3 Het belijden over de ambten

 

3.1 Introductie

Besluit 3 van de GS Ede en de gronden 1 en 2 vragen om ‘kritische bestudering van de huidige ambtsstructuur binnen de Gereformeerde Kerken in het licht van het totale onderwijs van de Schrift’. Die structuur kan alleen begrepen worden, als we de onderliggende ambtsleer in beeld hebben. Dat wil zeggen: de ambtsleer die vorm gaf aan de teksten in de belijdenis en de kerkorde over de drie ambten. Dan moeten we kijken naar: de bijbelse fundering van de ambtsleer (3.2), de reformatorische doordenking (3.3) en actuele accenten in de gemeenten (3.4). 

De diepste wortels liggen in de geschiedenis van Israël en de lezing van het Oude Testament door de christelijke kerk. Daarbij raken we aan wat hiervoor in hoofdstuk 2 gezegd is, maar nu met accent op de ambten. We gaan van het Oude Testament via het onderwijs over de ambten van Jezus Christus in de Heidelbergse Catechismus naar de wortels van de gereformeerde traditie in de zestiende eeuw in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daarbij betrekken we ook de kerkorde en de formulieren voor de bevestiging van ambtsdragers.

3.2 Bijbelse grondlijnen voor de ambtsleer

3.2.1 Ambten in Israël

Het eerste ambt in Israël is dat van de priester. In het Israël van het Oude Testament is elke eerstgeboren zoon in principe bestemd voor de Heer en zijn dienst (Ex. 13: 1,12; zie 1 Pet. 2: 9). Later wijst de HEER de stam Levi aan om die taak over te nemen (Ex. 32: 26,29). Zijn nakomelingen bekleden voortaan het priesterschap en de Levietendienst in tabernakel en tempel voor de HEER in Israël. Een daarvan onderscheiden rol is die van de profeet. Vanaf Mozes roept de HEER van tijd tot tijd mensen die namens Hem zullen spreken tot het volk. In de vroege tijd blijken er ‘zonen van de profeten’ te zijn, jongemannen die bij een erkend profeet (Elia, Elisa) wonen en door hem onderwezen worden. In het beloofde land wordt Israël aanvankelijk geleid door incidenteel optredende rechters. Later vervangt de koning met een erfelijk koningschap hen.

De ambten zijn onderscheiden, want de profeet spreekt ook de koning aan en de koning mag niet de priesterdienst op zich nemen. Wat deze functies van andere (poortwachter, schrijver, hofdienaar) onderscheidt, zijn roeping en zalving. Daarvan horen we bij de eerste profeten en koningen. Ook de priesters uit de stam Levi zijn gezalfd als teken dat zij aangesteld en in staat gesteld werden.

De unieke figuur Melchizedek, de priester-koning van Salem, gaat boven de dagelijkse spreiding van functies uit. In hem laat God zien dat die idealiter ook in één hand kunnen liggen. Zoals het tot cumulatie van functies kan komen in de persoon van Jezus, de Gezalfde. Hij is hogepriester naar het 

|27|

‘format’ van Melchizedek. Hij is de eindeloze koning uit Davids huis. Hij is meer dan een profeet zoals Mozes. 

Israël is dat ene volk dat op bijzondere wijze met God verbonden is. In een eigen land ontwikkelt zich een theocratie: God regeert door mensen en de instituties laten dat zien. De ambtsdragers ontlenen hun legitimatie aan hem die werkelijk koning van Israël is, en dat bovendien van de volken. Welke taken horen er bij de onderscheiden ambten en zien we daarin ook een rol voor vrouwen?
-  De rechter-koning regeert Israëls volksleven namens God. Een enkele keer treedt een koningin-moeder op als de kroonprins te jong is om te regeren.
-  De priesters-levieten vormen de hofhouding van de tempel van Israëls God en dienen plaatsvervangend voor het volk. De wetgeving aan Israël wijst de zonen voor deze taak aan. Omdat deze stam geen eigen grondgebied had maar wel verspreid over Israël in speciale steden woonden, waren de vrouwen en dochters van Levi indirect op die bijzondere dienst betrokken.
-  De profeet en zijn school oefenen zich om naar Gods woord te luisteren en dit te communiceren. Er is geen permanent ambt van profeet (hoewel er sprake is van de ‘zonen van de profeten’, die scholing kregen). Door de eeuwen heen treden enkele vrouwen in Israël als profetes op.

