§ 3. Toestand van 1795 tot 1816.

Is de toestand der Gereformeerde Kerken van 1795-1816 in rechtskundigen zin dezelfde gebleven?

Het komt mij voor, dat deze vraag niet met een enkel woord te beantwoorden is.

Wat de Kerken zelve betreft moet erkend' worden, dat in hare organisatie, hare onderlinge verhouding er geen ingrijpende veranderingen zijn geschied, althans tot aan 1809; Kerkeraden, Classen, Provinciale Synoden alles was blijven bestaan. Van de poging der Kerkelijke Commissie, die sinds 1797 te Utrecht samenkwam, om eene unificatie tot stand te brengen, langs zuiveren Gereformeerden weg, dat is uit den boezem zelf der bijzondere gemeenten, is niets gekomen, dan wellicht het idéé en het schema dat door de politici als grondslag is genomen, voor de door hen ontworpen organisatiën.

Doch hoe is de toestand tegenover den Staat geweest? Zou daarin in rechtskundigen zin geen verandering zijn gekomen? Is die altijd in dit tijdvak dezelfde gebleven?

|23|

Zou de verklaring der Constitueerende Vergadering, van 1 Augustus 1796, waarbij het stelsel eener heerschende of geprivilegieerde Kerk werd opgeheven, alle placcaten en resolutieën der gewezen Staten Generaal voor vernietigd verklaard werden, zou dit in den rechtstoestand der hervormde gemeenten geen verandering hebben gegeven? Al moge de organisatie der plaatselijke gemeente niet daardoor gewijzigd zijn geworden, al bleven de naburige Kerken in hetzelfde verband, de rechtstoestand was veranderd.

En waar de geestelijke goederen nationaal werden verklaard om er een fonds uit te nemen voor onderwijs en armverzorging, waar alle kerkgebouwen en pastoryen aan het plaatselijk Bestuur moesten overgegeven worden, om naar zielental, tusschen alle kerkgenootschappen verdeeld te worden, zou daardoor, in rechtskundigen zin, de toestand der Gereformeerde Kerken dezelfde gebleven zijn wat de haar geschonken goederen betreft?

Zou het niet weliicht meer overeenkomstig de waarheid zijn, als men zeide dat in rechtskundigen zin de toestand der Gereformeerde Kerken inzonderheid wat hare goederen betreft, in die jaren zeer gewijzigd is, meestal hoogst onzeker was, en in ieder geval een plaatselijke Kerk nooit eenig ander recht kon doen gelden, dan in zoover de zich snel opvolgende Constitutiën en Regeeringen dit toelieten?

Is daarom alles onzeker in dit tijdvak? Gewisselijk, neen. Er is toch een uitdrukkelijke bepaling, waarop inzonderheid moet gelet worden. In de Staatsregeling van 1798 werdt bepaald dat „elk kerkgenootschap voor het onderhoud van zijn eerediensten, deszelfs dienaren en gestichten zorgt”; en, na de bepaling der wijze hoe de nationaal verklaarde goederen zullen worden verdeeld, volgt deze beschikking:

„De alzoo genaaste kerken en pastoryen blijven, te allen tijde onder de bezitting, beheering en het speciaal onderhoud

|24|

dier kerkgemeenten, aan welke dezelfde, volgens het hier voorgaand onderling contract, zijn toegewezen.”

Evenzeer is van gewicht wat in de Staatsregeling van 1801, art. 13 te lezen is: Ieder kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten. Hoewel wellicht door de opvolgende regelingen en Regeeringen deze beginselen niet altijd strikt zijn geëerbiedigd, zoo meen ik toch dat deze bepalingen de juridieke grondslag moeten geacht worden van het tegenwoordigen recht van elke bijzondere gemeente op hare kerkgebouwen, goederen en fondsen. Slechts twee vragen moeten daarbij beantwoord worden. De eene: wat verstaat men daar door kerkgemeente of kerkgenootschap?

