§ 4. Toestand sedert 1816.

Van het hoogste gewicht is de beteekenis en de geldigheid van hetgeen in 1816 is geschied. Bij Besluit van 7 Januari 1816 n° 1, vaardigde Koning Willem I het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden uit. Was de Koning daartoe bevoegd?

Onkerkelijk geboren, ongereformeerd in wezen en strekking, volledige toepassing van het recht door de Staatkundige Overheid sinds 1576 gevindiceerd, is dit reglement door de aanneming der Kerken, rebus ipsis et factis, kerkelijk verbindend geworden. (De verhouding van de Locale Gemeenten enz. p. 39).

Na aandachtige overweging van hetgeen de Heeren Lohman en Rutgers hebben in het midden gebracht, voelen wij geen rede om onze overtuiging in deze te wijzigen.

Zijn wij het met hen eens wat de twee eerste punten betreft, niet alzoo wat de twee laatste aangaat. Op het gevaar af van voor oppervlakkig historiekenner gehouden te worden, meen ik dat de geschiedenis wel degelijk leert, dat de bevoegdheid

|29|

van den souverein om diepingrijpende maatregelen te nemen in kerkelijke zaken, ten krachtigste is betwist door de Gereformeerden, maar of dit met goed gevolg is gedaan, meen ik dat aan gegronden twijfel onderhevig is. Prof. Gooszen schreef in de Kerkelijke Courant van 20 Maart 1886: „Zeer spoedig toch is in ons Vaderland de overheid, de Prins, de Staten, de magistraat in de Reformatie der kerken gemoeid. Sedert 1573 treedt de overheid zelve handelend op, de uitoefening der Roomsche godsdienst verbiedend, op de kerkelijke goederen hare hand leggende, door haar steun in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland aan de verandering van de kerk meer of min indirect medewerkend, — door haar gezag in Friesland, Groningen, Overijssel en Drenthe de hervorming van de kerk gebiedend en doorzettend . . . . .
Hierdoor wordt niets te kort gedaan aan de waarheid, dat er duizenden in steden en dorpen, in het geheele land, voor de zaak der Hervorming in beginsel waren gewonnen. Er moet alleen worden vastgesteld dat de Hervorming zelve, en daarmede de inrichting van gemeenschap, de vorming van bestuur over deze, enz. in verreweg de meeste gevallen is insgelijks ingevoerd en op zijn minst haar beslag heeft gekregen, niet door inwendigen drang alleen, maar door de werkzaamheid van hoogere machten; van den stadhouder, de staten, den magistraat.” Dat leert onpartijdig onbevooroordeeld onderzoek der geschiedenis onzer Gereformeerde Kerken.

Ik betreur ze ten hoogste, en wij dragen er nu nog de jammerlijke gevolgen van, maar met het oog op de geschiedenis is de daad van Willem I in Nederland niet onbegrijpelijk.

Zoolang niet wordt aangetoond dat in één der Provinciën vóór 1816 eene kerkenordening is van kracht geweest, die door de Kerken zelf was geconcipieerd, gearresteerd en ingevoerd, zal ieder historiekenner blijven volhouden, dat een zuiver kerkelijke kerkenordening in Nederland nimmer had bestaan.

|30|

Wij behoeven dientengevolge niet langer stil te staan bij de bewering „dat immers in deze dagen er geen rechtsgeleerde van naam meer is, die, ook na de critiek van mannen als Mr. Thorbecke, Mr. Hingst, Mr. Heineken om van tal van anderen niet te spreken, die bevoegdheid nog van Koning Willem I verdedigt” 1). Toch mogen wij de opmerking niet achterwege houden, dat de Heer Mr. O.W. Star Numan juist naar aanleiding van het geschrift van Mr. Heineken, nog in 1870, een poging heeft aangewend om, niet van het standpunt der Gereformeerde beginselen, maar wel van het standpunt van het historisch recht, de bevoegdheid des toenmaligen Konings te rechtvaardigen. Nu komt het mij voor, dat men zich van zulk ernstig en grondig betoog niet mag afmaken, door een beroep op rechtsgeleerden van naam, te meer daar het mogelijk is. dat de mannen van naam zich meer laten leiden de rechtsbegrippen die nu gelden, dan wel door het historisch recht van die dagen.

