Van het woord, dat ik in dit uur heb te spreken, staat het laatste gedeelte, wat zijn inhoud aangaat, niet ter keuze van mijzelven. Ik moet uit de geschiedenis van het afgeloopen Academiejaar althans het belangrijkste in herinnering brengen.

Ditmaal is een overzicht van dien aard zeker niet zeer opwekkend. Ook al zien we niet voorbij, hoeveel goeds in dit jaar ons ten deel viel, we gevoelen toch ook, hoeveel leed het ons gaf. Bijna alle kringen, die tot onze School behooren, zijn er beurtelings door getroffen.

Van de H.H. Directeuren, die hier voor een jaar aanwezig waren, wordt er thans één gemist. Het heeft God behaagd, op den 22en April dezes jaars onzen Directeur Gijsbert Hendrik Thomassen à Thuessink van der Hoop door den dood van ons weg te nemen. Toen ik voor de eerste maal eene Rectorale rede hield, nu 12 jaren geleden, had ik ook het verlies van een Van der Hoop te vermelden. Hij, die toen ons ontnomen werd, blijft in onzen kring onvergetelijk; en het was ons vaak, alsof we te meer aan hem werden herinnerd, toen zijn jongere broeder in zoo velerlei opzicht zijn beeld als het ware vernieuwde. Thans is die overeenkomst als het ware voltooid, ook ten aanzien van het ééne punt, waarin we het geheel anders gewenscht hadden. Nog geheel in de kracht des levens, hoofd van een jeugdig gezin waarvan hij de steun en de vreugd was en dat ook hemzelven gelukkig maakte, opgewekt en met ijver werkzaam voor de groote belangen die op onderscheiden

|39|

gebied aan hem waren toevertrouwd, en bij allen arbeid waartoe hij geroepen was een beslist belijder van Christus, is hij inderdaad wel weggerukt uit een aardschen werkkring, waarin nog zeer veel van hem te verwachten was, en waarin hij naar onze gedachten nog niet kon gemist worden. Wat wel bovenal in hem aantrok en trof, dat was niet alleenlijk, dat hij de getuigenis van Christus zich niet schaamde, maar dat hij, als het noodig was, daarvoor uitkwam met de grootste eenvoudigheid. Als hij zag wat Gods Woord van hem eischte, dan vroeg hij niet naar menschen, en niet naar omstandigheden, maar dan was de zaak voor hem uitgemaakt; zij werd dan beschouwd, gelijk in een leger met de orders van het legerhoofd plaats heeft; dat hij aanstonds moest gehoorzamen, sprak vanzelf; en hij deed het dan voorwaar niet met eenigen tegenzin, maar met groote bereidwilligheid en ten volle. Wat hij als eene zaak des Heeren erkend had, daaraan gaf hij wat die zaak kon ten goede komen: zijn naam en zijn invloed, zijn raad en zijn steun, zijn tijd en zijne krachten. Hij gaf niet slechts van het zijne, maar hij gaf wel waarlijk zichzelven, zonder voorbehoud. Ook de Vrije Universiteit heeft dat mogen ondervinden; inzonderheid toen hij voor haar werkzaam was, om in de provincie Zuid-Holland hare belangen te behartigen; en daarna, sedert Juni 1888, toen hem in den kring der Directeuren eene plaats werd aangewezen. Voor zoveel de vrienden onzer School het in hunne macht hadden, zou hij in die waardigheid haar nog lang hebben kunnen dienen. Nog het vorige jaar, toen hij aan de beurt van aftreding was, werd hij onder algemeene toejuiching herkozen; wederom voor den tijd van vijf jaren. Maar naar Gods bestel was die keuze slechts voor enkele maanden, en zou daarna zijne taak hier op aarde voor goed zijn afgedaan. Gods wegen zijn niet onze wegen, en Gods gedachten zijn niet onze gedachten. Laat ook hier geloofd worden, dat zij altijd hooger zijn, oneindig veel hooger. Laat aan dezen doode gedacht worden met rechtmatige droefheid over zijn verlies, maar dan zonder hem als het ware te misgunnen, dat hij nu mag rusten van zijnen arbeid. Laat zijn voorbeeld ons opwekken,

|40|

om de zaak des Heeren inderdaad tot de onze te maken, en dan even als hijzelf in de aangewezen taak te werken zoolang het dag is, eer de nacht komt waarin niemand werken kan. En laat bij het dankbaar aandenken aan zijn arbeid ook gedacht worden aan de zijnen; met de bede, dat de God aller vertroosting zijne zwaarbeproefde weduwe steeds nabij zij, en dat zijnen beiden zonen gegeven worde, aan hun naam te beantwoorden, zoodat door hunne kloeke beslistheid voor de zaak des Heeren de gedachtenis van het broederpaar, dat door ons gekend is, bij het volgende geslacht wordt vernieuwd.

