§ 1. Toestand vóór de Hervorming.

Daar het bekend is dat vóór de Hervorming en geruimen tijd daarna, de beginselen van het Romeinsche recht, zoowel op het Canonieke recht als op het Staatkundige recht, van invloed waren, acht ik het niet overbodig, zoo kort en beknopt mogelijk mede te deelen, wat in deze materie recht was volgens deze twee rechtsbronnen, wellicht geeft dit eenig licht om beginselen in later tijd voorgestaan en toegepast beter te begrijpen.

De Romeinen hadden ook voor hunnen eeredienst zaken noodig, hieronder bekleedden de tempels de eerste plaats. Aan wie behoorden nu de tempels in eigendom? Sommigen zeggen aan den Staat en dit zal in de oudste tijden ook wel zoo geweest zijn: want eene stad ontstond meestal doordat eenige personen te zamen gingen wonen en al spoedig eenen tempel stichtten om de goden te dienen: deze tempel evenals de muren der stad was aan de hoede van allen gezamenlijk, dat is de Staat, nl. in den oud-romeinschen toestand, toevertrouwd. Bij de verdere rechtsontwikkeling begon men te onderscheiden tusschen de zaken die aan particulieren behoorden en die welke buiten het verkeer waren. De res extra commercium waren of res communes, of res juris divini of res publicae, van deze zaken was niemand eigenaar, zelfs van de res publicae was de Staat geen eigenaar, hij had hierover slechts een „hoheitsrecht,” en zoodra de zaak niet meer voor het publiek verkeer werd gebruikt, b.v. zoo een theatrum werd gesloopt, werd de grond eigendom van den Staat, werd hij res aerarii of later res fisci. Sommige schrijvers, zooals Dr. A. Pernice: Labeo, Th. 1 bladz. 255, meenen dat de Staat

|8|

van de res publicae en van de res juris divini eigenaar was in den meer gewonen zin des woords.

Wat de res juris divini betreft, zij waren buiten het verkeer, voor inbezitneming of usucapio onvatbaar, en mocht iemand er zich aan vergrijpen, de Staat zorgde er voor, dat hij als heiligschenner gestraft werd. Hij die zich aan een res sacra vergreep, wist dat zijn hoofd aan de goden gewijd was, met andere woorden, dat hij vogelvrij verklaard werd. De tempels, altaren, enz. nu vormden het belangrijkste onderdeel der res juris divini, het waren res sacrae. Hoe werd een zaak res sacra? Hiertoe was noodig dat zij gewijd werd aan de goden, „rite et per pontifices diis superis dedicata” en dat het Romeinsche volk hier zijn goedkeuring aan hechtte. (Zie Gajus II:5) sacrum quidem hoc solum existimatur, quod ex auctoritate populi Romani consecratum est, veluti lege de ea re lata, vel senatus consulto facto. Er was dus noodig een wet of senatus consult. Zoo ook Ulpianus: sacra loca ea sunt quae publice sunt dedicata. Wilde men nu een zaak aan een god geven, zoo beloofde men dit met een gelofte, votum, en droeg vervolgens de zaak over door dedicatie; om dit laatste te kunnen doen, was de toestemming van den Staat noodig.

Was dat nu ongeoorloofde bemoeiing van den Staat? Geenszins, want 1° de godsdienst is een zaak van algemeen belang, 2° was de res sacra in zulken gepriviligieerden toestand, dat de goedkeuring van den Staat of hij dit privilegie wilde verleenen niet te veel gevergd was. Ontbrak de toestemming van het volk, of was men geen eigenaar van den grond, dien men aan den god wijdde, b.v. in de provincie, dan was de zaak niet res sacra, maar quasi res sacra, zie Gajus, II:7. Er kwamen echter langzamerhand zaken voor, die voor een godsdienstig doel bestemd waren en toch nog in het verkeer voorkwamen, dus niet sacrae res. Dat was het geval wanneer enkele

|9|

tempels door bijzonder privilegie van den Keizer de rechten van een juridisch persoon verkregen; — dat dit een bijzondere gunst was, blijkt uit de woorden van Ulpianus XXII:6: deos heredes instituere non possumus, praeter eos quos senatus consulto constitutionibusve prmcipum instituere concessum est, sicuti Jovem Tarpeium, Apollinem etc. Hier was dus een vermogen dat noch den Staat, noch eene corporatie behoorde, maar iets zelfstandigs, voor een godsdienstig doel bestemd, zooals tegenwoordig een weeshuis is.