Doch de vierde opmerking die wij maakten is van meerder gewicht en beheerscht het geheele vraagstuk: de organisatie van 1816 is door de aanneming der kerken, rebus ipsis et factis, kerkelijk verbindend geworden. Dit wordt ten krachtigste ontkend, en uitvoerig bestreden. Geen wonder, de uitspraak is afkomstig van het hoogste rechterlijk college in Nederland, den Hoogen Raad, in een Arrest van 2 Jan. 1840. Aan te nemen dat dit rechtscollege de juiste toedracht der zaak niet kende, en in de meening verkeerde dat het feit zelf buiten redelijk contest was, zonder dat daartoe eenige grond bestond, is gewis een zeer gewaagde stelling: toch aarzelen de geleerde schrijvers niet deze meening vol te houden. Op welke gronden? In hunne verhandeling wijden zij hierover ampel uit en beroepen zich op tal van bijzonderheden, zooals daar zijn dat


1) De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken bl. 43.

|31|

de commissie, die het Reglement van 1816 ontworp, geen kerkelijke was, dat geen kerkelijk college officieel werd geraadpleegd, dat de uitvoering aan den Commissaris Generaal, niet aan de Kerk werd opgedragen; dit alles moge gereedelijk worden toegestemd, maar doet dit iets ter zake? Wie beweert dat de geldigheid van de organisatie afhangt van de wijze van voorbereiding? Dat de bezwaren door de Classis Amsterdam en enkele andere ingediend, hooghartig van de hand werden gewezen, wordt thans wel door iedereen erkend, maar ontneemt dit iets aan het feit door Groen van Prinsterer zelf, zeker een historiekenner en rechtsgeleerde van naam, en wiens onpartijdigheid niet in twijfel is te trekken, geconstateerd, dat de organisatie met bijna algemeene goedkeuring en lijdelijkheid is ontvangen?

Voorzeker de nieuwe Besturen werden door den Koning benoemd, maar neemt dit weg het feit dat zij met vreugde en dankbaarheid werden ontvangen?

Dat de oude classikale en provinciale samenkomsten niet meer konden plaats hebben, is zeer zeker waar (het Koninklijk Besluit dat spreekt van kerkelijke collegies en Bestuurders is misschien nauwkeuriger, want Provinciale samenkomsten, waren er sinds 1809 niet meer, wel een soort Bestuur onder den naam van Coetus of Deputati Extraordinarii) maar is er ééne clasis behalve die van Amsterdam, welke eenig bezwaar heeft ingediend? en is de kalme en lijdelijke wijze, waarop allen, ook die van Amsterdam, hunne werkzaamheden, zij het dan in voldoening aan den hun gegeven last, hebben getermineerd, niet een accepteeren metterdaad van de nieuwe organisatie? Maar, zegt men, het volk bemerkte daar weinig van, omdat de kerkeraden in functie bleven. De kerkeraden bleven in functie, behalve die van Arnhem en Nijmegen, die op 15 November 1817 door den Koning werden benoemd, en die van ’s-Hertogenbosch, Breda, Bergen-op-Zoom, Schiedam,

|32|

Gorkum, den Briel, Naarden, Vlissingen, Zierikzee, Deventer, benoemd bij Koninklijk besluit, van 21 Jan. 1818; en die van Gouda, Vianen, Goes, Tholen, Veere, Oostburg, Groede, Kampen, benoemd bij koninklijk Besluit van 25 Maart 1818.