Tot vervulling van de plaats, die nu in het college van Directeuren was opengevallen, heeft de daarvoor aangewezen opvolger, de heer Constant Maurits Ernst van Löben Sels, zich gereedelijk laten vinden. Met oprechten dank voor die bereidwilligheid mag ik U, hooggeachte Directeur, die hier voor het eerst als zoodanig tegenwoordig zijt, thans van harte welkom heeten. Gij zijt in ons midden geen vreemdeling. Reeds een aantal jaren hebt Gij metterdaad getoond, op velerlei wijze, dat de Vrije Universiteit U ter harte gaat; en zoo mogen we van uw optreden dan ook goede verwachtingen koesteren. God geve U, wat Gij noodig hebt om aan die verwachtingen te beantwoorden. Uw bestuur zij in vollen zin een dienen van Hem, en juist daardoor voor de School, die Gij te besturen hebt, inderdaad tot zegen.

Voltallig is dan nu weêr het college van Directeuren; maar dat geldt nog niet van dat der Curatoren, waaraan in het afgeloopen jaar ook een lid, en dat juist de leider, ontviel. Reeds het vorige jaar moest de hooggeachte President-Curator hier gemist worden, door de pijnlijke kwaal, die zijne krachten sloopte, aan het ziekbed gebonden; en den 17 December d.a.v. is Mr. Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius door God uit dat lijden verlost; voor hemzelven ongetwijfeld tot eene onuitsprekelijke blijdschap, maar voor allen, die hem kenden en liefhadden, tot een diepbedroevend verlies. Neen! we mochten niet wenschen, dat zijn onbeschrijfelijk, bijna bovenmenschelijk lijden verlengd was, ook al was

|41|

dat lijden nog vruchtbaar tot verheerlijking van Gods naam. Om der wille van hemzelven, en ook om der wille van de zijnen, gaf de tijding van zijn overlijden zelfs ten deele een gevoel van verlichting. Maar terzelfder tijd werd toen ook gevoeld, wat er met zijn heengaan verloren werd. En dat voelen we nog. Met uitnemende bekwaamheden toegerust; zwak van lichaam, maar toch altijd voorbeeldeloos werkzaam, zelf nog boven de grens van den 70jarigen leeftijd; in zijn veelbewogen leven tot den meest gewichtigen arbeid geroepen; en in heel zijn optreden allereerst een getuige van Christus, met een trouwen moed, die zich als het zijn moest over alles kon heenzetten, en terzelfder tijd met een diepen, onmiskenbaren ootmoed; mocht hij langen tijd tot een rijken zegen zijn voor de vele belangen, die hem waren opgedragen; in de Christelijke kringen van ons gansche vaderland altijd hoog gewaardeerd. Hoog gewaardeerd ook zeer zeker in den kring, die ons nu vereenigt. We gedenken, hoe hij van den aanvang af voortdurend als Curator voor haar werkzaam was; en hoe bij het vele, dat hij voor haar deed, zoo te zien en te voelen was, dat hij met zijn gansche hart in haar leefde. Onze Universiteit zal hem blijven missen; en ook blijven gedenken. Zij dankt God voor hetgeen haar in zijn arbeid al die jaren geschonken is. Zij bidt God, dat de vrucht van dien arbeid nog bij voortduring door haar moge ondervonden worden. En zij dankt ook voor het voorbeeld, dat haar deze Curator gegeven heeft, met de bede, dat het niet slechts na, maar ook door zijn heengaan, opwekkend, bezielend en bemoedigend op haar moge werken.

In den kring der Hoogleeraren heeft een soortgelijke slag ook gedreigd, maar hij is, Gode zij dank, toch nog afgewend; en al wordt Dr. Kuyper dan ook thans hier gemist, er is alleszins uitzicht, dat hij weldra weêr geheel hersteld tot zijn arbeid zal terugkeeren. Wat het zou beteekenen, indien dit eens anders geweest ware, laat zich eenigszins opmaken uit hetgeen we nu reeds door zijn tijdelijk afwezen missen. Wat ik te dien aanzien op het hart heb, kan ik hier niet alles

|42|

uitspreken. Naar hetgeen hijzelf in eene Rectorale rede eens tot mij gezegd heeft 1): „wat in mijn hart voor U leeft, is te teeder om het U hier te zeggen”; zal ik thans het hart ook niet laten spreken. Maar wel kan en mag ik hier uitspreken, dat hij in zijn veelomvattenden arbeid inderdaad niet te vervangen is. Leider is hij, ook voor onze School en op het gebied der wetenschap, niet door zin of keuze, maar door gaven en talenten, welke God hem gaf; ook door deze gave, dat hij al het ontvangene inderdaad Gode ten dienste stelt. Moge de schade van zijn tijdelijk afzijn ook niet anders dan tijdelijk zijn. En moge daarna zijn arbeid, bij hemzelven door beproeving des te meer geheiligd, ook in ruimen kring des te hooger geschat worden, en eene des te rijkere vrucht hebben, ook ten bate van onzen kring.