Samenvattend: de drie functies hebben een religieus en een sociaal aspect. Ze zijn van anderen onderscheiden door persoonlijke roeping en zalving – en worden daarom in theologische taal ‘ambt’ genoemd. Alle drie de ambten wijden de mens levenslang aan de HEER. In de drie ambten zien we vrouwen sporadisch optreden, vooral in het profetisch ambt.

3.2.2 Het drievoudig ambt van Jezus de Gezalfde en onze ambten 

In de reformatie van de katholieke kerk in de zestiende eeuw is op formule gebracht dat Christus profeet, priester en koning tegelijk is.34 Net als Melchizedek is hij priester-koning. De calvinistische lijn zette daar ‘en profeet’ bij, zoals vastgelegd in de Catechismus van Heidelberg. Jezus, de gezalfde, is Koning in de lijn van het huis van David. Priester blijkt hij volgens de brief aan de Hebreeën. Profeet mag hij heten omdat Hij ook nog eens het Woord in eigen persoon is. Zo komen de drievoudige regeerstijlen waarmee de HEER zijn volk in het oude verbond leidde, samen in de ene Knecht die aller Heer is. 

Heel bijzonder is dat het catechetisch onderwijs over de naam Christus (Zondag 12, v/a 31) een tweede (vraag en) antwoord heeft dat de inhoud spiegelt naar de christenmens. Als de Heer Jezus ‘de Gezalfde’ heet, mag de christen zich ook ‘gezalfd’ weten. Christenen mogen zijn naam belijden, zichzelf als dankoffer aan Hem geven, meestrijden tegen het kwaad en eeuwig meeregeren. Juist de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt hebben dit in de vorige eeuw uitgewerkt door in de nieuwe vertaling van de Catechismus erbij te zetten: ”dat ik als profeet ..., als priester ..., als koning ...“ (zoals geen enkele andere vertaling het expliciet heeft). Toch noemen de eerste Duitse drukken al genoeg nieuwtestamentische teksten om dat te onderbouwen. Zoals bijv. de eerste brief van Petrus spreekt van een ‘koninklijk priesterschap, een heilige natie’ (2: 9). 

Toch stuiten we hier op vraagtekens. Allereerst: vinden we zondag 12 wel voldoende terug in onze ambtsleer? In onze traditie spreken we over het ‘ambt van alle gelovigen’ (en daarbij kwam Zondag 12 ter sprake) en over het ‘bijzonder ambt’ waartoe mannen in de kerk geroepen kunnen worden. Maarten Luther sprak van ‘het priesterschap van alle gelovigen’. Er vond echter geen koppeling


34 Zie Erik A. de Boer, ‘Christology and Christianity: The theological power of the threefold office in Lord’s Day 12’, in: In die Skriflig/In Luce Verbi; Vol 47, No 2 (2013), 8 pages. http://www.indieskriflig.org.za/index.php/skriflig/article/view/682 

|28|

plaats van v/a 32 en de ambtsleer.35 Waarom niet? Mogelijk juist omdat het in de drieslag profeet-priester-koning om de titels van het Oude Testament ging, die in Christus naar Gods volk van het nieuwe verbond toekomen. De reformatoren drukten hiermee de hoge positie van de gelovigen uit, in vergelijking met hun vroegere situatie. De term ‘ambt’ komt weliswaar in Zondag 12 niet voor, maar er ligt wel aanleiding om op hoog niveau over de betekenis van onze verbinding met Christus te denken, en daarmee over de verantwoordelijkheden en levenslange toewijding van de ‘gezalfden’. De reformatoren hebben elk verschil tussen geestelijke en leek bestreden. 

