|44|

8. De Heiden-Christelijke Gemeenten.

 

Aan het slot van het Mattheüs-evangelie lezen wij, dat Jezus na zijn opstanding aan de discipelen de opdracht geeft:

Gaat dan heen en maakt tot mijne leerlingen al de volkeren: doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.

Daarvóór spreekt Hij van „alle macht”, daarna van „al de dagen”. De volle nadruk wordt gelegd op het vier maal herhaalde „alle”. Hiermee besluit Mattheüs zijn geschrift, dat de vreugdeboodschap bevat: Jezus is de Messias! Hij is koning! Hij is Heer! Hij heeft alle macht over al de volkeren al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Dat te verkondigen is de taak der apostelen.

De tekst van wat Jezus volgens Mattheüs heeft gezegd, staat niet volledig vast. In onze vertaling hebben wij den tekst gevolgd, waarbij doopen en leeren gecoördineerd zijn. In sommige heel goede handschriften wordt het doopen nauwer met het „tot leerling maken” verbonden („maakt ze tot mijn leerlingen door den doop en leert hen onderhouden”) en ligt de nadruk niet op den doop maar op het leeren onderhouden.

Blijkbaar is de doop een dadelijk bij de oudste Christenen ingevoerd gebruik geweest, wat ook het bericht van den eersten Pinksterdoop, Hand. 2: 41, ons meldt. Maar even duidelijk blijkt, dat Jezus zelf niet heeft gedoopt. Dit wordt Joh. 4: 2 met zooveel woorden gezegd. De evangelist Johannes zegt echter, dat de doop reeds door Jezus’ discipelen werd toegediend, toen Jezus nog leefde, Joh. 3: 22, 4: 1. Hand. 19: 4 verklaart dit doopen als een opnemen in de gemeenschap die Jezus als Heer erkende, in onderscheiding van den doop van Johannes, die een doop van belijdenis der zonden en van gezindheidsverandering was, om den komenden Messias te kunnen afwachten.

|45|

De christelijke doop had dus een ander doel dan de doop van Johannes. Of de Joodsche proselietendoop op het ontstaan er van mede ingewerkt heeft, is moeilijk uit te maken. In elk geval ligt in den doop opgesloten een afperking van de (Joodsche of heidensche) omgeving en een op zich zelf stellen van de christelijke gemeenschap als eigen wèl te onderscheiden kring.

Wij hebben gezien, dat dit volstrekt niet in zich sloot een nalaten van wat de Mozaïsche wet voorschreef. De Jeruzalemsche gemeente heeft zich aan den tempeldienst, aan besnijdenis, sabbatsviering en spijsgeboden 1) niet onttrokken. De opdracht van Matth. 28: 19 om alle volkeren tot Christus’ leerlingen te maken en de opdracht van Hand. 1: 8, om Christus’ getuigen te zijn tot aan de einden der aarde, sloot niet als vanzelfsprekend in, dat daarom de Mozaïsche wet niet meer behoefde opgevolgd te worden. Integendeel: die wet was door God zelf gegeven; volgens de Joodsche theologie was zij zelfs het eerst van alles geschapen en was Israël geschapen om de wet te volbrengen. De erkenning dat Jezus de beloofde Messias is, was een vervulling van Oud-Testamentische profetie. Bij een dergelijke waardeering van de wet kan men toch niet zonder meer meenen, dat het Oude Testament geen blijvende waarde zou bezitten. Om de beteekenis van het O.T. te verstaan, was een bepaalde leiding noodig en een theologisch geschoold denken dat uit die leiding de noodzakelijke gevolgtrekkingen maakte. Dit theologisch doordenken is de beteekenis van den apostel Paulus geweest. En de bedoelde leiding was het ongewild ontstaan van heiden-christelijke gemeenten.

 

Ten gevolge van de vervolging in Jeruzalem over het omliggende land verstrooid 2), gingen de jonge christenen overal het Evangelie verkondigen, maar aan Joden alleen. Er waren evenwel eenige Hellenistische christenen, uit Cyprus en Noord-Afrika afkomstig, die te Antiochië ook tot niet-Joden over den Messias als den Heer spraken. „En des Heeren hand was met hen en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot den Heer”.