De kerkeraden bleven in functie, maar tot hoe lang? De Synode besloot reeds, 30 Juli 1816, dat de Klassikale Besturen bepalen zullen het getal kerkeraadsleden in iedere gemeente, en op 14 Juli 1817, dat, ten einde de verkiezingen van Ouderlingen, in overeenkomst met art. 85 van het Alg. Reglement gemakkelijk te maken allerwege, ook zoodanigen mochten benoemd worden, die geen diakenen geweest waren, en waar dit dusver in sommige gemeente gebruik is, zal dit worden afgeschaft en vernietigd, eindelijk dat nergens en in geen geval deze verkiezing naar een vastgestelden rooster zal mogen geschieden.

Voeg daar nu bij, dat art. 85 Alg. Regl. uitdrukkelijk vermeldt dat de plichten van leeraren, ouderlingen en diakenen worden bepaald door het Synodaal Reglement op de Kerkeraden; waar blijft dan de beteekenis van dit in functie blijven der kerkeraden? Die leden nu, die in op nieuw georganiseerde kerkeraden optraden, hebben zij de organisatie geaccepteerd rebus ipsis et factis? Ja of neen? Dit beslist hier, en terecht oordeelde de Hooge Raad, „rebus ipsis et factis is de organisatie aangenomen”, althans door allen die eene kerkelijke functie aangenomen hebben! En zou het hier toch ook in het voorbijgaan niet moeten worden aangestipt, dat van nu aan alle leeraren, ouderlingen en diakenen onder de Synodale organisatie optredende, in hunne rechten en verplichtingen geheel bepaald zijn door de Synodale Reglementen? Wat Formulier ook worde voorgelezen, welke vragen ook gedaan worden: ouderlingen en leeraren zijn gebonden aan, en hunne bevoegdheid is begrensd door de bestaande kerkelijke verordeningen. Zij die dit weten, moesten niet zooals heden ten

|33|

dage geschied, den schijn aannemen alsof de zaak anders gesteld ware, en daardoor minder kundigen in ijdelen waan brengen! En gelukkig! want wat zouden wij anders moeten oordeelen over zoovele vrome en vroede mannen, die in de laatste 50 jaren de gemeente met eere gediend hebben in alle bescheidenheid en liefde, indien wij hunne ambtelijke werkzaamheden naar een anderen maatstaf gingen beoordeelen? Neen, waar het een feit is, dat overal, met uitzondering van Axel en wellicht eenige andere ongenoemde plaatsen in een hoek van Zeeland, de nieuwe organisatie werd geaccepteerd en nageleefd, daar mag en moet gezegd worden, dat zij rebus ipsis et factis is aangenomen en onderhouden, en meent men dat de uitdrukking „door het zedelijk lichaam zelf,” welke de Hooge Raad gebruikte, aan bedenking onderhevig is, stel dan daarvoor de zedelijke lichamen of plaatselijke kerken, juridisch neemt dit de kracht dier aanneming niet weg.

Ongemotiveerd en onbillijk is de aanmerking dat van den aanvang af de bedoeling van het toenmalige art. 9 thans art. 11 van het Alg. Reglement, een andere was of zou worden dan de handhaving der leer. De zonde en schuld van het tegenwoordige geslacht moge ten gevolge der omstandigheden bijna onvermijdelijk zijn geworden, ik acht het eerlijker en Christelijker eigen zonde en schuld ootmoedig te belijden, dan aan anderen een bedoeling toe te schrijven, die geheel in tegenspraak is met hunne uitdrukkelijke verklaringen. (Zie de verklaring der Synode van 1816. Rapport Rooyaards 16 Juli).

De vraag zou kunnen gedaan worden of die aanneming volkomen vrijwillig was? Daar te recht wordt aangemerkt: „dat verzet of tegenstand onmiddellijk het recht op tractement en andere uitkeeringen als gebruik van de kerkgebouwen zou hebben doen verliezen”. Voorzeker met schaamte en leedwezen moet erkend worden, dat de koninklijke organisatie aanvaard

|34|

is geworden, grootendeels misschien om de flnantiëele voordeelen, maar zij is dan toch aanvaard geworden.

Aangenomen dat het natuurlijk is, zooals de heeren Lohman en Rutgers verklaren, dat in 1816 verzet of tegenstand zoo duur was komen te staan, blijft dit dan niet evenzeer het geval in 1886?