Steunende op de leer dat een rechtspersoon ontstaat door een rechtsfictie en ze dus doordat het recht haar niet meer als persoon erkent, vervalt, trokken de latere christelijke Keizers de vroegere wetten, waarbij de testamenti factio passiva (het recht om te erven) aan die tempels gegeven was in en gaven de nu onbeheerd geworden goederen aan de Christenen of behielden ze voor zich zelven 1). In den christelijken Keizerstijd nu ontstaan van alle kanten de stichtingen, die vroeger hoogst zeldzaam waren in grooten getale. (Mommsen Zeitschrift für Geschichtliche Rechtswissenschaft XVI). Of de toestemming van den Staat noodig was of niet, is twijfelachtig, zeker is het, dat in het Romeinsch recht het doel kerkelijk moest zijn. Zeker ook dat bij het bouwen van een kerk of klooster de tegenwoordigheid van een bisschop noodig was, en dit invol-veert zijne toestemming, want anders bleef hij eenvoudig weg. (Zie novella 67 cap. 1). Illud itaque ante omnia fieri sancimus, ut nemini liceat neque monasterium, neque ecclesiam, neque oratorium incipere aedificare, antequam Dei amantissimus illius civitatis episcopus adsit et preces in loco fundat et publice ibi procedens crucem figat omnibusque rem notam faciat. Waarom dit alles? Opdat ketters geen kerk zouden


1) Enkele juristen, die meenen dat de staat eigenaar dier goederen was, verklaren natuurlijk nog eenvoudiger de handelwijze der Keizers.

|10|

kunnen bouwen. Multi enim cum oratoria aedificanda suscipiunt morbis suis inserviunt nec orthodoxarum ecclesiarum sed illicitarum speluncarum aedificatores fiunt. Overigens is de vraag of staatsinmenging bij ’t ontstaan van stichtingen noodig is, zeer verschillend beantwoord; sommigen zijn er voor, von Savigny en anderen; Windscheid ontkent die noodzakelijkheid. In den voorchristelijken Keizerstijd zullen de Christenen niet veel eigendommen als corporatie gehad hebben, zij vormden zelf eerder een collegium illicitum. Waar men het christen zijn met het amphiteater strafte, zal men een christelijke gemeente wel niet hebben toegelaten om in rechten op te treden. Factisch zal natuurlijk de gemeente wel wat bezeten hebben, juridisch wellicht eerst sedert Constantijn 1). Deze toch geeft het recht om eigendom en bezit te verkrijgen. Wie is nu van dit vermogen, (dat langzamerhand zeer groot werd, — men herinnere zich dat de emphyteusis, een soort erfpacht, in het Oosten is ontstaan, door dat Staat en Kerk vele woeste landerijen voor korter of langer tijd in erfpacht gaven, daar private personen beter dan zedelijke lichamen vermogen productief aanwendden) wie is van dit vermogen in het justiniaansche recht eigenaar? De christelijke kerken der onderscheidene plaatsen, niet de gansche christelijke Kerk in haar geheel, is de meest waarschijnlijke meening. Deze meening vindt steun in onderscheidene plaatsen van het Romeinsche recht, zoo lette men op de 41ste Constitutie van Just. Codex 1 Tit. III. de Episcopis. De Keizer zegt in § 1 dat men hem niet tot bisschop zal wijden die kinderen heeft, daar hij in plaats toch van te studeeren, door de zorg voor de kinderen gekweld wordt. In § 2 zegt hij, zij dan, die dit zijn, zullen geen recht hebben krachtens testament, over wat zij


1) Sommige schrijvers meenen sporen te vinden dat de Christenen onder den vorm van collegia funeraria vóór Constantijn goederen hadden.