Dit bericht wekte te Jeruzalem opzien. De Jeruzalemsche


1) Vergel. Gal. 2: 12.
2) Hand. 8: 1, 4; 11: 19.

|46|

moedergemeente wilde hiervan meer weten en vaardige Barnabas af, om in Antiochië poolshoogte te nemen. Barnabas kon zich slechts verheugen over de werking des Geestes die hij waarnam, en hij bleef. Bij het toenemende aantal geloovigen was het noodig, naar hulp om te zien. Hij vond die in Saulus van Tarsus. En samen werkten zij een jaar lang om de gemeente te Antiochië op te bouwen en uit te breiden.

Hiermee was de eerste heiden-christelijke gemeente ontstaan. Zij werd waarschijnlijk wel door buitenstaanders, met den naam „christenen” aangeduid, een soort spotnaam als „Christusmenschen” of „Messianen” 1). Lukas gebruikt dien naam zelf verder niet. Hij heeft er allerlei andere uitdrukkingen voor: discipelen of leerlingen (in algemeenen zin, wel te onderscheiden van de twaalven), broeders, vrienden, geheiligden, rechtvaardigen, geloovigen, zij die behouden worden, Nazareners, zij die van den weg (des geloofs) zijn 2). Paulus gebruikt in zijn brieven heel dikwijls de uitdrukking „geheiligden”, wat wel oorspronkelijk aan het O.T. ontleend kan zijn, maar in zijn Hellenistische omgeving ook de gangbare uitdrukking was voor personen, die door inwijdingshandelingen aan een bepaalde godheid verbonden waren. Bij Paulus is de grondgedachte: van de wereld afgezonderd en aan God toegewijd, maar vaak met de algemeene beteekenis van „christenen”. Eerst Ignatius (ook uit Antiochië afkomstig) gebruikt den naam christenen als een gebruikelijke aanduiding. Dit was in het begin van de tweede eeuw.

Als geheel worden zij „ekklesia” genoemd, d.i. gemeente of kerk. Oorspronkelijk had dit woord in het Hellenisme de beteekenis van de bijeengeroepen volksvergadering van een bepaalde stad. Als zoodanig liet het natuurlijk ook een meervoud toe. Dit is wel de reden, waarom, in afwijking van het Palestijnsch gebruik van het woord (= het Godsvolk, dat geen meervoud toelaat 3) ), de heiden-christelijke kringen van belijders wel ekklesiae of gemeenten (in het meervoud) werden genoemd 4). Door de oorspronkelijke Oud-Testamentische gedachte van het Godsvolk speelt hier de Hellenistische


1) Hand. 11: 26.
2) Hand. 9: 2; 19: 9, 23; 22: 4 enz.
3) Zie boven, bl. 31.
4) Van heiden-christelijke gemeenten is ook bij Lukas ekklesiae in het meervoud gebruikelijk, Hand. 15: 41, 16: 5.

|47|

gedachte van volksvergadering heen.

Ook de christenen die in een bepaald huis samenkomen, worden aangeduid als de „gemeente” ten huize van dezen of dien: de z.g. huisgemeenten. Het werd eerst aan het einde van de tweede eeuw gebruikelijk, dat men in bepaald daarvoor ingerichte gebouwen, in kerkgebouwen, samenkwam. Wel zal men in gemeenten waar verschillende kleinere kringen (huisgemeenten) bestonden, de gewoonte hebben gehad van tijd tot tijd in een zaal gemeenschappelijk samen te komen. Over den eerdienst handelen wij echter later.

Van Antiochië uit werden nieuwe heiden-christelijke gemeenten gesticht.

 

Hand. 13: 1 v.v. vertelt ons van vijf profeten en leeraars, die in gemeenschappelijken bidstond bijeen van den Heiligen Geest de aanwijzing kregen — wel door middel van een der aanwezige profeten —, dat Barnabas en Saulus voor den arbeid onder de heidenen moeten worden afgezonden. In vanzelfsprekende gehoorzaamheid gingen zij uit. En Paulus wordt nu de groote apostel, die in een tiental jaren, hoogstens, overal in Kl. Azië en Griekenland heiden-christelijke gemeenten doet ontstaan.

