|11|

Als in tegenstelling met den tijd der Hervorming komt die aanval thans uit den kring van de rechtsgeleerden zelven. Door een 24tal Duitsche professoren in de Rechten, die zich onder leiding van Dr. Karl Binding vereenigd hebben, wordt sedert eenige jaren gearbeid aan de uitgave van een volledig „Handbuch der Deutschen Rechtswissenschaft.” In dat wetenschappelijk consortium is de behandeling van het kerkrecht opgedragen aan Dr. Rudolph Sohm, hoogleeraar in de Rechten te Leipzig. En deze heeft aan die opdracht reeds aanvankelijk voldaan, door in 1892 het eerste Deel van de Afdeeling „Kirchenrecht” in het licht te zenden 1). Dit Deel, dat bij al zijn omvang toch nog enkel maar handelt over „Die geschichtlichen Grundlagen,” is natuurlijk slechts de aanvang van het gansche werk. Maar het is terzelfder tijd door zijn inhoud ook een boek op zichzelf; en dan zeker een boek, waarvan zeer begrijpelijk is, dat het veel belangstelling heeft gevonden. Het is van een schrijver, die op rechtsgebied een goeden naam heeft; en het komt uit een kring van geleerden, die wel uit den aard der zaak voor elkanders arbeid niet aansprakelijk zijn, maar die toch reeds door hunne samenwerking elkander aanbevelen. Het behandelt zijn onderwerp, de geschiedenis van het kerkrecht, met eene zeldzame grondigheid en volledigheid; en het doet dat in een vorm, die niet minder zeldzaam is door de groote klaarheid en schoonheid van stijl. En behalve dat alles kan er ook van gezegd worden, dat het door zijne strekking zeer opmerkelijk is. Van den aanvang af tot het einde wil het alle kerkrecht bestrijden; het wil de geschiedenis zelve zulk een vonnis der veroordeeling laten uitspreken; het wil Luther daarbij laten optreden als getuige, om zich dan geheel bij hem aan te sluiten; het wil doen wat hij heeft gedaan, door den schuldige ook te executeeren, zij het ook dat de brandstapel thans vervangen wordt door eene openlijke brandmerking en tentoonstelling.

Het geheele boek is dus inderdaad een geduchte aanval op


1) De titel is: Dr. R. Sohm, Kirchenrecht, Bd. I, Die geschichtlichen Grundlagen (1892; XXIII en 700 blzz.)

|12|

het kerkrecht. Laat mij aanstonds daarbijvoegen, dat hier waarlijk niet te denken is aan afkeerigheid van de kerk of aan ongeloovigheid. Juist integendeel, het is liefde voor de kerk, waaruit die bestrijding voortkomt; en in overeenstemming daarmede doet de schrijver zich kennen als een overtuigd belijder van Christus. Dat persoonlijk geloof laat hij niet slechts merken, maar het stelt het ook met nadruk op den voorgrond. En hij doet dat bij herhaling met zóóveel beslistheid, als in wetenschappelijke werken van dien aard maar zelden te vinden is. In dat opzicht is b.v. kenmerkend, wat hij reeds terstond in de Voorrede zegt, waar hij bij de opsomming van de zwarigheden, die er voor een rechtsgeleerde aan de studie van het kerkrecht verbonden zijn, over één punt zich aldus uitspreekt 1): „[Es] stellt sich bald ein ferneres Hindernis dem vordringenden Juristen in den Weg. Eine neue Welt umgiebt ihn, die Welt des Christlichen Glaubenslebens, mit Macht das ganze Sein der Christenheit beherrschend, in welcher er mit Juristenaugen nichts zu sehen und mit Juristenhänden nichts zu ergreifen imstande ist. Ziehe deine Schuhe aus, denn der Boden, auf dem du stehst, ist heiliges Land! Das Christentum ist in die Welt hereingekommen, überirdisch, überweltlich. Du wirst es nimmermehr verstehen, wenn du nicht selber aus dem Wunderbecher getrunken hast, dessen Inhalt den Durst der Seele stillt. Trinke, und du wirst nimmermehr dürsten. Trinke, und du wirst eine neue Welt entdecken, die du nie zuvor gesehen, die Welt des Geistlichen, überwölbend, überstrahlend die Welt des Irdischen.” En (om nog eene proeve te geven) in de paragraaf, die handelt over den oorsprong van „das landesherrliche Kirchenregiment,” en dus ook aanwijst hoe men dat begeerde om met uiterlijke macht de kerk te steunen, geeft de Schrijver aan zijn oordeel over dat motief o.a. deze uitdrukking 2): „Derselbe Gedanke, dieselbe Furcht, derselbe Kleinglaube, welcher einst aus dem Urchristentum den Katholicismus erzeugte, ist nunmehr in der Kirche der Reformation gross geworden. Der Hunger nach


