|57|

Hoofdstuk 4

Kerkelijke structuren

 

 

4.1 Inleiding

Kerkgenootschappen hebben, zoals we zagen, in beginsel de vrijheid naar eigen goeddunken hun interne organisatie te regelen.

Voor de ‘traditionele kerkgenootschappen’ in Nederland geldt dat zij op (zeer) uiteenlopende wijze zijn georganiseerd.

Om enige achtergrondinformatie te verschaffen zal ik allereerst in vogelvlucht drie basisstelsels behandelen, namelijk het episcopale, het congregationalistische en het presbyteriaal-synodale stelsel.1 Vervolgens zal worden ingegaan op de moskeeorganisaties.

Tot besluit wordt er een paragraaf gewijd aan de ‘statuten’ die verschillende kerkgenootschappen hanteren.

 

4.2 Het episcopale stelsel

Het episcopale stelsel zien we bij de Rooms-Katholieke Kerk.2 Alle ambtsbevoegdheden in een bisdom berusten bij de bisschop.

Canon 381 § 1 van de Codex Iuris Canonici (hierna: CIC)3 bepaalt omtrent zijn bevoegdheden:

“Aan de diocesane Bisschop komt in het hem toevertrouwde bisdom alle gewone, eigen en onmiddellijke macht toe, die voor de uitoefening van zijn herderlijke taak vereist is, uitgezonderd zaken die door het recht of


1. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 28 e.v.; Luijten, Kerk, recht en samenleving, p. 33-35. In dit kader zullen, bij wijze van voorbeeld, slechts enkele kerkgenootschappen genoemd worden.
2. Dit is verreweg het grootste kerkgenootschap met deze structuur. Alleen al in Nederland telt het zo’n 5,5 miljoen leden. Mondiaal geldt deze kerk met ca. 900 miljoen leden als de grootste binnen het christendom (1997) (E.G. Hoekstra en M.H. Ipenburg, Wegwijs in religieus en beschouwelijk Nederland, Kampen 2000, p. 488 en p. 481). Andere voorbeelden van kerkgenootschappen met een episcopaal stelsel zijn de Oud-Katholieke Kerk van Nederland met ca. 10.000 leden (idem, p. 444) en de Anglicaanse Kerk in Nederland, eveneens met ca. 10.000 leden (idem, p. 32).
In dit verband zal worden uitgegaan van de Rooms-Katholieke Kerk.
3. Dit wetboek is van kracht geworden in 1983. Hier wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling: Wetboek van canoniek recht, Baarn 1996.

|58|

door een decreet van de Paus aan het hoogste of een ander kerkelijk gezag voorbehouden zijn.”4

Zonder uitputtend te zijn: de bisschop is wetgever,5 hij is verantwoordelijk voor de rechtspraak6 en voor de handhaving van de leer.7 Een echte ‘scheiding der machten’ wordt theologisch niet mogelijk geacht.8

Boven de bisschop staat de paus. Deze geldt als bisschop voor de gehele Rooms-Katholieke Kerk.9

In Boek II van de CIC wordt in het tweede deel de ‘hiërarchische inrichting van de kerk’ behandeld, waarbij allereerst wordt ingegaan op het ‘hoogste gezag van de kerk’. Hiermee worden paus én bisschoppencollege bedoeld, al heeft dit college – waarvan de paus het hoofd is – slechts sámen met de paus de hoogste en volledige macht over de kerk.10 Canon 331 bepaalt dat de paus krachtens zijn ambt de ‘hoogste, volledige, onmiddellijke en universele gewone macht’ in de kerk bezit, welke hij altijd vrij kan uitoefenen.11

In de daarop volgende afdeling komen de ‘particuliere kerken en groeperingen ervan’ aan de orde. Met particuliere kerken worden volgens canon 368 met name de bisdommen bedoeld.12

Deze particuliere kerk, het bisdom, is vervolgens verdeeld in parochies.13 Om de pastorale zorg beter te kunnen organiseren, kunnen deze met naburige parochies worden samengevoegd in dekanaten.14


4. Huysmans wijst erop dat hier met de invoering van de huidige CIC een verschuiving heeft plaatsgevonden: voorheen was de diocesane bisschop tot niets bevoegd, tenzij met uitdrukkelijk verlof van het pausschap. Thans is het andersom: de bisschop is tot alles bevoegd, tenzij het aan een ander gezag van de kerk is voorbehouden (Huysmans, Het nieuwe kerkelijk wetboek, p. 54-55; Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 193).
5. Canon 391. De bisschop oefent volgens § 2 de wetgevende macht zelf uit.
6. Canon 391. Volgens § 2 kan de bisschop de rechterlijke macht hetzij zelf, hetzij door de gerechtsvicaris en de rechters laten uitoefenen.
7. Canon 386; Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 29.
8. R. Torfs, Rechtsbescherming, p. 128. Dit lijkt in strijd te zijn met canon 135 § 1 van de CIC, waar wordt bepaald dat bestuursmacht wordt onderscheiden in wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Het zou daarbij evenwel niet gaan om een echte scheiding der machten, doch “om een systematisering van de opdracht van de bisschop in drie verschillende werkvelden, waarin de enige, ondeelbare macht zich als het ware technisch laat indelen.” De schrijver legt zich daar overigens niet zonder meer bij neer: weliswaar is een klassiek ‘trias politica-systeem’ niet noodzakelijk, maar er zou tenminste onafhankelijke rechtspraak moeten zijn (Torfs, t.a.p., p. 139; zie hierover ook reeds: Torfs, De leek in de kerk, p. 47-48).
9. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 29. Zie over de positie van de paus voorts: Walf, Het nieuwe kerkelijk wetboek, p. 35-48.
10. Canon 336. Zie ook: Walf, Het nieuwe kerkelijk wetboek, p. 36; Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 190.
11. Volgens Huysmans moet deze bepaling strikt juridisch worden opgevat: de paus kan moreel wel gehouden zijn met anderen samen te werken (Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 190).
12. Huysmans over ‘particuliere kerken’: “In de katholieke benadering spreekt men daarvan, als men niet de universele ofwel gehele kerk voor ogen heeft, maar denkt aan de daarin erkende kerken.” Hierbij kan gedacht worden aan oosterse kerken als de Melkieten en Maronieten. De term wordt voorts gebruikt om kerken in een bepaald sociaal of cultureel samenhangend gebied aan te duiden, bijvoorbeeld in Afrika (Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 191).
13. Canones 374 § 1 en 515 § 1; Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 191.
14. Canon 374 § 2.

|59|

Canon 431 § 1 bepaalt dat naburige particuliere kerken zich dienen te verenigen in kerkprovincies.15 Naburige kerkprovincies kunnen vervolgens weer worden samengevoegd tot kerkelijke regio’s.16

De bisschoppen van een bepaald gebied (meestal een natie) zijn verenigd in de bisschoppenconferentie. Dit is een blijvend instituut. Het gaat hier om een groepering van bisschoppen die gezamenlijk bepaalde pastorale taken voor de christengelovigen – waarmee bedoeld wordt: de katholieke gelovigen17 – in hun gebied uitoefenen.18 Het betreft hier evenwel geen extra bestuurslaag tussen het hoogste gezag en de individuele bisschoppen.19

Canon 455 § 1 bepaalt dat de bisschoppenconferentie slechts algemene decreten kan uitvaardigen wanneer dit door het universele recht20 is voorgeschreven of wanneer daartoe opdracht is ontvangen van de Apostolische Stoel. Volgens Huysmans hangt die beperkte bevoegdheid van de bisschoppenconferentie samen met de uitgebreide bevoegdheden die de diocesane bisschop in de huidige CIC krijgt toebedeeld.21

Vervolgens wordt in de CIC een titel gewijd aan de interne organisatie van particuliere kerken.22 Hierin wordt de mogelijkheid geboden tot het instellen van een diocesane synode, welke de diocesane bisschop dient bij te staan.23 Aan de diocesane synode nemen ‘uitgekozen priesters en andere christengelovigen van een particuliere Kerk’ deel.24 De leden van de synode hebben slechts raadgevende stem, alleen de diocesane bisschop heeft wetgevende bevoegdheid.25

Elk bisdom kent een priesterraad welke de bisschop helpt bij het besturen van het bisdom.26 De priesterraad heeft in beginsel een raadgevende stem, al wordt