Bovendien wordt het representerend karakter van het ambt niet langer gekoppeld aan individuele personen, maar aan de ambtelijke dienst als college of instelling van God. God is niet afhankelijk van het handelen van de ambtsdrager, terwijl de ambtsdragers wel degelijk namens God spreken. Toch lijkt het alsof er in de reformatie van de ambten een spoor overblijft van het ‘sacrale’ karakter dat de ambten in de Roomse kerk kenmerkte, waarbij de Roomse priester tussen God en de gelovige staat en bemiddelt op de weg van het heil. De notie van het drievoudig ambt van een christen, zoals we dat al eeuwenlang in de Catechismus vinden, is een stapsteen om op weg te gaan naar concrete inzet van vrouwen ook in officiële kerkelijke dienst. 

Een tweede vraag betreft de vrijgemaakte uitwerking: ‘ik als profeet’, ‘ik als priester’ en ‘ik als koning’. Hier is de mannelijke vorm gebruikt. Waarom? Terwijl het Oude Testament dan wel geen priesteres kent, maar wel de koningin en zeker ook de profetes. Wij menen dat de nieuwe vertaling van vraag en antwoord 32 niet het mannelijke heeft willen benadrukken, maar dat het als zgn. inclusieve vertaling moet gelden. Zoals wanneer in de vertaling van het Nieuwe Testament ‘broeders’ staat, maar we dat – als aanspraak van de gemeente – nu met ‘broeders en zusters’ vertaald zien (NBV). Vandaag zouden we spontaan schrijven: ‘ik word een christen genoemd, omdat ik door het geloof een lid van Christus ben en zo deel heb aan zijn zalving om
-  als profeet/profetes zijn naam te belijden;
-  als priester/priesteres mijzelf aan Hem te wijden en;
-  als koning/koningin te strijden’.
De toepassing van het drievoudig ambt van Christus op zijn volgelingen leidt tot bezinning op de naam ‘christenen’ (Hand. 11: 26, noteert de eerste Duitse uitgave als eerste Schriftverwijzing). Het catechetisch onderwijs wil jongens en meisjes, mannen en vrouwen ertoe brengen zichzelf belijdend christen of christin te noemen, geroepen in Christus, gezalfd door de Geest. Hoe bijzonder zijn de ambten van de gereformeerd-katholieke kerk, dat niet iedere christen of christin daartoe geroepen kan worden?

Samenvattend: in Christus zijn alle ambten zichtbaar. De naam christen die wij voeren, omvat de ambten koning, priester en profeet. Is er dan nog verschil tussen het ambt van alle gelovigen en het bijzondere ambt?

3.3 De reformatorische doordenking 

3.3.1 Christus, de kerk en de ambten 

De katholieke kerk kende een veelheid aan ambten, geordend in een top-down structuur (hiërarchie) van de paus in Rome tot de dorpspastoor die zijn priesterwijding had ontvangen. Daarnaast stonden de geestelijke orden van monniken en nonnen die in afzondering een contemplatief leven leidden en een eigen samenleving vormden. Voor vrouwen bood het klooster de mogelijkheid van scholing, vroomheid, dienstbaarheid en mogelijk opklimmen tot abdis. De mannelijke orde van de Dominicanen legde zich ook toe op prediking van het Woord.


35 Overigens wel in de Zuid-Afrikaanse gereformeerde theologische traditie waar de koppeling wordt gemaakt van ouderling-koninklijk ambt, predikant-profetisch ambt, diaken-priesterlijk ambt. 

|29|

De reformatoren spraken zich uit tegen de bisschoppelijke hiërarchie, de rol van de priester in de mis en de kloostergeloften (met name het celibaat). Zij stonden voor de taak in overleg met de (christelijke) overheden een nieuwe ambtelijke structuur te doordenken. Bij de opbouw van de ambtsleer heeft men willen putten uit de Bijbel. In dit onderdeel kijken we naar de uitwerking in de Nederlandse geloofsbelijdenis. We zullen zien dat de structuur van het leiderschap in de toenmalige samenleving invloed had op de ontwikkeling van de ambten. 