1) Sohm, a.w., blz. X.
2) Sohm, a.w., blz. 616.

|13|

den Fleischtöpfen Aegyptens ist erwacht auf dem Zug durch die Wüste des alltäglichen Lebens. Das Recht soll helfen und der äussere Zwang, wenn das Wort versagt! Der Sturm bewegt das Meer. Christus schläft. Das Schiff der Kirche muss durch menschliche, weltliche Mittel über Wasser gehalten werden. Hilfe! wir ertrinken! Wo ist der Glaube an das Evangelium? Wo das Bekenntnis, dass die Kirche Christi allein regiert werden kann und soll durch das Wort Gottes?”

Op zulk eene wijze laat de Schrijver zijne geloofsovertuiging telkens uitkomen. Ja zelfs doet hij te dien aanzien nog veel meer dan uit dergelijke uitlatingen zou zijn af te leiden. Het boek, dat hij schreef, is in vollen zin een boek van studie, bestemd voor Juristen en voor andere beoefenaars van de wetenschap, en daarom naar vorm en inhoud streng wetenschappelijk. Maar dan niet in dien zin, dat hij geleerde beschouwingen geeft, waarin hij zoo nu en dan een geloofsgetuigenis inlascht. Zijn geloofsbeginsel is volstrekt niet (om het zoo eens uit te drukken) iets aparts naast zijne wetenschap. Juist integendeel, dat beginsel is bij heel zijn arbeid in werking; het is hem een punt van uitgang, dat reeds van tevoren vaststond en dat hij ook nooit uit het oog verliest; het is inderdaad het beginsel, waardoor zijne studie zelve wordt geleid en beheerscht. Of en in hoeverre het dogmatisch zuiver is, laat ik voor het oogenblik rusten. Maar in ieder geval is opmerkelijk, dat het nooit wordt ter zijde gesteld.

Zoo b.v. wordt gedurig vooropgesteld 1), dat de kerk het lichaam van Christus is, zoodat hij alleen haar Hoofd en Heere is, altijd in haar wonend en werkend, overal waar men in zijn naam vergadert; dat die kerk aan Gods Woord zich geheel heeft te onderwerpen, niet gebonden aan de inzettingen van menschen, maar alleen aan de ordinantiën Gods; en dat in die kerk alle werkzaamheid niet een heerschen is, maar een dienen, waartoe ieder gehouden is, naar de mate waarin God hem bekwaam maakt en roept. Zoo wordt met betrekking


1) Vgl. voor de in den tekst volgende drie volzinnen o.a. Sohm, a.w., blzz. X, 22 en 25; — 23, 29, 31 en 105; — 26, 31 en 51 vgg.

|14|

tot die kerk telkens aangewezen 1), dat zij de vergadering der geloovigen is, waarvan dus ook slechts in tweeërlei zin kan gesproken worden, algemeen of wel plaatselijk; dat haar plaatselijk optreden altijd als volledig te erkennen is, zijnde niet een kerk, maar de kerk; en dat ongerijmd is, in Christus’ kerk aan de macht der overheid plaats te geven, of haar te beschouwen als een genootschap, dat met menschelijke vereenigingen gelijksoortig is. En zoo zou er nog veel meer hier te noemen zijn, dat nu wel niet nieuw is voor Gereformeerden, maar dat toch een vreemden klank heeft voor anderen, en dat zeker in het geheel niet zou verwacht worden bij een Duitschen rechtsgeleerde van den tegenwoordigen tijd.