|11|

gedurende hunne ambtsbediening verkregen uit testament of door schenkingen, te beschikken, behalve eenige uitzonderingen Const. 41 § 1 Cod. I 3. „Omnia vero, quae post ordinationem ex quavis causa, prout dictum est, non a memoratis personis ad eos perveniunt, ad sacrosanctam ecclesiam, cuius episcopi sunt pertinere et ab ea vindicari jubemus, neque ulla alia persona quicquam ex his in proprium lucrum auferre poterit”. Men ziet het: het is de kerk van de plaats, niet de plaatselijke Kerk in de nieuwere beteekenis die men nu aan dat woord wil geven, de kerk der plaats, waarvan men bisschop is, die de goederen verkrijgt. Dit is zelfs zoo, dat als men de Kerk in het algemeen iets geeft, de kerk van de plaats het krijgt. Pr. Const. 25 (26). Cod. I. 2. „Sancimus, si quidem dominum nostrum Jesum Christum heredem quis scripserit vel ex asse vel ex parte, directis verbis videri sacrosanctam ecclesiam ipsius civitatis vel vici velagri, in quo defunctus morabatur heredem institutam eamque hereditatem ex asse a religiosissimis ejusdem oeconomis exigi vel ex parte pro qua heres scripta est etc. Dat dit vermogen niet aan de leden behoorde, hiervoor zie men de 41e Const. Just. Cod. I tit. 3 boven geciteerd. Toch zou misschien een enkele tekst anders doen vermoeden, doch dit is meer schijn; over het algemeen is het de ecclesia, de kerk die optreedt in rechten, de ecclesia die contracten sluit, waarin ze bij uitstek geprivilegieerd wordt. Zie slechts 28 Codex I. II. Si quis reliquerit ecclesiis, daarom
treden ook de oeconomici voor iedere kerk in rechten op. Scheiding van Kerk en Staat was onbekend, de Kerk wordt geprivilegieerd, maar boet in van hare zelfstandigheid en vrijheid , hoewel op haar beurt de Kerk den Staat bezielt en naar haar geest inspireert.

Bij het Romeinsche recht sluit zich het Canonieke recht aan. Wil men over het tijdstip vóór de Hervorming dus bepalen wat de rechtsbevoegdheid was eener plaatselijke kerk, dan dient

|12|

eerst uitgemaakt wat toen onder plaatselijke kerk verstaan werd. Zegt men de gemeente met hare voorgangers, dan is het gemakkelijk zich van verder betoog te onthouden en zich op duizenden feiten te beroepen, maar daarover loopt juist de kwestie, en die is niet in eenige woorden op te lossen. Ik stem toe, dat vóór de 16de eeuw, die vraag geen praktische beteekenis had, daar toen èn de hiërarchie èn de overheid beiden het als een axioma beschouwden, dat ieder, hetzij geestelijke of leek of monnik, die het kerkverband verbrak, eo ipso alle aanspraak verloor. Na de 16de eeuw kreeg de vraag meer beteekenis. Sommigen hebben sinds de meening verdedigd dat de gemeenten zelf, of de Staat, of de armen, of God, of de Paus, of de ecclesia universalis eigenaars waren. Naar Romeinsch en Canoniek recht is dit onjuist, eigendom heeft de instelling zelf, het bisdom, de cathedraal, de parochiekerk, het klooster, enz. als rechtspersonen gedacht, maar nimmer de tijdelijke personen als zoodanig. Zoolang die instelling nu aan haar bestemming beantwoordde, bleef alles wat haar toekwam haar eigendom. Doch terecht moet opgemerkt worden, dat die bestemming allesbeheerschend is: de bestemming blijft ook dan, wanneer het instituut te niet gaat, en in de middeleeuwen gaf de kerkelijke overheid alsdan aan de goederen eene nieuwe bestemming. Niet de bisschop is eigenaar, maar wel het bisdom, en daarom heeft ook de bisschop geen vrije beschikking; de kerk is eigenares, niet de pastoor met de leden en daarom kunnen deze even weinig beschikken over het kerkegoed.

Doch daarbij dient opgemerkt dat ieder instituut, kerk, klooster, bisdom, kathedraal, bestaat slechts door, in en wegens zijn gemeenschap met het geheel; het heeft recht van bestaan, zoolang het medewerkt aan het algemeene doel. De verbinding met het geheel was onverbreekbaar en beheerschte de geheele zaak. Van Karel Martel af door de

|13|

gansche middeleeuwen tot in onze eeuw, zegt Prof. Schulte, de canonist 1), hebben deze beginselen gegolden.

Zegt men dus: vóór de Hervorming waren de plaatselijke kerken eigenaars, dan is het allereerst om misverstand te voorkomen, raadzamer te spreken van de kerken der plaats, niet van plaatselijke kerken, en bovendien in gedachte te houden, dat aan personen daarbij in het geheel niet mag gedacht worden, afgescheiden van de kerk, in materieelen zin: het kerkgebouw; in geestelijken zin: de Roomsche Kerk in haar geheel.


1) Dr. Friedrich Schulte, Lehrbuch des Katholischen Kirchenrechts 2e Ed. bladz. 498.