15. Aan het hoofd van een kerkprovincie staat een metropoliet, die aartsbisschop is van het bisdom waarover hij is aangesteld (canon 435).
16. Canon 433 § 1.
17. Huysmans, Het recht van de leek, p. 39: “De christengelovigen zijn alle katholieken, geestelijke of leek, kloosterling (e) of niet.” Zie bijv. ook canon 207, waarin wordt bepaald: “§ 1. Krachtens goddelijke instelling zijn er onder de christengelovigen in de Kerk gewijde bedienaren, die in het recht ook clerici genoemd worden; de overigen echter worden ook leken genoemd.”
18. Canones 447 en 448.
19. Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 191. Zie over de beperkte macht van deze conferentie dezelfde auteur in: Het nieuwe kerkelijk wetboek, p. 55-60, waarbij o.a. wordt gewezen op canon 446: besluiten van meerdere bisschoppen tezamen in particuliere concilies genomen, dienen voordat ze worden afgekondigd ter controle aan de Apostolische Stoel te worden voorgelegd (dit is het zgn. ‘recognitierecht’).
20. Het begrip ‘universeel’ wordt hier aangemerkt als tegenhanger van het begrip ‘particulier’. Zie bijvoorbeeld canon 12, waarin sprake is van universele wetten. Het gaat hier om wetten die afkomstig zijn van een universeel gezag in de kerk (de paus, een oecumenisch concilie of instellingen van de Apostolische of Heilige Stoel). Deze wetten gelden voor de gehele Rooms-Katholieke Kerk en voor al haar gelovigen, waar zij zich ook bevinden. Daarnaast kent men particuliere wetten (canon 13), die in beginsel een territoriaal karakter hebben (Huysmans, Algemene normen, p. 84-88).
21. Huysmans, Inleiding kerkrecht, p. 193.
22. Canones 460-572.
23. Canon 460 jo. 461.
24. Canon 460.
25. Canon 466.
26. Canon 495 § 1.

|60|

de mogelijkheid opengelaten dat deze in bepaalde gevallen toestemming dient te geven.27

Voorts kan er in een bisdom een pastorale raad worden ingesteld, die voornamelijk uit leken bestaat.28 Zoals de naam al zegt, houdt deze raad zich bezig met de pastorale activiteiten binnen het bisdom. De pastorale raad heeft slechts een adviserende stem.29

De inrichting van de parochies en de taken van de pastoor worden geregeld in de canones 515 e.v.

Ter ondersteuning van de pastorale zorg in een parochie kan door de diocesane bisschop onder anderen een diaken ‘of een andere persoon die niet getekend is met het priesterlijk merkteken’ worden aangesteld.30

Bij het beheer van de goederen van de parochie wordt de pastoor ondersteund door een raad voor economische aangelegenheden.31 Dit is het bestuur van de parochie, dat daarnaast nog andere bevoegdheden heeft.32

De parochie kent als organen: de pastoor (die geldt als bestuurder van de parochie),33 het kerkbestuur (ook parochiebestuur genoemd),34 en eventueel een pastorale raad (of, als bijzondere vorm daarvan, de parochievergadering).35 De personen die binnen deze organen werkzaam zijn worden benoemd door de bisschop, waarbij de mogelijkheid bestaat andere (personen van) organen of leken daarover te horen.36

Voorbeelden van ambten die door het kerkelijk wetboek worden genoemd, zijn die van (hulp)bisschop, pastoor, rechter en diaken.37 Voorts kan door een


27. Canon 500 § 2.
28. Canones 511 en 512.
29. Canon 500 § 2 resp. canon 514 § 1.
30. Canon 517 § 2.
31. Canon 537.
32. Algemeen Reglement voor het bestuur van een parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, Utrecht 1997, p. 36 (hierna ook: AR 1997).
Het kerkbestuur is bijvoorbeeld ook verantwoordelijk voor het functioneren van commissies en werkgroepen van een parochie (AR 1997 p. 46). Zie over de taken en de samenstelling van het kerkbestuur de artikelen 24 t/m 37 AR 1997.
33. Canon 532 CIC en art. 16 AR 1997. Zie ook: AR 1997 p. 36 en 41.
34. De pastoor is lid van het parochiebestuur. Voor zover het over zaken gaat die niet het ambt van de pastoor in strikte zin betreffen, is er sprake van een collegiaal bestuur van een parochie (p. 35 AR 1997).
35. Nadere uitwerking van de taken van dit laatste orgaan is te vinden in art. 39-48 AR 1997.
36. Zie voor de benoeming van een pastoor: CIC canones 522 en 524; art. 17 AR 1997; voor de benoeming van een bestuurslid van het kerkbestuur: art. 27 lid 3 en art. 29 AR 1997. Volgens art. 27 lid 11 AR 1997 kunnen parochianen kandidaten voordragen of – wanneer er een parochievergadering is ingesteld – aan de parochievergadering verzoeken kandidaten voor te dragen. Vervolgens zendt het kerkbestuur een gemotiveerde voordracht van twee kandidaten voor het te benoemen lid naar de bisschop (art. 27 lid 12 AR 1997).
De benoeming van de pastorale raad is o.a. geregeld in de artikelen 44 en 45 AR 1997. Bij dit orgaan kunnen parochianen van 18 jaar en ouder kandidaten voordragen en tevens hun stem uitbrengen.
37. Zie Huysmans, Het recht van de leek, p. 135-136.

|61|

bisschoppelijke bepaling of bestuursbesluit een ambt in het leven worden geroepen.38

 

4.3 Het congregationalisme

Het congregationalisme vindt zijn oorsprong in Engeland, waar het zich vooral in de loop van de 17e eeuw ontwikkelde.39

In dit stelsel zijn de plaatselijke gemeenten40 volledig bevoegd om hun eigen regels op te stellen.41 Voorbeelden hiervan zijn de Pinkster- en Baptistengemeenten, Vrije Evangelische Gemeenten en de Vergadering van Gelovigen.

Bij de congregationalisten leeft de overtuiging dat Christus zijn gemeente regeert door de vergadering der gelovigen (congregatio), welke dan ook het hoogste gezag heeft bij de besluitvorming.42 In de regel zijn de ambtsdragers aan de vergadering verantwoording verschuldigd en kan de vergadering hen uit het ambt ontslaan. Sommige gemeenten kennen alleen de ambten van voorganger – soms kent men echter ook dit ambt niet – en diaken, terwijl er bij andere gemeenten meer ambten kunnen voorkomen: herder, leraar, ouderling, diaken en helper.43 Het bestuur van de gemeente wordt veelal gevormd door een ‘raad van oudsten’ of door een ‘broederraad’.

De gemeente wordt betrokken bij alle belangrijke zaken die de kerk raken, waaronder de tuchtzaken.44

De nadruk ligt op de plaatselijke gemeente, deze is dan ook volledig en volwaardig kerk.45 Dit wil niet zeggen dat er geen verbondenheid met andere gemeenten is. Er bestaat veelal wel overleg en samenwerking tussen gemeenten, maar er is geen nationale, provinciale of classicale ordening als bij het hierna te


38. Canon 145 § 2. Dat kan bijvoorbeeld een dekanaal-volwassencatecheet zijn (Huysmans, Het recht van de leek, p. 136).
39. M. Nijkamp, De kerk op orde, ’s-Gravenhage 1991, p. 14 e.v.
40. ‘Gemeente’ is hier de protestantse equivalent van ‘parochie’. Wanneer in deze studie wordt gesproken van ‘gemeente’ dan gaat het om een kerkelijke gemeente, tenzij uit de context anders mocht blijken.
41. Congregationalisme wordt ook wel aangeduid met de term ‘independentisme’. Deze aanduiding wordt echter door congregationalisten zelf afgewezen. Zie hierover: M. Nijkamp, De kerk op orde, ’s-Gavenhage 1991, p. 105 en 118. Voor de geschiedenis van dit stelsel verwijs ik naar deze publicatie. Zie over congregationalisme voorts: G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987, p. 185-195; D. Deddens, Het congregationalisme, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 106-109.
42. Aan dit uitgangspunt wordt niet altijd onverkort vastgehouden. Als voorbeeld noem ik hier de Vrije Baptisten Gemeenten, die in de praktijk de leiding van de gemeente neerleggen bij de raad van oudsten. Dit is een typisch presbyteriaans aspect (over dit begrip straks meer).
43. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 30.
44. D. Deddens, Het congregationalisme, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 107. Dat de gemeente bij alle belangrijke zaken wordt betrokken, is niet uniek: de Gereformeerde Kerken (synodaal) hebben in art. 43 lid 1 van de kerkorde (editie 2001) een bepaling opgenomen dat de kerkenraad de gemeente bij alle belangrijke zaken – echter hier juist met uitzondering van zaken betreffende opzicht en tucht – moet betrekken.
45. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 30.

|62|

bespreken stelsel.46 Gemeenschappelijke vergaderingen – ook wel ‘synode’ doch bij voorkeur ‘raad’ genoemd – hebben dan ook zeker geen ‘hoger’ gezag.47

 

4.4 Het presbyteriaal-synodale stelsel

Ten slotte kennen we bij de traditionele kerkgenootschappen in Nederland het presbyteriaal-synodale stelsel, hetgeen ergens tussen de hiervoor genoemde stelsels in kan worden geplaatst.