Omtrent onze Studenten kan hier worden medegedeeld, dat er bij den aanvang van het Academiejaar 90 gerecenseerd werden. In den loop des jaars konden daarvan 9 hunne Academische studiën voor voleindigd houden 2), terwijl nog 3 anderen ons verlieten. En daartegenover stonden 5 nieuwe inschrijvingen: 3 voor de Rechten, één voor de Godgeleerdheid, en één voor de Letteren. Zoodat het geheele aantal thans vermoedelijk 83 bedraagt; waarvan 14 in de Rechten studeeren, 58 in de Godgeleerdheid, en 11 in de Letteren.

Oppervlakkig beschouwd is het aantal van de nieuw-ingeschrevenen zeer gering. Toch is het zeker niet minder, dan wat juist in dit jaar te verwachten was. Langen tijd toch waren met betrekking tot het admissie-examen de vereischten zóó gesteld, dat zij, in verband met de door ons gehandhaafde Academische propaedeuse, overeenkwamen met de eischen, die op een goed ingericht gymnasium na goede vijfjarige studie


1) Dr. A. Kuyper, De hedendaagsche Schriftcritiek (Ed. 1881), blz. 50.
2) Onder de hier bedoelde 9 studenten waren er drie, die, na openbare verdediging van een Academisch proefschrift met stellingen, den Doctorstitel mochten verwerven: den 15 Juni 1894 L. van Andel, in de Rechten; den 20 Juni d.a.v. J.C. Breen, in de Letteren; en den 22 Juni d.a.v. J. Schokking, in de Rechten.

|43|

gesteld worden. Het was echter gebleken, dat thans alleszins wenschelijk was, aan die eischen iets toe te voegen. En zoo zijn zij in het vorige jaar dan verhoogd, en gebracht tot het peil van het gymnasiale eindexamen. In dit jaar nu moest daarvan het gevolg zijn, dat wie anders reeds nu zou zijn toegelaten, nog een jaar werd teruggehouden. En bij die verhindering kwam thans ook nog de omstandigheid, dat er dit jaar nog geen toevloed kon komen van de Christelijke gymnasia hier en te Zetten. In het volgend jaar zal dat alles ongetwijfeld gansch anders zijn. Hier geldt het eene schade, die zeer zeker maar tijdelijk is.

Moge desgelijks van de Vrije Universiteit, al wat haar anders nog zou kunnen schaden, genadiglijk worden afgewend. Daartoe zij bij allen, die aan haar verbonden zijn, Directeuren, Curatoren, Hoogleeraren en Studenten, hunne hulpe inderdaad in den naam des Heeren. Hij doe verzoening over alle afwijking, die ook voor het afgeloopen jaar te belijden is. Hij gorde ons aan met de kracht die uit Hem is. En Hij leide ons tezamen in de paden, die Hem welbehagelijk zijn, tot verheerlijking van zijn naam.

———

 

In de Act van het afgeloopen jaar staat ten slotte nog opgeteekend, dat voor het nu ingetreden Academiejaar door H.H. Directeuren, op voordracht van den Senaat, tot Rector benoemd is Mr. Dammes Paulus Dirk Fabius.

Aan U, hooggeachte ambtgenoot, geef ik dus die waardigheid over. En ik doe het met den wensch, dat zij ook aan U nimmer stof geve om te klagen, evenmin als dat bij mijzelven het geval is geweest. Laat mij daaraan toevoegen, dat aan U bespaard worde, wat aan mij bij herhaling wel zwaar is gevallen: de vertegenwoordiging van de Universiteit bij het graf van mannen die aan haar verbonden waren. Moogt Ge bij uw aftreden eerder te vermelden hebben, dat de kring weêr is uitgebreid; dat er geen Curator meer ontbreekt; dat het aantal

|44|

Hoogleeraren kon vermeerderd worden; en dat ook de schare der Studenten weêr aanmerkelijk toenam. En omdat Gij met mij erkent, dat er bij dat alles nog iets anders noodig is, en dat juist dit andere de hoofdzaak is, daarom nog ten slotte de wensch: moge onder uwe leiding onze School hare leuze altijd hoog houden, aan den tempel der wetenschap blijven voortbouwen op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en juist daardoor dan wezenlik groeien en bloeien, tot een zegen voor velen en tot eer van Gods naam.

Ik heb gezegd.