Wat in 1816 natuurlijk was, waarom is het dit niet evenzeer in 1886?

Nog andere gronden worden aangehaald uit de jaren 1827 tot 1852 om het feit der aanneming in 1816 krachteloos te maken; deze latere feiten kunnen het vroegere niet te niet doen. Ik erken gaarne dat, ware ik toen in de heilige Bediening geweest, mijne sympathieën en overtuigingen mij hadden geplaatst aan de zijde van Molenaar, Moorrees en Banier ten deele zelfs aan de zijde der Afgescheidenen, maar geen latere gebeurtenis kan het feit der aanneming in 1861 te niet doen.

Zie hier, hoe de hoogleeraar B.J. Gratama (de heer de Savornin Lohman erkent, ik ben er zeker van, in dezen zijnen leermeester eenen „rechtsgeleerde van naam”) zich in 1871 heeft uitgesproken: „Op de macht van het feit, en van den dat feit bevestigenden tijd, wil ik ook hen wijzen, die de bestaande inrichting der hervormde kerk als onwettig en ongeldig beschouwen, omdat de overheid, van wie het besluit van 1816 uitging, daartoe onbevoegd was. Die onbevoegdheid erken ik, als is zij niet onbetwistbaar. Ik neem aan, dat de begrippen die destijds hier te lande en elders heerschten, dat de bij de mannen van gezag aangenomen uitlegging van de artikelen der grondwet, die over den godsdienst handelen, dat besluit niet kunnen wettigen en rechtvaardigen, maar alleen verschoonen. Maar dat die inrichting tot stand kwam is een feit en weinig of geen was de tegenspraak, in alle geval verstomde zij spoedig, algemeen en jaren voortdurend was de toejuiching. En die inrichting bestond

|35|

na meer dan een halve eeuw, vindt in dat langdurig bestaan eene bevestiging door den tijd, die alle gebreken dekt, die haar eerste ontstaan en geboorte mochten aankleven. Indien bevestiging zoo door den tijd, als de macht ook van het feit zelf worden ontkend, dan zou ik wel eens willen weten welke staat of staatsinrichting de geheele wereld door, op hechten grondslag rust. Met onze grondwet althans zou het dan zeer treurig gesteld zijn. Ik moet erkennen, dat die bewering omtrent de onrechtmatigheid der bestaande inrichting der hervormde Kerk mij vooral vreemd toeklinkt uit den mond van hen, die zich heeten te behooren tot de christelijk-historische richting. Dat „historische” ten minste mogen zij voortaan wel uit hun vaandel wisschen. Het bestaande, het gewordene, wiens wording en ontstaan dus is afgeloopen, door den tijd gedekt, te aanvaarden zonder naar de wijze van ontstaan te vragen, dit acht ik juist het kenmerk der historische beschouwing. Zeker geen berusting vordert die beschouwing, hervorming, krachtige hervorming, bevordering, krachtige bevordering van verdere ontwikkeling is met haar bestaanbaar, of liever eischt zij. Maar nu wordt aan het bestaande recht van bestaan ontzegd, nu wil men handelen, alsof vijftig jaren hun werk niet hadden verricht, nu wil men als van meet af op nieuw beginnen. Dat is niet hervormen maar omwentelen. Dat is niet de school van v. Savigny en Stahl, maar van Marat en Danton. „Il n’y a pas de droit contre le droit” door Bossuet van het goddelijk recht gezegd, op de leer van vrijheid, gelijkheid en broederschap in de Fransche omwenteling toegepast, zal nu gelden van de kerkinrichting die men wenscht.” Ik wensch geenszins mijn hooggeachten vriend B.J. Gratama bovenmate te verheerlijken, wat met zijn bescheiden karakter en degelijke geleerdheid zou in strijd zijn, maar het woord van dien rechtsgeleerde en tevens vromen hoogleeraar geldt mij meer

|36|

dan het academisch proefschrift van Mr. Heineken, hoe ook deze door Dr. A. Kuyper en anderen moge geprezen worden.