In de breuk met Rooms-katholieke praktijken komen we een bijzondere vorm van ambtelijk functioneren van vrouwen tegen. De doop werd als noodzakelijk voor het eeuwig heil beschouwd en daarom was aan vroedvrouwen de zgn. nooddoop toegestaan. Wanneer een pasgeboren kind dreigde te sterven voordat de priester de doop kon toedienen, mocht de vroedvrouw dit doen. Deze praktijk is ook na de Reformatie lange tijd blijven bestaan, omdat ouders bang waren dat hun stervend kindje niet naar de hemel zou gaan. Toch wezen de reformatoren het af dat een vrouw (zonder ambt) de doop bediende. Belangrijkste reden was dat de bediening van de sacramenten aan die van het Woord gekoppeld is. Omdat vrouwen tot het laatste niet toegelaten waren, was ook de doopsbediening door een vrouw in de Reformatie niet toegestaan.

Samenvattend: in de Reformatie ontstond verzet tegen de bisschoppelijke hiërarchie en werd een nieuwe ambtspraktijk (met bijzondere ambten) geïntroduceerd en bijbels gelegitimeerd.

3.3.2 De Nederlandse Geloofsbelijdenis: Christus regeert 

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) bevat drie artikelen over de ambten of, meer correct, over de regering van de kerk. De leer over Christus (art. 16-26) wordt uitgewerkt in de leer van de kerk (art. 27-32). Christus is koning (27), we nemen zijn juk op ons (28), Hij is het hoofd (29). Zoals de leer over Christus in de leer over de kerk doorwerkt, zo wordt de leer over de kerk concreet in de leer over de ambten (art. 30-32). En ook dan staat Christus bovenaan. Hij is de enige en universele opziener (31), Hij is de enige meester (32). Het is belangrijk het systematisch-theologisch ontwerp van de NGB te zien en de ambtsleer in het verlengde van de leer over Christus en over de kerk te zien liggen. Bovendien komt vervolgens de leer van de sacramenten, ingesteld door onze verlosser, Jezus Christus, aan de orde (art. 33-35). 

Artikel 30: de geestelijke bestuurswijze
Het drietal artikelen over de ambten is als volgt opgebouwd. De eerste stelling is dat de kerk geestelijk moet worden geregeerd (art. 30). Strikt genomen komt het woord ‘ambt’ pas in artikel 31 voor: Dienaren van het Woord, oudsten en diakenen ‘moeten tot hun ambt gekozen worden door wettige roeping door de kerk’. Het ‘geestelijk beleid’ is de maatstaf van de regering van de kerk. Dat houdt concreet in, vervolgt artikel 30:
-  dat er dienaren of herders zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen,
-  dat er opzieners en diakenen zijn om met de herders het bestuur van de kerk te zijn.
Het vervolg van artikel 30 drukt uit wat het doel is, nl. dat zij (letterlijk: die samen ‘als de senaat van de kerk zijn’) de ware godsdienst onderhouden en bevorderen dat de ware leer voortgang heeft, en dat ook slechte mensen op geestelijke wijze gecorrigeerd en in toom gehouden worden. En ook opdat de armen en beproefden geholpen en getroost worden. De verschillende doelen zijn gemakkelijk met de genoemde diensten te verbinden. Geestelijk regeren is dus: op geestelijke wijze de kerk en haar leden besturen, wat eredienst en onderwijs, christelijk leven en diaconie betreft. Alle ambtsdragers staan in dienst van Christus zelf.

|30|

Samenvattend: artikel 30 benoemt de regering van de kerk als het geestelijk beleid dat onze Heer ons geleerd heeft. Dat beleid wordt concreet in een tweeslag: eerst de dienaren of herders, vervolgens de opzieners en diakenen. Deze worden weer samengenomen in de ene ‘Raedt der Kercke’ (om de oude Nederlandse vertaling aan te halen). Veel gebruikte woorden komen uit het taalveld van regeren.

