spreken. Nu wordt in 1 Kor. 11: 5 het bidden en profeteeren aan de vrouw niet verboden. Hier ligt, in één en denzelfden brief, òf een tegenspraak, òf wij moeten bij 1 Kor. 14 in verband met het voorafgaande denken aan glossolalie die aan de vrouw verboden is, evenals het navragen omtrent de beteekenis daarvan. Dit laatste komt mij het meest waarschijnlijk voor. Sommigen meenen, dat 1 Kor. 14: 37 aansluit aan vs. 33 en dat deze geheele uitweiding over het zwijgen der vrouwen later is toegevoegd en niet van Paulus afkomstig is. Al wordt hier een aannemelijk argument aangevoerd, een dergelijke amputatie heeft toch, juist in een zoo moeilijke kwestie, haar bezwaren.

Iets anders staat het met 1 Tim. 2: 12 v.v.: „Onderricht te geven sta ik aan de vrouw niet toe” enz. Er zijn ernstige argumenten die het waarschijnlijk maken, dat wij hier niet met een uitspraak van Paulus te doen hebben, maar met een gemeentebepaling uit het begin der tweede eeuw. Dat neemt niet weg, dat dit woord in de kanonieke geschriften van het Nieuwe Testament voorkomt. Maar waarom moet men de andere plaatsen, waar zij wel als profetes erkend en geëerbiedigd wordt en waar zij mede in den arbeid der evangelieverkondiging worstelt, geheel buiten beschouwing laten?

|73|

In de Anglicaansche kerk werd in Februari 1936 door een daarvoor ingestelde commissie op grond van de bestudeering der gegevens aan de vrouw ook het ambt van „deacon” (diaken, maar in den zin van een lager geestelijk ambt, heel anders dan bij ons) toegekend 1). „Volgens onze meening — zoo luidt het rapport — moet erkend worden, dat een „deaconess” heilige wijdingen bezit, en dat haar door den H. Geest de wijdingsgenade is verleend onder gebed en handoplegging. Deze wijdingsgraad moet niet als gelijkwaardig met die van het mannelijk „deaconate” beschouwd worden, maar veel meer als de ééne bestaande heilige wijding voor vrouwen. Dit moet in elk geval de erkenning van de „deaconess” als lid van den geestelijken stand met zich brengen, tezamen met al de gevolgen die ten aanzien van voorrang en lidmaatschap bij kerkelijke corporaties daaruit voortvloeien. Wij zijn van meening, dat een formulier voor de wijding van een „deaconess” aan het ordinale moet worden toegevoegd”. Zij mag ook „reverend” worden genoemd. En de volgende liturgische functies worden voorgesteld: 1. het leiden van de godsdienstoefeningen in den morgen- en den avonddienst en van de litanie met uitzondering van die gedeelten die den priester voorbehouden zijn; 2. het geven van onderwijs en het preeken, uitgezonderd bij avondmaalsdiensten; 3. de leiding bij den kerkgang van kraamvrouwen; 4. het doopen van kinderen bij afwezigheid van een priester; 5. in bijzondere gevallen, zooals b.v. in meisjesscholen, het „uitreiken van den beker”.

Omtrent de vrouw en het priesterambt zegt het rapport: „Wij wenschen het ambt van de „deaconess” volledig ontwikkeld te zien, maar wij kunnen de toelating van de vrouw tot het priesterambt niet aanbevelen ...... Terwijl in het Nieuwe Testament wel een bewijs voor het bestaan van „deaconesses” en profetessen te vinden is, zoo vindt men daarin niets over de uitoefening van een priesterlijke functie door een vrouw. De onafgebroken traditie der Christelijke kerk was die van het mannelijk priesterschap en wij gelooven dat met deze traditie het algemeen gevoelen der kerk nog heden in overeenstemming is”.


1) Zie Algem. Handelsblad 7 Februari 1936, Ochtendblad bl. 9.

|74|

Tot zoover het rapport.

Wij kennen in onze kerk geen priesterlijke functie en behoeven de vrouw dus niet daarbuiten te sluiten. Maar is het niet merkwaardig wat deze Anglicaansche commissie toch aan de vrouw meent te kunnen toekennen op grond van de gegevens der Heilige Schrift? Het is niet duidelijk, waarom ook in onze kerk de vrouw niet benoembaar zou kunnen zijn voor het veel minder omvattende werk van het diaconaat; waarom zij niet veel meer in den arbeid der groote steden te werk kan worden gesteld in het kader der kerk. Er mogen practische bezwaren bestaan tegen het predikantschap op een dorp, omdat naar Protestantsche opvatting in de pastorie een predikantsgezin moet wonen, voor den arbeid in de stad bestaan die bezwaren niet. En hier zou, met een geldig beroep op wat het Nieuwe Testament ons van de oudste kerk te zien geeft, van den kerkelijken arbeid der vrouw in zeer ruimen zin gebruik te maken zijn.