Bekende voorbeelden hiervan zijn de Gereformeerde Kerken48 in Nederland (zowel synodaal als vrijgemaakt) en de Nederlandse Hervormde Kerk.49

Met het presbyteriaal-synodale stelsel hebben de kerken die na de Reformatie ontstonden, willen voorkomen dat zich opnieuw een hiërarchische organisatie    – zoals de Rooms-Katholieke Kerk die kent – zou ontwikkelen. In de Dordtse Kerkorde (het ‘statuut’) van 1618/19 werd daarom in art. 84 een bepaling opgenomen waarin die afkeer van de hiërarchie tot uitdrukking is gebracht. Thans luidt dit artikel aldus:

“Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren.”50

Het presbyterium (de kerkenraad) draagt binnen de plaatselijke kerk de verantwoordelijkheid. Het stelsel begint – anders dan bij het episcopale stelsel – bij de gemeente, dus vanaf de ‘basis’. De kerkenraad is de belangrijkste vergadering. Deze wordt gevormd door ouderlingen, diakenen en de predikant (de ‘ambtsdragers’).51 Het uitgangspunt is dat de stemgerechtigde leden van de plaatselijke gemeente zelf de ouderlingen en diakenen uit hun midden kiezen.52


46. G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987, p. 188.
47. M. Nijkamp, De kerk op orde, ’s-Gravenhage 1991, p. 122; D. Deddens, Het congregationalisme, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 107.
48. Men spreekt hier bewust van Kerken. Zie hierover bijvoorbeeld F.L. Rutgers in: In hoeverre heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederl. Gereformeerde Kerken is opgelegd, voor de bijzondere kerken die daarin geplaatst zijn, eene bindende kracht? F.L. Rutgers en A.F de Savornin Lohman, Amsterdam 1882, p. 7.
49. L.C. van Drimmelen, Samen op weg, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 183; zie specifiek over de Nederlandse Hervormde Kerk: G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987, p. 25-27; Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 383.
50. Ontleend aan: De Gier, De Dordtse Kerkorde, p. 413. Dit artikel is reeds vastgelegd op de synode van Emden van 1571. Zie hierover voorts: A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Utrecht 1886, p. 13 e.v.; Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 25.
51. Er wordt o.a. bij de Gereformeerde Kerken (synodaal en vrijgemaakt) en de Gereformeerde Gemeenten ook nog onderscheid gemaakt tussen de ‘brede’ en de ‘smalle’ kerkenraad. De eerste is een kerkenraad mét, de tweede een kerkenraad zonder diakenen. Zie hierover met betrekking tot de Gereformeerde Gemeenten: De Gier, De Dordtse Kerkorde, p. 201-202. Daar wordt opgemerkt dat genoemd onderscheid bij kleine kerkenraden niet wordt gemaakt. Dat is ook mogelijk bij de Gereformeerde Kerken (synodaal) (art. 35 lid 2 van de kerkorde, editie 2001) en bij de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (art. 37 van de kerkorde, editie 1978).
52. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 31-32. Dit gegeven valt aan te merken als het congregationalistische element van het presbyteriaal-synodale stelsel. Van den Heuvel wijst ook nog op ➝

|63|

In het presbyteriaal-synodale systeem kent men in de regel naast de kerkenraad van de plaatselijke gemeenten nog andere vergaderingen: de classes, de particuliere synodes (binnen de Nederlandse Hervormde Kerk de provinciale kerkvergadering genoemd)53 en de generale synode. Enkele naburige gemeenten vormen samen een classis. De classicale vergaderingen worden gevormd door afgevaardigden van de kerkenraden. Uit de classicale vergaderingen worden weer afgevaardigden gekozen voor de particuliere synode (of de provinciale kerkvergadering). Voor de generale synode worden volgens (afgeleiden van) de Dordtse Kerkorde afgevaardigden gekozen uit de particuliere synode.54 Dit is echter niet het geval bij de Nederlandse Hervormde Kerk, waar de afgevaardigden voor de generale synode voortkomen uit de classicale vergaderingen.55

De presbyteriaal-synodale organisatie lijkt hiërarchisch van opzet. Men noemt classes en synodes echter geen ‘hogere’ vergaderingen maar ‘meerdere vergaderingen’. Dit wordt wel in die zin uitgelegd dat in de meerdere vergaderingen meer kerken zijn vertegenwoordigd dan in de mindere.56

Binnen de Nederlandse Hervormde Kerk wordt dit echter iets anders benaderd:

“Met opzet wordt niet gesproken van hogere maar van meerdere vergaderingen. Dat is niet zozeer omdat deze vergaderingen meestal meer leden tellen of omdat er meer gemeenten in samenkomen, maar vooral vanwege het meerdere kerkelijk gezag om over bepaalde zaken een beslissing te nemen.”57


➝ een ander aspect ervan: “Maar – en dat is de andere component in het presbyteriale kerkrecht – als men tot een ambt is geroepen en bevestigd is men ook voluit ambtsdrager. Dan staat men in dienst van Christus, om Zijn pastoraat, diakonaat en apostolaat, Zijn gezag en heerschappij te vertegenwoordigen in de gemeente (en als het moet tegenover de gemeente). Bij de bevestiging in het ambt wordt de vraag gesteld of men overtuigd is wettig door Gods gemeente en mitsdien door God zelf tot deze heilige dienst geroepen te zijn. In het ambt is men niet een ‘volksvertegenwoordiger’ om de besluiten van de gemeentevergadering uit te voeren, maar als ambtsdrager representant van Christus, om zijn wil te doen. Daardoor komen we in het ambt in zekere zin ook tegenover de gemeente te staan. Dus niet boven de gemeente, ook niet onder de gemeente, maar tegenover.” (Van den Heuvel, t.a.p., p. 32).
53. Zie over de positie van deze vergadering: Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 154-155.
54. DKO art. 50, zie hierover De Gier, De Dordtse Kerkorde, p. 249.
55. Hervormde kerkorde art. V lid 6 en ord. 1 art. 10 lid 1; Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde,  p. 155. Dat binnen het presbyteriaal-synodale stelsel allerlei verschillen mogelijk zijn, blijkt bijvoorbeeld ook uit de gang van zaken bij de Evangelisch-Lutherse Kerk. Daar wordt de synode rechtstreeks gekozen door de gemeenteleden (Van Drimmelen, t.a.p., p. 184).
56. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, p. 18. Zie over de meerdere vergadering ook: Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 26-33 en D. Deddens, De kerken van de Doleantie, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 134-147, alsmede de daar genoemde literatuur.
57. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 33. Men spreekt binnen de Nederlandse Hervormde Kerk van ‘accumulatie van de ambtsmacht’, zie Van den Heuvel, t.a.p., p. 45 noot 7. Vgl. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, p. 17-22; F.L. Rutgers in: In hoeverre heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederl. Gereformeerde Kerken is opgelegd, voor de bijzondere kerken die daarin geplaatst zijn, bindende kracht? F.L. Rutgers en A.F. de Savornin Lohman, Amsterdam 1882, p. 9; A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Utrecht 1886, p. 23.

|64|

Een hiermee samenhangend aandachtspunt betreft de visie op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerkelijke gemeenten.58

Aangaande de Gereformeerde Kerken merkt Bouwman op:59

“(...) dat volgens het Nieuwe Testament alle plaatselijke kerken wel de kenmerken bezitten van een zelfstandige en complete kerk te zijn (...).
Maar wanneer geen overwegende moeilijkheden in den weg staan, is het naar de goddelijke orde, dat de plaatselijke kerken zich in classicaal en synodaal verband vereenigen. Deze vereeniging maakt haar niet tot een kerk, maar is voor haar blijven bestaan en welstand noodig. Ook afgezien van de kerkelijke gemeenschap is de vergadering der geloovigen aan eene plaats een ware en complete kerk. Want het kerkverband behoort niet tot het wezen, maar tot het welwezen der kerk.”