Zouden wij in de huidige samenleving het opschrift ‘regering volgens geestelijk beleid’ boven ons nadenken over de kerkelijke ambten zetten? De belijdenis over de ambten lijkt opgezet als spiegel van de regeringsvormen van de zestiende eeuw. Predikanten, oudsten en diakenen vormden toen het bestuurslichaam van de kerk, zoals de burgerlijke overheid dat van de staat is.36

We vinden deze spiegel verderop in de NGB terug, wanneer de sacramenten benoemd zijn en de leer van de kerk ‘af’ is, en artikel 36 over de burgerlijke overheid volgt. Daar wordt ook een drieslag genoemd. ‘Wij geloven dat onze goede God geboden heeft [...] dat er koningen, vorsten en overheden zullen zijn. Hij wil namelijk dat de wereld geregeerd wordt door wetten en staatsregelingen’. Ook zij hebben een ambt, nl. om zorg te dragen voor de openbare orde en daarover te waken en ook ‘om de heilige dienst van de kerk te beschermen, en te bevorderen dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt’. Zouden wij dit vandaag als het ‘ambt’ van overheden kunnen benoemen? 

Het maakt in ieder geval duidelijk: de belijdenis over de ambten in de kerk is opgezet vanuit de tweevoudige regering. De regering van God door de wereldlijke overheid (met de veronderstelling dat deze Gods bestaan erkent) en die van Christus door het geestelijk beleid van kerkbestuur. De kerk in de wereld (vgl. art. 27) én de staat moeten zo bestuurd worden dat het rijk van Christus bevorderd wordt en het rijk van de antichrist vernietigd wordt. Vandaar ook dat de Nederlandse geloofsbelijdenis besluit met artikel 37 over de laatste dagen in verwachting van de komst van de Heer Jezus Christus. Zo existentieel was het te geloven en te belijden. 

De NGB volgt in art. 27-36 precies de systematische opbouw die Johannes Calvijn aan boek IV van de Institutie gaf (IV 1.1). Ook de overkoepelende term ‘regering’ vinden we daar. In hoofdstuk 3 brengt hij de ambten ter sprake. Eigenlijk is God de enige die in zijn kerk heerst en regeert. Toch gebruikt Hij de dienst van mensen om de kerk te besturen. Dat ‘is de belangrijkste zenuw waarmee de gelovigen in één lichaam samengebonden kunnen worden’ (3.2). Paulus schrijft dat Christus is opgevaren ‘om alles met zijn aanwezigheid te vullen’ (Ef. 4: 10). Calvijn legt uit: ‘Nu is dit de wijze van vervullen dat Hij door middel van dienaren, aan wie Hij de opdracht tot dit ambt gegeven heeft en de genade die taak te vervullen, zijn gaven aan de kerk uitdeelt en verdeelt’. Dit ‘ambt’ en ‘die taak’ is eerst in het algemeen de dienst waartoe God mensen roept. 

Denkend vanuit Efeziërs 4 onderscheidt Calvijn tussen apostelen, profeten en evangelisten aan de ene kant en herders en leraars aan de andere kant. De eerste drie zijn ambten uit de eerste periode van Christus’ rijk én bij bijzondere nood, de laatste twee zijn nog gebruikelijk in de kerk (3.4). Bij de blijvende ambten, ‘de herders en leraars (pastores et doctores), die de kerk nooit kan missen’, sluit de Nederlandse geloofsbelijdenis aan. De taak van leraar is de uitleg van de Schrift. Die van herder omvat ook de tuchtoefening, de bediening van de sacramenten, de vermaningen en aansporingen. 

De kerk te Genève was onlosmakelijk met de stadstaat verbonden. De predikanten waren in dienst van de stad en werden door de overheid benoemd of ontslagen. Daarnaast vormden de gezamenlijke predikanten een bestuurslichaam van de kerk. Afgevaardigden van de predikanten vergaderden een keer per week met de ‘consistoire’ van Genève, waarin ouderlingen zitting hadden van wie de helft uit 


36 Die regel uit de NGB is in de praktijk van de GKv sinds de nieuwe kerkorde niet meer van kracht.

|31|

overheidspersonen bestond en de andere helft vanuit de gemeente, c.q. burgerij gekozen. Een afvaardiging van deze ‘kerkenraad’ kon weer zaken aan de stadsraad voorleggen en overleg plegen. De taak van de diakenen was de zorg voor de armen van de stad en het bestuur van het ziekenhuis. Kortom, de bestaande stedelijke instituties gaven mede vorm aan de ambten van predikant, ouderling en diaken. De kerkorde van Genève kende als vierde ambt de doctor die systematische bijbeluitleg gaf (onderscheiden van de preken). De oudste-ouderling is een creatie van de Reformatie, hoewel de invulling van dat ambt door de sociale structuur bepaald is. 