Daarom pleit het voor zijn boek dan ook des te meer, dat het toch zoo gunstig ontvangen is; wel door velen bestreden, maar toch ook door deze gewaardeerd als een werk van groote betekenis 2). Slechts één feit, ten bewijze daarvan. Onlangs, in


1) Vgl. voor de in den tekst volgende drie volzinnen o.a. Sohm, a.w., blzz. 21; — 19 vgg.; — 619, 672.
2) Van de recensies van Sohms boek wordt een negental der uitvoerigste en belangrijkste opgegeven in het „Theologischer Jahresbericht,” 12e Dl. (de jaargang 1893, bevattende de litteratuur van het jaar 1892), blzz. 251 en 471 (vgl. ook blzz. 486 en 495). In dit „Jahresbericht” zelf, dat waarlijk niet in den geest van Sohms godsdienstige richting wordt geredigeerd, en dat op schrijvers van zulke besliste overtuiging vaak met eene zekere minachting neêrziet, wordt aan Sohms boek toch de eer bewezen van twee betrekkelijk uitvoerige aankondigingen (in de Afdeeling „Kerkgeschiedenis” door Dr. G. Loescher, hoogl. in de Godgeleerdheid te Weenen, blzz. 250 vg., en in de Afdeeling „Kerkrecht” door Dr. Th. Woltersdorf, pred. te Greifswald, blzz. 471 vg.). En de hooge waardeering, die het ook daar gevonden heeft, blijkt b.v. uit de verklaring, dat het is een „durch glänzende Darstellung, umfassende Gelehrsamkeit, persönlichste Anteilnahme an dem Gegenstand, warme Begeisterung, schonende Polemik ausgezeichnetes Werk” (blz. 250); dat de Afdeeling „Kerkrecht”, als het ware „zum Entgelt für die vielen ephemeren Erscheinungen”, die toch alle moeten behandeld worden, thans kon beginnen „mit einem Werke, dem durch seine hervorragende Bedeutung eine lange Dauer gesichert ist” (blz. 471); en dat er in het algemeen van te zeggen is: „Ausgerüstet mit umfassender Quellenkunde, eindringendem, fein combinirendem Scharfsinn, religiöser Congenialität und formvollendeter, trotz einer gewissen rhetorischen Breite immer edlen und fesselnden Sprache hat Sohm die Geschichte der Kirchenverfassung ➝

|15|

den zomer van dit jaar, verscheen weder een Leerboek voor het kerkrecht, ook nog maar een eerste gedeelte, van de hand van Dr. Wilhelm Kahl, hoogleeraar in de Rechten te Bonn; iemand, die op dit gebied reeds zijn naam gevestigd heeft, o.a. door zijn arbeid aan het groote werk van Richter en Dove, in Duitschland het handboek bij uitnemendheid, waarvan hij de laatste uitgave heeft bewerkt 1). Deze nu had, naar zijn eigen bericht 2), met zijn nieuwe Leerboek nog wat willen wachten, om het eerst te voltooien en het dan in zijn geheel te kunnen uitgeven. Maar inmiddels kwam het Handboek van Sohm. Bij den indruk, dien dit maakte, werd door velen gewenscht, dat ook hij zijn oordeel daarover zou uitspreken. En toen achtte hij in dit geval het meest geraden, om zich niet te bepalen tot gewone recensie, maar om van zijn eigen boek het begin nog eens om te werken, en dan dit reeds nu te doen uitkomen. Daardoor wilde hij Sohm des te beter bestrijden. Maar juist daardoor gaf hij aan dezen terzelfder tijd een zeer eervol getuigenis. — En behalve dat is ook zijne tegenspraak zelve waarlijk niet zonder lofspraak 3). Van het werk, dat hij critiseert, erkent hij uitdrukkelijk: „Vieles, ja das Meiste der geschichtlichen Resultate mag bestehen bleiben. Sohm hat über ungezählte Einzelnheiten neuer Licht verbreitet”. Na het overzicht van den inhoud schrijft hij de waardeerende woorden: „Versäume Keiner, aus der Quelle selbst zu schöpfen. Sie bietet eine Erquickung seltener Art. Sie zieht auch den, welchen sie zum Widerspruch reizt, unwiderstehlich an. Es spricht aus ihr ein in jedem Blutstropfen begeistert überzeugter lutherischer Christ, ein Herrscher im Bereiche