Dat de plaatselijke kerken zo’n grote zelfstandigheid bezitten betekent niet dat ze helemaal hun eigen gang kunnen gaan: zaken die betrekking hebben op de gemeenschap tussen kerken onderling die de leer, orde en tucht van de kerken betreffen, worden voorgelegd aan ‘meerdere vergaderingen’.60

Uit het hiervoor reeds aangehaalde artikel 84 van de Dordtse Kerkorde (waarop diverse reformatorische kerkgenootschappen hun kerkorde hebben gebaseerd) wordt met betrekking tot de Gereformeerde Kerken wel afgeleid dat de plaatselijke kerk zelfstandig is,61 waarbij de kerkenraad als het bestuur ervan heeft te gelden.62

Volgens Van den Heuvel bestaat er ten aanzien van de hervormde gemeenten hooguit een relatieve zelfstandigheid; er is geen sprake van autonomie en


58. Zie ook hoofdstuk 3 over de verschillen tussen de Gereformeerde Kerken (de plaatselijke gemeente is kerkgenootschap) en de Nederlandse Hervormde Kerk (de plaatselijke gemeente is zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap de Nederlandse Hervormde Kerk).
59. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, p. 8-9. Ik wijs erop, dat dit werk in 1934 is verschenen. In de rechterlijke uitspraken naar aanleiding van de kerkscheuring van 1944 binnen de Gereformeerde Kerken kwam het punt van de plaatselijke zelfstandigheid t.o.v. het kerkverband uitgebreid aan de orde.
60. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, p. 14; Nauta (1971), p. 130-135. Dat de bevoegdheid van de synode aangaande de gang van zaken binnen plaatselijke kerken niet altijd eenduidig werd uitgelegd, blijkt wel uit de beroering binnen de Gereformeerde Kerken n.a.v. de ‘kwestie Geelkerken’ in 1926. Zie over genoemde bevoegdheid D. Deddens, De Gereformeerde Kerken na de vereniging van 1892, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 145-146, alsmede de jurisprudentie n.a.v. de kerkscheuring van 1944.
61. Zie Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 39. In de jurisprudentie n.a.v. de kerkscheuring van 1944 binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland is dat standpunt in de meeste gevallen in zoverre bevestigd, dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de plaatselijke kerk bevoegd was uit het synodale verband te treden, zie hierover m.n. HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1 (D.J.V.) (scheuring Gereformeerde Kerk Houwerzijl). (Anders: Hof ’s-Gravenhage 2 mei 1946, NJ 1947, 2 (scheuring Gereformeerde Kerk Berkel en Rodenrijs), waar door het Hof deze bevoegdheid niet werd erkend).
62. Zie bijv. art. 37 DKO: “In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit dienaren des Woords en ouderlingen, dewelke ten minste alle weken eens te zamen komen zullen (…)” Zie voorts: Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 39; D. Nauta, Typen van structuur der kerken, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 156; De Gier, De Dordtse Kerkorde, p. 199-200.

|65|

onafhankelijkheid.63 Aan de andere kant wijst de schrijver erop, dat een meerdere vergadering ook haar beperkingen kent aangaande haar bevoegdheid om in te grijpen in het leven van een plaatselijke gemeente: een meerdere vergadering mag slechts die zaken behandelen die haar in de kerkorde uitdrukkelijk zijn opgedragen (art. V-3) of die een gemeente niet zelf kan afdoen. Dit om te voorkomen dat een meerdere vergadering zich ten opzichte van de gemeente als ‘centralistisch machtsorgaan’ gaat opstellen.64 Overigens kennen ook andere kerkgenootschappen met deze structuur een dergelijke bepaling.65

Binnen de kerkgenootschappen met een presbyteriaal-synodale structuur wordt dus verschillend tegen de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten aangekeken. Het is de vraag of de verschillen in de praktijk altijd even duidelijk zijn te merken: ook wanneer de plaatselijke gemeente als kerkgenootschap geldt en deze formeel een grote mate van zelfstandigheid wordt toegekend, lijkt hier soms toch weer sprake te zijn van een bepaalde hiërarchische verhouding, met name tussen (landelijke) synode en de plaatselijke gemeente.

 

4.5 Samenvatting

Hiervóór zijn in het kort het episcopale, het congregationalistische en het synodaal-presbyteriale stelsel behandeld.

Van het eerste stelsel – waarbij in dit verband is uitgegaan van de Rooms-Katholieke Kerk – kan worden gezegd dat het sterk hiërarchisch van opzet is. Uiteindelijk staat daar één persoon aan het hoofd.

Het congregationalisme is min of meer een spiegelbeeld daarvan: de ‘macht’ ligt in beginsel bij de gemeenteleden, al kent men ook daar wel leidinggevende ambtsdragers. De plaatselijke gemeenten zijn zelfstandig.

Het presbyteriaal-synodale stelsel kan ergens tussen beide genoemde stelsels in geplaatst worden. Het presbyterium (de kerkenraad) is gekozen door de stemgerechtigde gemeenteleden en draagt hier de verantwoordelijkheid voor de plaatselijke gemeente. Naar de zogenaamde ‘meerdere vergaderingen’ (veelal aangeduid als classis, particuliere en generale synode) worden afgevaardigden gestuurd. Door deze vergaderingen worden met name zaken behandeld die alle vergaderde gemeenten aangaan of die een plaatselijke gemeente niet zelf kan afhandelen.


63. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 48. Zie bijv. ook het Rapport voor de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk ‘Om de eenheid en heelheid van de Kerk’, 16 maart 2001, opgesteld door de Commissie voor Kerkordelijke Aangelegenheden, p. 12-30. Hierover bestaat echter ook intern verschil van mening: in de ‘kerkvoogdijkwestie’ (een conflict binnen de Nederlandse Hervormde Kerk tussen de zgn. ‘oud toezicht- en vrij beheer gemeenten’ en de Kerk) speelt deze problematiek een rol.
64. Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 49.
65. Zie voor het equivalent hiervan in de Gereformeerde Kerken (syn.) art. 30 lid 1 van de Gereformeerde kerkorde (editie 2001); Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) art. 30 (kerkorde editie 1978); Kerkorde van de Christelijke Gereformeerde Kerken art. 30 (editie 2001); Gereformeerde Gemeenten art. 30 DKO (editie 1907). (Hierna zal steeds worden uitgegaan van genoemde edities.)

|66|

 

4.6 Moskeeorganisaties

De islamitische geloofsgemeenschappen in Nederland zijn, evenals de traditionele kerkgenootschappen hier te lande, zeer heterogeen.66

Die heterogeniteit bestaat, behalve door verschillende religieuze opvattingen, onder andere doordat de moslims uit verschillende landen komen, terwijl deze groepen bovendien nog etnische verscheidenheid kennen.67 Alleen al vanwege de grote verschillen is het binnen het kader van dit onderzoek eigenlijk niet goed mogelijk de structuren voldoende te beschrijven. Toch wil ik hier aan enkele hoofdpunten aandacht besteden.

De moskeeën zijn veelal opgezet door etnisch-homogene gemeenschappen.68 Tot plaatselijke samenwerking met moslims uit landen van andere herkomst zijn wel pogingen ondernomen, maar deze samenwerking was vaak niet duurzaam. Eén van de oorzaken daarvan was, dat er landelijke netwerken van islamitische organisaties ontstonden waarin moslims van dezelfde herkomst zich verenigden.69]

 

Het is van belang om met betrekking tot de organisatie van de islam in Nederland erop te wijzen, dat de organisatiestructuren die door de islamitische wet (sharî’ah)70 worden voorgeschreven zijn gericht op een islamitische gemeenschap die geldt als een religieus-politieke eenheid. In zo’n situatie dragen politieke leiders verantwoordelijkheid dat de islamitische wet op zowel maatschappelijk als religieus gebied wordt toegepast.71 Landman merkt terecht op, dat dit systeem in Nederland niet kan worden toegepast aangezien de islamitische ingezetenen hier te lande niet worden beschouwd als een afzonderlijke gemeenschap welke door eigen wetten wordt geregeerd.72

In het land van herkomst is dat anders. Zo zijn bijvoorbeeld in Turkije – waar het Turks recht als seculier recht geldt73 – de religieuze voorgangers in dienst van de overheid en staan de moskeeën onder beheer van een staatsorgaan (Diyanet).74