Bij de reformatie van de ambten werd de positie van vrouwen alleen betrokken bij het diakenambt. Calvijn benoemde de inzet van vrouwen in de zorgende taken van de diaconie en noemde ook hen diakenen, hoewel zij in de praktijk niet als zodanig benoemd werden.37 De praktijk dat vroedvrouwen de (nood)doop bedienden, is wel bestreden als Rooms-katholieke misstand. De reformatoren vonden overigens in hun tijd geen aanleiding om de positie van vrouwen in het kerkelijk functioneren te heroverwegen.

Samenvattend: bij de Reformatie werden verschillende ambten onderscheiden, maar was de kerkenraad een lichaam van deels kerkelijk, deels burgerlijk bestuur. In het inrichten van de ambten is steeds aansluiting gezocht bij de wijze waarop ook de wereldlijke regering was ingericht.

Artikel 31: geen roeping zonder verkiezing
Zoals gezegd valt pas in artikel 31 het woord ambt, en wel in het kader van de verkiezing van dienaren van het Woord, oudsten en diakenen. In artikel 30 is naar 1 Tim. 3 verwezen. Die ‘wettige verkiezing’ is de weg waarlangs mensen tot hun ambt komen. Innerlijke roeping moet altijd door verkiezing als roeping van Godswege bevestigd worden. Niemand mag een ambt bemachtigen (zoals dat in de maatschappij met allerlei middelen mogelijk is). 

Aan de mogelijkheid van machtsmisbruik knoopt de belijdenis vast dat de ene dienaar van het Woord (in een grotere plaats, bijvoorbeeld) niet meer macht heeft dan een ander. Ze hebben gelijke macht en gezag, omdat zij allen dienaars zijn van de ene Opziener en het enige Hoofd van de kerk, Jezus Christus. Hoewel het er niet uitdrukkelijk staat ligt het voor de hand dit op de drie ambten toe te passen. Predikanten, ouderlingen en diakenen zijn allen dienaars en mogen zich daarom niet boven de ander stellen. 

Achting voor predikanten en ouderlingen om hun ambtsuitoefening is belangrijk, want het gaat in hun dienst om ‘de heilige orde van God’. Die orde kwam aan het begin van het artikel ter sprake in verband met wettige verkiezing, onder aanroeping van Gods naam.

Samenvattend: er zijn in de NGB bijzondere ambten te onderscheiden, waarbij mensen met gezag bekleed worden, na een innerlijke roeping en na externe bevestiging van die roeping door verkiezing. Tussen deze onderscheiden bijzondere ambten is geen onderscheid in macht te maken, omdat ieder in eigen ambt altijd dienaar is.


37 Institutie IV III 9 over Rom. 12: 8 (vertaling Sizoo): ‘Indien mijn oordeel me niet bedriegt, duidt hij [Paulus] met het eerste lid de diakenen aan, die de aalmoezen beheerden, en met het andere hen, die zich gewijd hadden aan het verzorgen der armen en zieken, gelijk de weduwen waren, van wie hij melding maakt in de brief aan Timotheüs (1 Tim. 5: 9). Want de vrouwen konden geen enkel openbaar ambt waarnemen, dan dat ze zichzelf gaven tot het dienen der armen.’’ Zie ook zijn commentaar op de brief aan de Romeinen bij dit vers (vertaling D.J. de Groot): ,,Het bijeenbrengen van hetgeen voor de armen nodig is [verwijst naar ‘die uitdeelt’, eerder door Calvijn verbonden met de diakenen] en het zich moeite geven om hen te verzorgen [verwijst naar ‘barmhartigheid oefent’, eerder door Calvijn verbonden met ,,de weduwen en de andere dienaren die overeenkomstig de in de oude kerk bestaande gewoonte aan het hoofd van de verzorging der zieken waren gesteld] zijn immers twee verschillende bedieningen.’ 