Ook mij komt het voor, dat, al moge in die dagen, het woord kerkgenootschap gebruikt zijn geweest in den zin van Kerk, als eenheid der kerken of leden der kerken gedacht, hier deze beteekenis geheel is uitgesloten, hier kan en mag aan niets anders gedacht worden dan aan de plaatselijke Gemeente, deze en niemand anders werd bedoeld. Volkomen in harmonie hiermede acht ik het dan ook, dat ingevolge Kon. Decreet van 2 Aug. 1808 n°. 26 de Burgemeester van Amsterdam d.d. 11 December 1809 schreef aan den Kerkeraad dat „zoodanige kerkgebouwen als thans onder de beheering van het plaatselijk Bestuur mochten zijn, zullen worden overgegeven en in administratie gelaten aan de kerkelijke gemeenten, welke daarvan op den 1 January aanstaande het gebruik en bezit zullen hebben, mitsgaders dat zoowel het onderhoud als de inkomsten dier gebouwen overgelaten worden aan de genoemde kerkgenootschappen, behoudens nadere schikkingen, voor zooverre onder die gebouwen mochten gevonden worden, waarover thans reclames aanhangig zijn en deze reclames onverhoopt op den 1 Jan. aanstaande niet mochten zijn beslist.” Alleen vestig ik de aandacht op de daarin voorkomende

|25|

uitdrukking inkomsten der kerkgebouwen, waarom niet gesproken van inkomsten der gemeenten? Had dit ook een juridischen grond? Als wij letten op hetgeen wij aangaande de beginselen van het Romeinsch en van het Canoniek recht mededeelden, is die uitdrukking verklaarbaar; wanneer reeds eeuwen de gemeente als eigenares der kerkgoederen in rechten was beschouwd geworden, dan is die uitdrukking vreemd. En zou ook bij eene nieuwe verdeeling, gesteld zij ware wettig mogelijk, zou deze uitdrukking dan ook niet nog rechtsgevolgen moeten hebben?

Erken ik dus zonder eenige aarzeling dat de plaatselijke gemeente wettig en grondwettig eigenares is geworden, de tweede vraag mag daarbij niet worden uit het oog verloren: welke was die gemeente? Die plaatselijke gemeente bestond die op zichzelf, geheel afgezonderd van de overige kerken? Of gelden hier de woorden van Schulte: „Die Verbindung mit der Gesammtkirche ist eine ebenso feste und dieselbe wie die des einzelnen Instituts mit Ihr. Das einzelne Institut existirt nur durch, in und wegen der Gesammtkirche, hat nur ein Recht auf Existenz, so lange es diesen Zwecke dient und die Gesammtkirche es in dieser Form belassen will” (Lehrbuch des Katholischen Kirchenrechtes p. 498). Stelt nu in de plaats van Gesammtkirche, waarvan op Protestantsch standpunt en in de jaren 1798, 1801 en wellicht zelf nog in 1810 rechtens nog geen spraak kan zijn, Gesammtkirchen, de gereformeerde Kerken in deze landen, zou dan het door Schulte voor de Roomsche kerk zoo zuiver en juist geformuleerde rechtsbeginsel, voor de plaatselijke Gereformeerde gemeenten niet evenzeer gelden? De plaatselijke gemeente zeer zeker, maar de plaatselijke gemeente in het verband der Gereformeerde Kerken in den lande.

Of waar is na 1575, eene plaatselijke gemeente erkend en in het genot gesteld of gebleven van kerken en goederen, die zich had afgescheiden van het kerkverband, of uit het

|26|

kerkverband was uitgestooten? Zal men zich beroepen op de Zwolsche geschiedenis van Fredericus Leenhof? Maar zouden de kerkeraad en de predikant in het bezit van hunne macht en bedieningen gebleven zijn, ware niet de Overheid van stad en Provincie op hunne hand geweest? Wil men uit dit feit afleiden dat de politieke Overheid haar gezag willekeurig handhaafde, dat zij tegen de door haar zelf uitgevaardigde kerkenordeningen handelde, het gezag der door haar zelf als wettig erkende Synoden miskende, tegen de Gereformeerde beginselen zondigde, ik zal het geenszins ontkennen, maar uit dit geïsoleerde feit, dat overigens zeer korte jaren duurde iets meer af te leiden, acht ik hoogst gewaagd. Al wat de Overheid van 1575 af heeft bepaald ten gunste van de Gereformeerde Kerken, werd bedoeld en toegepast op de lokale gemeenten, gewis, maar in verband met de gemeenten dezer landen. Geen bewijs van het tegenovergestelde is nog ooit aangevoerd.