66. Landman (diss.), p. 7. Zie over de verschillende stromingen ook: Vestdijk-van der Hoeven (diss.),  p. 168-169; Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 21-26.
67. Landman (diss.), p. 39; K. Noordam en R. van Oordt, Godsdienstvrijheid en islam in Nederland: binnenlandse drempels, buitenlandse inmenging, in: Mensen, rechten en islam. Beschouwingen over grondrechten, red. K. Noordam e.a., Amsterdam 1998, p. 110; Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 21.
68. Landman (diss.), p. 39 en 332.
69. Landman (diss.), p. 332. Er bestaan overigens thans ook interetnische moslimorganisaties, zie Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 76-79; Slomp (2000), p. 346; Canatan (diss.), p. 91.
70. Het gaat hierbij volgens Landman om religieuze voorschriften in engere zin en om ethische voorschriften en regels die het gemeenschapsleven van moslims betreffen (Landman (diss.), p. 15).
71. Landman (diss.), p. 66; vgl. de bijdrage van de Minister van Justitie op het RIMO-symposium te Leiden 1992, opgenomen in: Recht van de Islam, red. S.W.E. Rutten, Maastricht 1992, m.n. p. 13-17. Zie voorts: Vestdijk-Van der Hoeven (diss.), p. 163.
72. Landman (diss.), p. 66.
73. Noordam en Van Oordt, t.a.p., p. 203 noot 22.
74. Landman (diss.), p. 81.

|67|

Ook in Marokko – waar het om islamitisch Marokkaans recht gaat75 – bestaat er een intensieve overheidsbemoeienis op religieus terrein.76 Voor Surinaamse moslims geldt dat de aanpassing met betrekking tot de wijze van organisatie iets minder ingrijpend is aangezien de regels van het rechtspersonenrecht in Suriname zijn ontleend aan het Nederlandse systeem.77

Van ‘het’ islamitische recht kan overigens niet gesproken worden.78 Er bestaan uiteenlopende ‘leermeningen’ over de interpretatie van de inhoud ervan. Verschillende scholen hebben weer hun eigen rechtsgeleerden met hun eigen opvattingen waarnaar verwezen wordt.79

Brugman merkt hierover op, dat moslims het islamitische recht moeten vinden in de rechtsgeleerde literatuur. Hij noemt de sharî’ah derhalve een geleerdenrecht. Het is evenwel niet duidelijk aan welke eisen een geleerde moet voldoen om zijn geschriften als erkende rechtsbron te laten gelden. Deze vaagheid wijt Brugman aan het ontbreken van een kerkelijke structuur: er zijn geen organen die de bevoegdheid hebben om vast te stellen wat het islamitische recht inhoudt of die eventueel kunnen bepalen welke geleerden bevoegd zijn over de inhoud van het recht uitspraak te doen.80

Volgens Shadid en Van Koningsveld geldt bij de islam als uitgangspunt dat elke gelovige zelf verantwoordelijk is voor de inhoudelijke bepaling van zijn of haar geloof – hetgeen mijns inziens niet afwijkt van hetgeen voor het christendom geldt –, waarbij wordt opgemerkt dat er van het delegeren van de beslechting van confessionele geschillen aan hogere instanties in het geheel geen sprake is.81

De islamitische wet voorziet zelf in elk geval niet in een vastomlijnde bestuursvorm voor islamitische organisaties in een niet-islamitisch land.82 Van de moskeeorganisaties in Nederland hebben sommigen voor de vorm van stichting, andere voor die van vereniging gekozen.83 Soms zijn bij een moskee beide vormen aanwezig: er is dan bijvoorbeeld een stichting die het beheer van het pand op zich neemt, terwijl een vereniging de activiteiten organiseert.84 Binnen moskeeorganisaties worden zowel religieuze als sociale en culturele activiteiten ontplooid.85


75. Noordam en Van Oordt, t.a.p., p. 203 noot 22.
76. Landman (diss.), p. 151-152.
77. Landman (diss.), p. 67 en 205.
78. Brugman is van mening dat het bij het islamitische recht niet reëel is om uit te gaan van een allesomvattend rechtsstelsel, waarin naast de voorschriften aangaande de rituelen ook het publiek- en privaatrecht geregeld wordt. Volgens de orthodoxe opvatting is dat wél het geval (J. Brugman, De sharî’ah als rechtssysteem, in: Recht van de Islam, red. L. Buskens en S. Rutten, Leiden 1993, p. 5-6). Zie ook: J. Slomp, Islam, Kampen 1999, p. 94-113.
79. Brugman, t.a.p., p. 1-3.
80. Brugman, t.a.p., p. 2.
81. Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 64.
82. Landman (diss.), p. 68.
83. Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 52. Zie ook noot 11 van hoofdstuk 3.
84. Landman (diss.), p. 69.
85. K. Noordam en R van Oordt, Godsdienstvrijheid en islam in Nederland: binnenlandse drempels, buitenlandse inmenging, in: Mensen, rechten en islam. Beschouwingen over grondrechten, red. K. Noordam e.a., Amsterdam 1998, p. 104-105; Slomp (2000), p. 351; Canatan (diss.), p. 175.

|68|

De keuze van de juridische vorm en de inhoud van de statuten bij veel islamitische organisaties zegt weinig over hoe de besluitvorming feitelijk plaatsvindt. Volgens Landman zijn zelfs de bestuurders van islamitische organisaties (voor een deel) niet of nauwelijks op de hoogte van de juridische vorm van de organisatie die zij moeten besturen, hetgeen het sterkst geldt voor de Marokkaanse organisaties.86 De schrijver merkt op dat de keus – voor zover bewust gemaakt – voor de ene of de andere vorm veelal bepaald wordt door kwesties van controle en macht, waarbij het uiteindelijk draait om de vraag of het mogelijk moet zijn dat de achterban of een overkoepelende organisatie het bestuur kan afzetten.87

Voor veel organisaties geldt dat de plaats van de religieuze leiders zowel in de landelijke als de plaatselijke organisatiestructuur zeer bescheiden is.88

 

Er werd reeds op gewezen dat de heterogeniteit bij de islamitische geloofsgemeenschappen mede bestaat door de verschillende landen van herkomst van de gelovigen.

De Surinaams-islamitische organisaties,89 bestaande uit de etnische groepen van Hindoestanen en Javanen, konden hier in Nederland hun juridische vormen – verenigingen en stichtingen – blijven hanteren.90

De Surinaamse moskeeën hebben veelal de vorm van vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.91 Over het algemeen zijn de plaatselijke organisaties autonoom, soms is echter in de statuten een relatie met een landelijke organisatie vastgelegd.92

Enkele sunnitische93 Hindoestaanse moskeeorganisaties hebben een geestelijk leider met vergaande bevoegdheden.94 De Hindoestaanse moslimorganisaties die zijn aangesloten bij de World Islamic Mission Nederland (WIMN) – de grootste organisatie onder de Surinaamse moslims95 – hebben bijvoorbeeld (vergaande) bevoegdheden van de geestelijk leider in hun statuten vastgelegd.96


86. Landman (diss.), p. 70.
87. Landman (diss.), p. 69. Volgens Landman zijn er slechts een zestal moskeeën die zich (destijds) hebben laten registeren als kerkgenootschap bij het ministerie van Justitie. Een oorzaak van dat kleine aantal zou volgens hem kunnen zijn dat er sprake is van onbekendheid met en onduidelijkheid over het begrip, men zou behoefte hebben aan een vastomlijnde bestuursvorm. (Landman (diss.), p. 68.) Zie hierover reeds eerder Landman, Recht van de Islam (1991), p. 77-79. Zie ook hoofdstuk 3, § 3.2.1.
88. Landman (diss.), p. 338. In de praktijk hebben volgens de schrijver de geestelijke leiders bij de Hindoestaanse moslims wel een dominante positie.
89. Landman (diss.), p. 195 e.v.
90. Landman (diss.), p. 205.
91. Landman (diss.), p. 69 e.v.
92. Landman (diss.), p. 70.
93. De sunnitische moslims vormen één van de twee hoofdrichtingen binnen de islam (de andere is de shi’itische islam). Veruit de meeste moslims in Nederland zijn aanhangers van de sunnitische islam (Landman (diss.), p. 14).
94. Landman (diss.), p. 70, 223.
95. Slomp (2000), p. 348.
96. Landman (diss.), p. 337-338. Zie ook: Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 70. Een voorbeeld daarvan komen we tegen in het arrest waarin het bestuur van een moskee in Lelystad zich verzet tegen deze vergaande bevoegdheid. (HR 12 mei 2000, NJ 2000, 439.) Het gaat hier om de Pakistaanse geestelijk leider Shah Ahmad Noorani Siddiqui, kortweg ook wel Noorani genoemd. ➝

|69|

Bij de Marokkaans-islamitische organisaties in Nederland gelden vaak veel ongeschreven regels, terwijl de formele organisatiestructuur gebrekkig functioneert. Besluitvorming vindt in de regel niet plaats volgens het statuut; besluiten worden veelal genomen door de ‘gemeenschap van gelovigen’ (i.c. de vaste bezoekers van de gebedsdiensten of belangrijke personen binnen de lokale Marokkaanse gemeenschap). Deze werkwijze hoeft niet, maar kán wel problemen opleveren bij de besluitvorming rond conflictsituaties, bijvoorbeeld omdat ingeval van een conflict tussen bestuur en gelovigen de rechten van de gelovigen niet zijn vastgelegd in statuten.97