|32| 

Artikel 32: orde volgens Christus’ geboden
De geestelijke regering van de kerk wordt concreet wanneer artikel 32 over de bestuurders van de kerk spreekt (Gouverneurs), een politieke term. Zij moeten een orde instellen ‘om het lichaam van de kerk in stand te houden’. Die orde volgt de regels van onze meester, Jezus Christus. Menselijke verzinsels mogen niet opgelegd worden. Het gaat in zijn lichaam om eendracht en eenheid. Als uiterste grens wordt de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk genoemd. Daaruit blijkt dat het om zaken van orde en discipline gaat. De orde waarover art. 32 gaat, ziet dus niet op het aantal ambten of de inhoud van de taken, maar op de wijze waarop de kerk als gemeenschap bewaard blijft.

Samenvattend: de bijzondere ambten hebben als functie om de orde te bewaren, met het oog op eenheid en eendracht, voor het behoud van de kerk als gemeenschap op weg in Gods koninkrijk.

3.3.3 Formulieren en rituelen 

Van de confessieteksten maken we de stap naar de formulieren en kerkorde. Er is in onze formulieren en kerkorde verschil tussen enerzijds het ambt van predikant en anderzijds dat van ouderling en diaken. Aan de bekleders van het eerste ambt zijn eisen van opleiding gesteld en van hen wordt levenslange toewijding verwacht. Dat eigen karakter van dit ambt leidde tot een speciaal formulier (schriftelijk overeengekomen onderwijs ter zake) dat bij de bevestiging in het ambt gelezen wordt. Daarin wordt uitgesproken wat de taak is waartoe de predikant zich voor het eerst of op een nieuwe standplaats verbindt. Ouderlingen en diakenen zijn als regel uit de gemeente verkozen en dienen voor een beperkte tijd. Volgens de NGB vormen zij de raad van de plaatselijke kerk. (Dat geldt niet meer voor de diaken volgens de nieuwe kerkorde GKv.) Eén van de taken van de gezamenlijke ouderlingen is het toezicht op de dienaar van het Woord. 

Ook bijkomende rituelen en gewoonten onderstrepen het gewicht van het ambt en drukken uit dat het mannen zijn. Denk aan de ‘zwarte pakken’ van de twintigste eeuw. Wat de bevestiging van de predikant nog het meest van die van ouderlingen-diakenen onderscheidt, is de handoplegging bij de kandidaat die predikant wordt. Soms doen meer aanwezige predikanten aan de handoplegging mee, soms ook leden van de kerkenraad. Hoewel er zelden uitleg bij gegeven wordt en het gebruik ook nergens vastgelegd is, lijkt er iets van ambtsoverdracht gesymboliseerd te worden. De ene dienaar zegent de andere, de voorganger de opvolger. 

Formulieren, rituelen en gewoonten prenten ons een beeld van de ambten in. Dat het in de gereformeerde traditie altijd mannen zijn, is ons diep ingeprent. Toch wijden de formulieren geen woord aan het geslacht van de ambtsdragers. Kortom: in de gereformeerde ambtsleer wordt ervan uitgegaan dat ambtsdragers mannen zijn. Maar nergens wordt de mannelijkheid als in enige mate bepalend voor het ambt ter sprake gebracht.

Samenvattend: hoewel in macht/gezag geen onderscheid is gemaakt tussen de ambten in de NGB, worden aan het predikantenambt extra eisen gesteld en is in de nieuwe kerkorde onderscheid in positie aangebracht tussen ouderlingen en diakenen. In formulieren en rituelen die op basis van de NGB zijn ontstaan wordt overdracht van gezag zichtbaar en is het gewoon dat het alleen mannen betreft, hoewel dit laatste aspect in de belijdenis nergens is benoemd.