Dat in het begin dezer eeuw zoowel bij de politici als bij de kerkelijken het woord kerkgenootschap, zij het ook, dat het aanvankelijk de plaatselijke gemeente bedoelde, verbonden evenwel met soortgelijken, langzamerhand in zwang is gekomen om een complex van gelijkgezinde kerken als een geheel gedacht uit te drukken, is boven allen twijfel verheven. Lees slechts art. 7 van het Concept tot Reorganisatie van 1809, met zooveel woorden staat daar geschreven: „Alle die afzonderlijke gemeenten van Hervormde belijderen en gedoopten binnen al de departementen van het Rijk maken te zamen het Hervormd kerkgenootschap van dit Rijk”.

Het is dan ook niet te verwonderen dat in de Grondwet van 1814 het woord kerk „in den zin van algemeene Kerk” niet van locale gemeente gebruikt wordt. Maar evenzeer is het ontwijfelbaar dat in die Grondwet gezindheden gelijkluidend is met Kerk en Kerkgenootschap als eenheid. Men kan

|27|

wel zeggen aan een complex van kerken zijn nooit toelagen toegestaan 1), maar de toelagen tot in 1809 toegestaan tot het houden der Provinciale Synode, wat waren zij anders?

En als art. 138 spreekt van de behoeften der gezindheden, die of geene of niet toereikende toelage hebben genoten, is het niet moeilijk om den zin dier woorden na te vorschen, die gezindheden dat zijn de Remonstranten, de Lutherschen, de Israëlieten, de Roomsch-katholieken, enz.

En als in art. 139 sprake is van inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, gaat het niet aan daaronder de locale gemeenten te verstaan, alsof bij die alleen toelagen te pas komen, daar onder die inrichtingen bedoeld zijn de seminariën en kweekscholen van die gezindheden, die van de aloude Academiën geen gebruik konden maken voor de opleiding harer leeraren.

Was in de Grondwet van 1814 gezindheid synoniem met Kerk, hetzelfde geldt van die van 1815. Voorzeker als men ten koste van alles overal slechts locale kerken wil zien, dan geeft de Fransche vertaling van art. 194: „les différents cultes et leurs ministres” geenerlei licht, dan kan men zelf de vertaling onnauwkeurig noemen, wijl zij niet zeer letterlijk is; maar toch ook alleen in dit geval. Neemt men daarentegen gezindheden, zooals het werkelijk bedoeld was in die dagen, als kerkgenootschap, dan geeft de Fransche vertaling van culte niet alleen veel licht, maar zij maakt dat het pleit beslist is, en waar ik vroeger schreef: als men let op de geschiedenis der Grondwet van 1848, art. 168 vergelijkt met den tekst van 1814 en 1815, dan komt het mij boven allen redelijken twijfel verheven voor dat gezindheden volkomen gelijk staat met kerkgenootschappen 2); thans door de


1) De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken p. 85.
2) De verhouding van de Locale Gemeente tot de Ned. Herv. Kerk in haar geheel, door E. César Segers, bladzijde 42.

|28|

Heeren Lohman en Rutgers op den Franschen tekst opmerkzaam gemaakt, zou ik haast zeggen dat het niet alleen boven allen redelijken twijfel verheven is, maar er zelfs weinige punten zijn, waarin wij zoo absolute zekerheid kunnen erlangen. Vooral als men let op de woorden: thans genoten, (jouir actuellement) en men bedenkt wie genoten, dan zal ook hier gezindheid alleen kunnen verstaan worden in den zin van locale kerk? Neen, nimmer in den zin van locale kerk, want deze genoot niet, deze geniet niets en heeft ook nooit iets genoten, wel zijn algemeene kosten van Bestuur door toelagen gedekt, wel hebben leeraars genoten, maar nimmer, ook nu niet, de lokale gemeente, zij kon dus allerminst bedoeld zijn.