De leiding van deze moskeeorganisaties is vaak nog in handen van immigranten van de eerste generatie, ouder dan 40 jaar, mannelijk, afkomstig van het platteland en met weinig scholing.98 In de praktijk blijkt het bestuur, zowel bij extern optreden als bij de interne besluitvorming, vaak weinig slagvaardig en effectief. Doordat besluitvormingsprocedures niet zijn vastgelegd komt men vaak gemakkelijk weer terug op een besluit. 99

In het begin (de jaren zeventig) werd door de moskeeorganisaties vaak gekozen voor de stichtingsvorm, later (vanaf 1982) vaker voor de vereniging. Op landelijk niveau is de organisatiegraad laag.100 Plaatselijke moskeeorganisaties zijn veelal autonoom. Er bestaan geen hiërarchische structuren waarin een landelijk organisatie bevoegdheden heeft op het gebied van beheer van moskeeën of de samenstelling van lokale besturen. Overigens zijn er wel landelijke organisaties met een coördinerende functie, die opkomen voor de belangen van de moskeeorganisaties bij de Nederlandse overheid.

 

De meeste Marokkaanse moskeeorganisaties zijn aangesloten bij de Unie van Marokkaanse Moslim Organisaties in Nederland (UMMON).101

Het gaat hierbij om (beperkte) coördinatie en ondersteuning: te denken valt aan het aanbieden van standaardprocedures die moskeeën kunnen hanteren wanneer ze een imam uit Marokko willen aantrekken. Tevens wordt incidenteel door het


➝ Noorani was één van de oprichters van de Stichting World Islamic Mission Nederland. Volgens de statuten (1994) wil de WIMN in Nederland een landelijke identiteitsorganisatie en steunpunt zijn voor moslims in het algemeen en voor Surinaamse moslims in het bijzonder.
97. Landman (diss.), p. 70-72. Vgl. J.D.J. Waardenburg, Institutionele vormgevingen van de islam in Nederland gezien in Europees perspectief, Den Haag, 2001, p. 19.
98. Landman (diss.), p. 70. Zie specifiek over een Marokkaanse moskee het (antropologisch) onderzoek van R. Strijp, Om de moskee, diss. Nijmegen, Amsterdam 1998.
99. Landman (diss.), p. 158.
100. Landman (diss.), p. 159; Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 72; Slomp (2000), p. 350.
101. Landman (diss.), p. 160. Zie verder over de UMMON: Landman (diss.), p. 169; K. Noordam en R. van Oordt, Godsdienstvrijheid en islam in Nederland: binnenlandse drempels, buitenlandse inmenging, in: Mensen, rechten en islam. Beschouwingen over grondrechten, red. K. Noordam e.a., Amsterdam 1998, p. 118-119. Een tegenhanger van de UMMON wordt gevormd door de Nederlandse Federatie van Magribijnse Moslim Organisaties (FNMIO) (Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 72-73).

|70|

UMMON-bestuur opgetreden als bemiddelaar bij plaatselijke conflicten of wordt er advies gegeven wanneer er problemen zijn.102

 

Voor de Turks-islamitische organisaties geldt dat zij, net als de Marokkaanse organisaties, vaak zijn opgericht met statuten waarvan de bepalingen omtrent de besluitvorming niet werden nageleefd.103 Ook hier was de leiding in handen van immigranten van de eerste generatie die weinig scholing en bestuurlijke ervaring hadden gehad. Door rivaliteit tussen verschillende stromingen ontstonden er echter landelijke overkoepelende verbanden die plaatselijke moskeeorganisaties aan zich trachtten te binden. Men richtte stichtingen op die via de (gestandaardiseerde) statuten werden gebonden aan een landelijke organisatie.104 Op grond van deze statuten kreeg de Stichting Islamitisch Centrum Nederland (SICN) bevoegdheden om bestuursleden van lokale stichtingen te benoemen en te ontslaan.105

Een ander samenwerkingsverband is de Nederlandse Islamitische Federatie (NIF). Dit betreft een koepelorganisatie van de Milli Görüș-beweging.106 De meeste aangesloten organisaties bij de Nederlandse Islamitische Federatie hebben de juridische vorm van verenigingen.107

 

De meeste Turks-islamitische organisaties in Nederland werken samen met de religieuze autoriteiten in Turkije (Diyanet).108 Landelijke organisaties daarvan zijn de Stichting Turks-Islamitische Culturele Federatie (TICF) – de grootste landelijke Turks-islamitische organisatie109 – en de door de Diyanet en de TICF in het leven geroepen Islamitische Stichting Nederland (ISN).110 Een functionaris op de Turkse ambassade is belast met de coördinatie van de religieuze


102. Landman (diss.), p. 165.
103. Landman (diss.), p. 72.
104. Landman (diss.), p. 72. Hiermee begon de Stichting Islamitisch Centrum Nederland. Aangeslotenen behoren tot de Süleymanlibeweging, welke zich afzet tegen de Diyanet. (Landman (diss.), p. 90. Zie over de SICN voorts: Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 70-71). Later werd deze methode ook gevolgd door de Islamitische Stichting Nederland. (Landman (diss.), p. 72). Deze organisatie werkt wel nauw samen met de Diyanet. (Landman (diss.), p. 105; Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 71).
105. Landman (diss.), p. 96.
106. De NIF werft haar eigen imams in Turkije (Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 71). Zie over de Milli Görüș-beweging voorts: Landman (diss.), p. 117-127.
107. Landman (diss.), p. 72.
108. Zie over de opbouw van het Diyanet-netwerk in Nederland ook: Landman (diss.), p. 101 e.v.; Noordam en Van Oordt, t.a.p., p. 116-118; Canatan (diss.), p. 88-92. De hiervoor genoemde SICN werft zelf haar imams, die hun werkzaamheden doorgaans op vrijwillige basis verrichten (Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 71). Zie ook over de SICN: Canatan (diss.), p. 86-88.
109. Canatan (diss.), p. 91. Volgens Slomp gaat het om 150 aangesloten Turkse moskeeorganisaties (Slomp (2000), p. 349).
110. Canatan (diss.), p. 89; J.D.J. Waardenburg, Institutionele vormgevingen van de islam in Nederland gezien in Europees perspectief, Den Haag 2001, p. 18. Volgens Canatan werd de ISN opgericht vanwege de grote groei van de TICF. De ISN heeft zowel de religieuze als een aantal andere taken van de TICF overgenomen, bijvoorbeeld de benoeming van imams, de aankoop van panden voor moskeeën, financiële zaken en de imamopleiding. Zie over de TICF en de ISN: Canatan (diss.), p. 88-92.

|71|

functionarissen (welke door de Turkse religieuze autoriteiten in Nederlandse moskeeën zijn aangesteld).111

De Islamitische Stichting Nederland wordt sterk gedomineerd door topfunctionarissen van Diyanet. Aangesloten plaatselijke organisaties hebben hun eigendommen aan de ISN overgedragen en hebben zich statutair aan de ISN verbonden. In de standaardstatuten is vastgelegd dat bestuursleden worden aangesteld door de ISN. Er is dus geen sprake van autonomie. Vanwege de kritiek op onder andere dit laatste punt zijn de standaardstatuten zodanig aangepast dat bij nieuw op te richten ISN-afdelingen alleen het eerste bestuur door de ISN wordt benoemd.112

De TICF is ook georganiseerd als stichting, maar is democratischer dan de ISN.113 De federatie heeft geen bevoegdheden op lokaal niveau. Wel kunnen aangesloten organisaties een beroep doen op bestuursleden van de federatie om hen bij te staan in geval van plaatselijke problemen.