Hier staan wij bij den aanvang van de opzettelijke zendingswerkzaamheid, die niet uitgaat van de geheele Antiocheensche gemeente maar van den kleinen kring van profeten en leeraars; niet met kerkelijke afvaardiging, maar alleen met handoplegging, na vasten en gebed, door de drie anderen. Dat deze profeten en leeraars de eigenlijke ambtsdragers hier ter plaatse waren, wordt door Streeter vermoed, maar niet aannemelijk gemaakt. Wij moeten erkennen, dat wij van de organisatie der Antiocheensche gemeente niets afweten. Maar dat hier in het geheel geen oudsten zouden geweest zijn, is nauwelijks te denken. Want als er christelijke gemeenten in Antiochië in Pisidië, Iconium, Lystra en Derbe zijn ontstaan, stellen Saulus en Barnabas op hun terugreis overal „oudsten” aan 1). Dit wordt als iets vanzelfsprekends door Lukas vermeld. Wij hebben reeds opgemerkt, dat dit een argument


1) Hand. 14: 23.

|48|

is, om ook in de zeven mannen van Hand. 6 oudsten te zien. Maar het is tegelijk een argument, om te vermoeden, dat ook de Antiocheensche gemeente, van waar zij waren uitgegaan, „oudsten” zal hebben bezeten.

Er is in de ons bekende gegevens geen aanleiding om te vermoeden, dat er zulk een groot verschil tusschen Antiochië en Jeruzalem heeft bestaan, dat er van een geheel nieuwe organisatie gesproken moet worden. Wij hebben het veeleer zoo te zien, dat in plaats van de „twaalven” die te Jeruzalem de geestelijke leiding hadden behouden (nadat voor de materieele zaken zeven oudsten waren benoemd), te Antiochië profeten en leeraars de geestelijke leiding hadden, en wel naast of misschien beter gezegd, boven de oudsten.

Waar geen „apostelen” geestelijke leiding gaven, zien wij andere geestelijke ambten, charismatische ambten, optreden, zooals profeten, leeraars, mannen met geneeskracht en met buitengewone gaven, lieden die in geestestaal spreken en anderen die dat vertolken. Daarnaast zijn oudsten werkzaam, die door de gemeente worden gekozen en in den aanvang een meer bescheiden taak te vervullen hebben, maar later meer naar voren komen.

De heiden-christelijke gemeente onderscheidden zich niet van Jeruzalem door een geheel andersoortige organisatie (al was zij door afwezigheid van de „twaalven” in zeker opzicht anders), maar door het geheel vrij staan van de Mozaïsche wet en dus door een geheel andere levenshouding.

 

Voor deze andere levenshouding heeft de werkzaamheid van Paulus den doorslag gegeven.

Toen het hem duidelijk was geworden, dat hij niet door het nauwgezet waarnemen der voorvaderlijke inzettingen maar louter door de onverdiende liefde van God in Jezus den Messias had leeren kennen, met al de consequenties die dit meebracht, b.v. wat betreft den kruisdood en de opstanding, werd voor hem de groote vraag, welke beteekenis de wet dan bezat, de wet die toch wel door God zelf was gegeven en dus niet als iets verkeerds kon worden veroordeeld. En toen het bovendien bleek, dat in de gemeente te Antiochië geesteswerkingen mogelijk waren ook onder hen die

|49|

nooit de wet hadden vervuld, toen werd de vraag niet alleen persoonlijk voor hem van belang, maar werd het een levensvraag voor de geheele kerk en de geheele zendingswerkzaamheid der kerk. Hij kwam tot het inzicht, dat de wet historisch een tijdelijk bewarende beteekenis had gehad, opdat de vervulling der belofte, in Christus gegeven, het geloof zou vinden waardoor ook Abraham door God was aangenomen 1); en dat de wet psychologisch de beteekenis had gehad, om den mensch zijn zonde bewust te maken, opdat hij door de genade van God behouden zou worden 2). Maar in Christus was het oude voorbij gegaan en de nieuwe schepping tot stand gebracht 3). Daarmee was de tijd der wetswerken voorbij en aan niemand mochten zij als eisch worden gesteld, wanneer hij buiten Israël tot het geloof was gekomen.

Dit wetsvrije evangelie heeft Paulus met alle kracht verdedigd tegen allen die de wet als noodzakelijk ter zaligheid voorstelden.