➝ als (solch) ein Kunstwerk vor unsere Augen hingestellt; ein durchweg von Einer Idee erfülltes, in allen Theilen harmonisch zusammenstimmendes Gemälde, und zwar ein völlig neues” (blz. 472).
1) Dr. A. L. Richter, Lehrbuch des katholischen und evangelischen Kirchenrechts; in 8er Auflage (1886) bearbeitet von Dr. R. Dove und Dr. W. Kahl (XVI en 1410 blzz.). In deze uitgave is de grootste helft, van blz. 651 af, door Dr. Kahl alleen bewerkt.
2) Vgl. Kahl, Lehrsystem, S. III.
3) De in den tekst hierna volgende aanhalingen zijn te vinden bij Kahl, Lehrsystem, S. 71 fg.

|16|

kirchengeschichtlichen Wissens, ein Meister der Rechtswissenschaft, ein Klassiker der deutschen Sprache.” En in overeenstemming daarmede is ook zijne uitspraak: „Wer immer, Jurist oder Theologe, in der Gegenwart Kirchenrecht ernsthaft studiren will, musz mit Sohms Buch, als der hervorragenden kirchenrechtlichen Erscheinung der Neuzeit, sich bekannt gemacht und Stellung dazu genommen haben.”

Toch sluit zulke lof nog volstrekt niet in zich, dat de hoofdgedachte wordt toegestemd. En die hoofdgedachte is, gelijk ik reeds opmerkte, dat het kerkrecht onchristelijk en verderfelijk is. Het geheele boek van Sohm is eene geschiedenis van het kerkrecht, ter aanwijzing, hoe de kerk oorspronkelijk ingericht was, hoe de rechtsorde er is ingekomen, en hoe die in den loop der eeuwen zich ontwikkeld heeft tot allerlei stelsels. Maar nu is de afkeuring en de aanklacht niet alleen gericht tegen één of meer van die stelsels, of tegen eenig ander stelsel dat zou kunnen opkomen. Bij die gansche beschrijving is de stelling, die als eene altijd vastgehoudene draad door alles heenloopt: dat het kerkrecht op zichzelf te veroordeelen is; dat op de eigenaardige verhoudingen, die er in de kerk bestaan, het rechtsbegrip niet kan worden toegepast; dat het wezen des rechts in volkomen strijd is met het wezen der kerk.

Om het kerkrecht daartegenover te handhaven, moeten we natuurlijk een onderzoek instellen naar de gronden, waarop die bewering gebouwd is. Die gronden zijn hoofdzakelijk de volgende 1):

Het recht als zoodanig is van nature formeel; maar in Christus’ kerk is de zaak, waarvan alles eeniglijk afhangt, dat er inderdaad en in waarheid overeenstemming is met Gods Woord en wil. Het recht als zoodanig brengt den eisch met zich dat een ieder daarvoor buigen zal, en dus ook het streven om onwilligen hiertoe te dwingen; maar in Christus’ kerk is alleen beteekenis toe te kennen aan eene vrije gehoorzaamheid die uit liefde voortkomt, en kan dus aan dwang zelfs niet worden gedacht. En het recht als zoodanig behoort tot de


1) Vgl. o.a. Sohm, a.w., blzz. 1 vg.

|17|

wereld, tot hetgeen bestemd en berekend is voor het aardsche, natuurlijke leven; maar de kerk van Christus is geestelijk, en in overeenstemming daarmede is hare gansche inrichting juist het tegendeel van een rechtsinstituut.

Met het oog op die drie punten moet dus onderzocht worden, of de daar gemaakte tegenstellingen inderdaad aanwezig zijn. En het antwoord op die vraag kan dan telkens dienen, om het kerkrecht des te beter te doen kennen. Juist doordat het de kerk met het recht in verband brengt, wordt het wezen der kerk en het wezen des rechts daarin als het ware vereenigd; beide blijven bewaard, maar dan zóó, dat het eene tevens invloed heeft op het andere; en in alle drie de genoemde opzichten moet het kerkrecht dus iets eigenaardigs hebben. Het is ook formeel, maar dan zóó, dat de innerlijke waarheid altijd gelden kan; het is ook verbindend, maar dan zóó, dat het altijd wordt gehandhaafd zonder dwang; en het is ook institutair, maar dan zóó, dat het altijd dienst doet voor een geestelijk organisme.