 

4.6.1 Samenvatting

Door diverse oorzaken zijn de islamitische geloofsgemeenschappen in ons land zeer heterogeen van aard: naast verschillen in religieuze opvattingen speelt ook het land van herkomst een grote rol.

Er werd een korte schets gegeven van de Surinaamse, Marokkaanse en Turkse organisaties in ons land.

De structuren, zowel binnen de moskeeorganisaties als daarbuiten – de banden met andere (koepel)organisaties – lopen uiteen. Sommige moskeeorganisaties hebben de juridische vorm van stichting aangenomen, andere die van vereniging.

Er bestaan diverse koepelorganisaties waarbij de plaatselijke geloofsgemeenschappen zich kunnen aansluiten, waarbij overigens ook weer verschillen zijn te constateren ten aanzien van de invloed die deze organisaties binnen de plaatselijke moskeeorganisaties hebben.

 

4.7 Het statuut

Tot slot van dit hoofdstuk wil ik kort ingaan op het ‘statuut’ van kerkgenootschappen, ook wel aangeduid als ‘kerkorde’ of ‘kerkelijk wetboek’. Enigszins verwarrend wordt bij kerkgenootschappen het statuut ook wel eens aangeduid met de term reglement.114


111. Landman (diss.), p. 101; J. Slomp, Islam, Kampen 1999, p. 124.
112. Landman (diss.), p. 106.
113. Landman (diss.), p. 106-107.
114. Bijvoorbeeld bij het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap, waar de nadere uitwerkingen zijn neergelegd in ‘verordeningen’, en vroeger bij de Nederlandse Hervormde Kerk, waar werd gesproken van ‘reglementen’.
Zie ook: Parl. Gesch. Vaststelling Boek 2, p. 80, 83-84 en 86 over de te hanteren terminologie in het NBW.

|72|

Om te beginnen enkele algemene opmerkingen vanuit de doctrine over het begrip ‘statuut’. Dijk/Van der Ploeg geeft (aangaande vereningen en stichtingen) de volgende omschrijving:

Statuten zouden wij willen omschrijven als de algemene grondregels die de werkingssfeer en de structuur van een vereniging of stichting aangeven en doen blijken van het bestaan van een georganiseerd lichaam.”115

Van reglementen wordt gesproken voor zover het niet gaat om regels die ingrijpen in het grondpatroon van de rechtspersoon.116

Asser-Van der Grinten-Maeijer zegt over statuten:

“Als statuten duiden wij aan de eigen fundamentele organisatieregels van de individuele rechtspersoon, onverschillig de benaming welke de rechtspersoon zelf hieraan geeft. Iedere civielrechtelijke rechtspersoon heeft statuten.”117

Reglementen (bijvoorbeeld het huishoudelijk reglement) worden door deze schrijvers gezien als bepalingen die betrekking hebben op het functioneren van de rechtspersoon en zijn organen. Het statuut gaat echter vóór het reglement: bepalingen uit het reglement die in strijd zijn met (de wet of) het statuut zijn niet verbindend.118

 

Over het kerkelijk statuut wordt door Asser-Van der Grinten-Maeijer opgemerkt dat het, voor zover het niet om regels van geloofsbelijdenis gaat, voor de betrokken kerkleden geldt als een naar Nederlands privaatrecht bindende regeling.119

De essentie van het kerkelijk statuut dient mijns inziens te zijn dat daarin, zoals art. 1 van de Wet op de kerkgenootschappen van 1853 dat aanduidde, ‘bepalingen van inrichting en bestuur’ worden weergegeven. Het statuut is derhalve niet de aangewezen plaats om over allerlei leerstellingen van de kerk uit te weiden.120 Bij de bespreking van de jurisprudentie zal nog blijken hoe belangrijk het statuut bij de toetsing door de burgerlijke rechter is.121

In het statuut van kerkgenootschappen worden doorgaans allerlei zaken omtrent de ambten, kerkelijke samenkomsten, leer en tucht geregeld.122


115. Dijk/Van der Ploeg (2002), p. 61.
116. Dijk/Van der Ploeg (2002), p. 63.
117. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 35.
118. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 35.
119. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 209.
120. Zie ook § 9.7.1.
121. Zie m.n. § 10.2.
122. Voor een overzicht van de kerkordes van diverse kerkgenootschappen verwijs ik naar: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 159-187.

|73|

Kerkgenootschappen behoeven hun statuut niet in een notariële akte vast te leggen,123 zelfs het schriftelijk vastleggen ervan is niet voorgeschreven.124 Dat laatste is mijns inziens ongewenst: zowel de eigen leden – denk bijvoorbeeld aan de wijze van besluitvorming – als derden – denk aan de vertegenwoordigingsproblematiek125 – dienen de mogelijkheid te hebben het statuut in te zien.

Het blijkt dat zowel de inhoud als de hantering van kerkelijke statuten (sterk) uiteenloopt. Ook in dit verband zal ik ter illustratie slechts enkele, veelal wat grotere, kerkgenootschappen bespreken.

 

De geschiedenis van het geschreven rooms-katholieke kerkrecht voert terug naar de verzamelde geschriften van Gratianus (1140). De Rooms-Katholieke Kerk heeft thans – in tegenstelling tot veel protestantse kerken in Nederland – met de CIC een zeer uitgebreid kerkelijk wetboek.126 Nadere uitwerkingen van dit wetboek zijn te vinden in diverse regelingen.127

Veel congregationalistische gemeenten zijn aangesloten bij een landelijke organisatie.128 Men kent in die gevallen veelal een landelijk statuut, terwijl de plaatselijke gemeenten daarnaast hun eigen huishoudelijk reglement hebben. Vaak wordt door de landelijke organisatie als voorwaarde gesteld dat de plaatselijke reglementen niet mogen strijden met het landelijke statuut.129 Er bestaan echter ook plaatselijke gemeenten die niet bij een landelijke organisatie zijn aangesloten, zij hebben derhalve hun eigen statuten.

Diverse kerken met een presbyteriaal-synodale structuur hebben ook nu nog hun kerkorde gebaseerd op de Dordtse Kerkorde (hierna veelal: DKO) van 1618/ 19.130


123. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 214, waar wordt opgemerkt dat kerkgenootschappen desondanks volledige rechtsbevoegdheid hebben en dat hun bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn.
124. Van Bijsterveld (1998), p. 47. Zie ten aanzien van zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen: Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II (1997), nr. 211.
125. In het rechtsverkeer is het voor derden immers niet duidelijk of ze met een bevoegde vertegenwoordiger van het kerkgenootschap van doen hebben. Ook wanneer het statuut wel schriftelijk is vastgelegd, kunnen hieromtrent overigens problemen rijzen, zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 1991, NJ 1992, 89 (Parochie Stein-Kerensheide).
126. De eerste uitgave van dit wetboek werd afgekondigd in 1917, de huidige uitvoering ervan werd van kracht in 1983. Zie Huysmans, Algemene normen, waar op p. 47-49 in het kort de historie geschetst wordt. Zie voor een beknopt overzicht van de inhoud van de huidige CIC: Van de Wouw, Het nieuwe kerkelijk wetboek, p. 6-10.
127. In Nederland zijn deze verschenen in de serie ‘Regelingen R.-K. Kerkgenootschap in Nederland’. Een voorbeeld hiervan is het reeds genoemde Algemeen Reglement voor het bestuur van een parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Hierin worden o.m. regels gegeven omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid. In art. 11 wordt bepaald dat genoemd reglement geldt als statuut voor iedere parochie.
128. Bijvoorbeeld de ‘Unie van Baptisten’, de ‘Broederschap van de Pinkstergemeenten’, de ‘Remonstrantse Broederschap’ en de ‘Bond van Vrije Evangelische Gemeenten’.
129. Controle hierop vindt niet bij alle landelijke organisaties plaats.
130. Het fundament voor deze kerkorde werd reeds gelegd op de synode van Emden in 1571. Zie over de historie van en enkele belangrijke hoofdpunten uit de DKO ook: J. Plomp, de kerkorde van Emden, in: De synode van Emden 1571-1971, red. D. Nauta e.a., Kampen 1971, p. 121; Oldenhuis, Rechtsvinding, p. 17-33; D. Deddens, De Nederlandse Gereformeerde Kerken in de periode 1560-1816, in: ➝

|74|

Het verband van de ‘Nederlandsche Gereformeerde Kerken’ (later de Hervormde Kerk) dat in Nederland na de Reformatie ontstond, heeft tot 1816 de DKO gehanteerd. We zagen reeds in hoofdstuk 2 dat in 1816 het Algemeen Reglement van Willem I op de Hervormde Kerk van toepassing werd verklaard. In 1951 werd in de Nederlandse Hervormde Kerk een nieuwe, tamelijk gedetailleerde kerkorde van kracht.131 Men kan in deze hervormde kerkorde de ‘kerkorde in engere zin’, de ‘ordinanties’, de ‘generale regelingen’ en de ‘tussenorde’ onderscheiden.132 De kerkorde in engere zin zou men kunnen zien als een soort grondwet van de kerk, de ordinanties als de organieke wetten, de generale regelingen lijken op algemene maatregelen van bestuur en de tussenorde op een internationaal verdrag.133

In de kerkorde in engere zin staan bepalingen omtrent het kerkelijk apparaat, het ‘leven en werken der kerk’ (o.a. belijden, kerkdiensten, toezicht, bezwaren en geschillen) en slotbepalingen.