En toen ook de moedergemeente te Jeruzalem dit had erkend en alleen een ontzien van de Joodsche gevoeligheden had aanbevolen ten aanzien van offervleesch (dat oorspronkelijk den afgoden geofferd was) en van bloed en niet voldoende uitgebloed vleesch (daar bloed als zetel van het leven steeds voor het gebruik vermeden was) en van huwelijksverhoudingen, die naar joodsche opvatting bloedschennis („incest”) en dus ontuchtig waren, was elke belemmering uit den weg geruimd tot het vormen van heiden-christelijke gemeenten, die vrij waren van de Mozaïsche wet.

Toch gold ook van hen, dat zij behoorden tot het lichaam van Christus, het ware Israël; dat daarom de Oud-Testamentische profetie ook hen betrof (waardoor het heilige boek van Israël overging naar de christenheid); dat zij, gedoopt om tot die gemeenschap te behooren waarover Christus Heer is, nu ook het gezag van Zijn woorden voor zich lieten gelden; dat zij daarom, door de gemeenschappelijke avondmaalsviering met Hem en met elkander verbonden, Zijn dood gedachten, totdat Hij zelf in heerlijkheid zich zou openbaren 4).


1) Gal. 3.
2) Rom. 7 en 8.
3) 2 Kor. 5: 17.
4) Zie over het Avondmaal hfdst. 20.

|50|

Hiermede was de (heiden-)christelijke kerk geboren, die eerst geheel gelijkberechtigd naast de Joodsch-Christelijke gemeente met haar tot een eenheid verbonden was in Christus, doch weldra geheel in de plaats trad van den Joodsch-Christelijken vorm der oudste christenheid.

Deze (heiden-)christelijke kerk bestond uit verschillende kerken of gemeenten, die zelve ten deele opgebouwd waren uit een verscheidenheid van huisgemeenten.

De afzonderlijke gemeenten vonden een geestelijke leiding in de charismatische gaven en een materieele leiding in de instelling van oudsten. Zooals wij nog nader zullen zien, waren de charismatische gaven niet overal gelijk en was daarvan ook een verschillende positie van de oudsten het gevolg. Maar allen samen waren zij verbonden door één Geest, één doop, één geloof in Jezus Christus den Heer, één avondmaal, één zelfde apostolische traditie of leer, waarvan waarschijnlijk al spoedig een korte samenvatting bestond 1). Er waren, volgens 1 Kor. 7: 17 en 11: 16, regelingen en gewoonten die voor alle gemeenten golden. Waarschijnlijk kwam men ook reeds van ouds op den eersten dag der week, den dag der opstanding, gezamenlijk voor de godsdienstoefening bijeen 2).

Het gevoel van saamhoorigheid werd tot uiting gebracht in onderling hulpbetoon, zooals de collecte die Paulus voor de gemeenten in Judea hield; in talrijke groetenissen in de brieven; in het samen kiezen van een afgevaardigde 3); in omzendbrieven 4). Hierin zullen de oudsten een werkzaamheid hebben ontwikkeld.

Wanneer b.v. Paulus schrijft aan de gemeenten in Galatië, zullen de oudsten de verantwoordelijke personen zijn geweest, die voor de doorzending van den brief te zorgen hadden. Zoo ook met het laten lezen van de brieven aan Kolosse en Laodicea.

Ook is waarschijnlijk dat, zooals Jeruzalem oorspronkelijk als de moedergemeente voor de zich uitbreidende christenheid gold, zoo ook in de Romeinsche provinciën de hoofdgemeente een zeker gezag


1) Zie 1 Tim. 1: 17, 6: 15 v., waar wij wel zulk een kerkelijke belijdenis voor ons hebben.
2) Vergel. 1 Kor. 16: 2, Hand. 20: 7. Zie beneden bl. 105.
3) 2 Kor. 8: 19.
4) Kol. 4: 16.

|51|

over de omgeving oefende: Antiochië over Syrië, Efeze over Asië, Alexandrië over Egypte, Korinthe over Achaje, Rome over Italië. Dit komt het best overeen met en was een bijna noodzakelijk uitvloeisel van Paulus’ werkmethode, die de hoofdplaatsen opzocht en het evangelie van daaruit zich over het omliggende land liet verspreiden. Daaruit is ook te verklaren, dat hij bij voorkeur spreekt van de verschillende Romeinsche provinciën, waar hij gewerkt heeft.

Meer kunnen wij van den eersten tijd niet zeggen. Al wat er verder over uitgewerkte organisatie of volledig gemis aan organisatie gezegd wordt, is niets dan gissing.