In de ordinanties worden de bepalingen van de kerkorde nader geregeld. De generale regelingen gaan over allerlei zaken van uiteenlopende aard, bijvoorbeeld de financiën van de kerk en predikantstraktementen. De tussenorde bevat regels die voor het ‘Samen op Weg’-proces zijn opgesteld.134

Wanneer we bijvoorbeeld de kerkorde van de Gereformeerde Kerken (synodaal) naast de hervormde kerkorde leggen, dan valt ook hier een verschil te constateren. De Gereformeerde Kerken (synodaal) hebben de Dordtse Kerkorde tot 1959 gebruikt. Thans hanteert men hier een daarvan afgeleide kerkorde met uitvoeringsbepalingen, waarin beduidend minder is vastgelegd dan in de hervormde kerkorde.

Weijland merkt over de plaats van de gereformeerde kerkorde op, dat het hier, anders dan bij de hervormde kerkorde, niet zozeer om een ‘grondwet’ zou gaan


➝ Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 111; De Gier, De Dordtse Kerkorde, p. 17-22.
De kerken van de Afscheiding (1834) en de Doleantie (1886) gingen, nadat ze uit de Nederlandse Hervormde Kerk waren getreden, opnieuw de DKO van 1618/1619 hanteren. Bij de Gereformeerde Gemeenten wordt de DKO thans vrijwel ongewijzigd gehanteerd, terwijl ook in de kerkordes van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Christelijke Gereformeerde Kerken de DKO nog duidelijk herkenbaar is. De Gereformeerde Kerken (synodaal) hebben in de DKO verdergaande wijzigingen aangebracht. Wanneer er hierna sprake is van ‘DKO’, gaat het om de Dordtse Kerkorde van 1618/1619.
131. Bronkhorst ziet deze kerkorde als een zekere synthese van de DKO van 1618/1619 en het Algemeen Reglement van 1816 (A.J. Bronkhorst, Nederlands Hervormde kerkrecht, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 166). Van den Heuvel merkt op, dat de Commissie voor de Kerkorde weliswaar nauwe aansluiting heeft gezocht bij de oude kerkordes van Wezel, Emden en Dordrecht, maar dat men het niet mogelijk achtte deze kerkordes opnieuw in te voeren, aangezien er daarvoor teveel ingrijpende veranderingen in wereld en kerk hadden plaatsgevonden (Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 39).
Zie over enkele belangrijke verschillen tussen het Algemeen Reglement en de kerkorde van 1951: Van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, p. 40-42.
132. Bronkhorst, t.a.p., p. 163-164.
133. Bronkhorst, t.a.p., p. 164.
134. Het gaat hier om een beoogde fusie tussen de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland (synodaal) en de Evangelisch Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden.

|75|

maar veeleer om een ‘werkorde’. Men wil zo weinig mogelijk reguleren. De schrijver wijst erop, dat de kerkorde hiermee geheel in de lijn blijft van de DKO van 1618/19.135

 

Veel islamitische organisaties – waaronder de moskeeorganisaties – hebben zich destijds bij het opstellen van de statuten vaak meer gericht op het externe optreden van een gemeenschap dan op het vastleggen van de interne procedures en verhoudingen.136 Wel zijn thans binnen bepaalde Turks-islamitische stromingen bijvoorbeeld bevoegdheden vastgelegd die een landelijke stichting heeft met betrekking tot bestuursverkiezingen op lokaal niveau.137

Voorts worden in de statuten wel voorwaarden gesteld om (bestuurs)lid te kunnen worden van een vereniging. Men dient bijvoorbeeld tot een bepaalde stroming te behoren.138 Landman merkt op dat er in de statuten opvallend weinig – met uitzondering van zeer orthodoxe organisaties – wordt verwezen naar het islamitische recht.139

In sommige gevallen heeft men taken en samenstelling van speciale commissies of de bevoegdheden van een geestelijk leider vastgelegd.140

Over de interne werking van de statuten in de praktijk wordt door Landman opgemerkt dat het statuut bij een deel van de organisaties niet in de eerste plaats wordt gezien als een middel om de besluitvorming te reguleren. Voor dat laatste hanteert men in voorkomende gevallen ongeschreven procedures.141

De schrijver vergelijkt de situatie waarin plaatselijke moskeeorganisaties met uniforme statuten functioneren onder toezicht van een landelijke organisatie met die van de grotere kerkgenootschappen in Nederland. Hij wijst daarbij echter op


135. H.B. Weijland, De gereformeerde kerkorde, in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, red. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Kampen 1992, p. 175 e.v.
136. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 79. Hierin zijn volgens Landman overigens wel veranderingen te constateren (p. 80-82). Zie met name over de – kennelijk veel voorkomende – situatie dat in een interne beroepsregeling voor een ontslagen imam slechts beperkt is voorzien of deze zelfs geheel ontbreekt: Landman (diss.), p.75-76; Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 55.
Het komt overigens wel voor, dat de statuten bijvoorbeeld een bepaling kennen dat de imam of een bepaalde commissie een bindende uitspraak kan doen wanneer de moskeevereniging het lidmaatschap van een gelovige door opzegging of ontzetting wil beëindigen.
137. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 80. Zie ook reeds § 4.6.
138. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 80.
139. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 81-82.
140. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 81. Zie bijv. de statuten van de Stichting World Islamic Mission Nederland (hiervoor genoemd in § 4.6).
141. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 82; Landman (diss.), p. 70. Vgl.: Canatan (diss.), p. 166. Een voorbeeld van discrepantie tussen het statuut en de praktijk zien we in de uitspraak van de Pres. van de Rb. Arnhem 22 maart 1996, KG 1996, 147, over een conflict binnen de Vereniging El Hak te Nijmegen, waarbij men het oneens was over de vraag wie nu eigenlijk tot het bevoegde bestuur behoorde. Om dat vast te stellen diende er een algemene ledenvergadering te worden uitgeschreven. Er was echter – in afwijking van hetgeen de statuten voorschreven – geen ledenregister bijgehouden zodat onduidelijk was wie de leden van de vereniging waren. Hierdoor kon geen algemene ledenvergadering worden uitgeschreven. De president treft hier ambtshalve voorzieningen om uit die impasse te geraken: stapsgewijs wordt aangegeven wat de vereniging te doen staat. Zie hierover ook: F.C. Kollen, Mediation bij conflicten in de vereniging, Stichting en Vereniging 1999, p. 6-7.

|76|

het ontbreken van een ‘kerkorde’ waarin allerlei regelingen tussen diverse organen op elkaar zijn afgestemd.142

 

4.7.1 Samenvatting

In de statuten van een rechtspersoon worden met name bepalingen vastgelegd omtrent de structuur en het bestuur van de organisatie. Hoewel het schriftelijk vastleggen van het statuut van een kerkgenootschap niet is voorgeschreven, is dit – zowel voor de eigen leden als voor derden waarmee het kerkgenootschap in het rechtsverkeer te maken heeft – mijns inziens wel van belang.

Er zijn in deze paragraaf enkele uiteenlopende statuten van diverse kerkgenootschappen genoemd. Ook ten aanzien van moskeeorganisaties bestaan er verschillen. Plaatselijke moskeeorganisaties kunnen hun eigen statuten opstellen, maar het is ook mogelijk dat, wanneer men zich bij een landelijke organisatie heeft aangesloten, er ‘standaardstatuten’ worden gehanteerd.143


142. Landman, Recht van de Islam (1991), p. 83-84.
143. Zie § 4.6 over de Turks-islamitische organisaties.