3.3.4 Historische keuzes rond de inrichting van de ambten 

De bijzondere diensten in het oude verbond kennen we in de drieslag profeet-priester-koning. We noemen dat de drie geestelijke ambten in Israël. In de gereformeerde traditie is deze drieslag mooi gebruikt om het christen zijn te duiden. Het Nieuwe Testament tekent een veelheid aan ambten, gaven en inzet.38 Christus is het, schrijft Paulus, ‘die apostelen heeft aangesteld, en profeten, evangelisten, herders en leraars’ (Ef. 4:11). Die aanstelling door Christus zelf is cruciaal voor de 


38 Vgl. J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk. Een exegetisch mozaïek (Kampen: Kok, 1984).

|33|

dienst aan het lichaam van Christus. De bijbel benoemt ook de gaven die in het lichaam functioneren (Rom. 12: 6-8 en 1 Kor. 12) en dan is de hele gemeente, mannen en vrouwen, in beeld (het ambt van alle gelovigen). 

Toch heeft de christelijke kerk die ‘aanstelling’ niet opgevat als goddelijke instelling van de ambten die bijvoorbeeld in Efeziërs 4 genoemd zijn. De eerste drie – apostelen, profeten, evangelisten – zijn vaak opgevat als tijdelijke instelling, terwijl uit het geheel van het Nieuwe Testament afgelezen is welke ambten permanent zijn. Vooral de opziener-oudste en de diaken zijn in de vroegchristelijke kerk terug te vinden. In de tweede en derde eeuw vond een ontwikkeling plaats waarbij één opziener (episkopos) leiding gaf aan verscheidene oudsten (presbyteroi) en diakenen (diakonoi). De opziener droeg daarbij de verantwoordelijkheid voor de bediening van het woord en de sacramenten. 

De geschiedenis laat zien hoe er enerzijds een veelheid aan ambten groeide en anderzijds er onder leiding van Rome een hiërarchie van hogere en lagere ambten ontstond. De Reformatie bracht die veelheid terug tot drie of vier: predikant, doctor (theologisch docent), ouderling en diaken. Afgezien van het onderscheid van de levenslange dienst van de predikant en de (veelal) periodieke dienst van ouderling en diaken was er principiële gelijkheid tussen de ambten. De drie ambten van dienaar van het woord, ouderling en diaken hebben in een historisch proces hun huidige vorm en praktijk gekregen. Die vinden we zo niet precies in het Nieuwe Testament, maar er lopen wel lijnen vanuit het ambt van evangelist, oudste-opziener (presbuteros, episkopos) en diaken (diakonos) naar de drie ambten uit de gereformeerde traditie. Andersom, we spreken vandaag nog van drie bijzondere ambten naast het ambt van alle gelovigen, omdat we in het Nieuwe Testament zien dat sommigen voorop gaan om anderen te dienen. 

Het is ondertussen nuttig te bedenken dat het begrip ‘ambt’ ook in belijdenis en kerkorde niet het woord bij uitstek is om predikant-ouderling-diaken aan te duiden. ‘Ambt’ betekende in de zestiende eeuw ‘taak’. God heeft aan elk schepsel ‘zijn wezen en gedaante gegeven en zijn eigen taak (oud- Nederlands: ende verscheyden ampten) om zijn Schepper te dienen’ (NGB art. 12). Als in art. 31 de ambten in de kerk ter sprake komen blijft die betekenis gelden: een door God opgedragen taak om Hem te dienen. De kerkorde had een opschrift ‘diensten’, niet ‘ambten’. In het kerkelijk spraakgebruik is de uitdrukking ‘bijzonder ambt’ opgekomen om de ambten in de kerk te onderscheiden van wat ‘het ambt aller gelovigen’ (zie Zondag 12 HC) genoemd werd.

3.4 Actuele accenten in de gemeente

3.4.1 Ambtsleer

Omdat de opdracht van de synode van Ede 2014 de term ‘ambtsleer’ bevat, gebruiken we die. Maar in welke betekenis? We bespraken eerst het Bijbels onderwijs over de bijzondere diensten waarmee de Heer zijn volk leidde en waarmee Christus zijn gemeente op weg zond. Vervolgens bezagen we de manier waarop in belijdenis en kerkorde aan dat onderwijs in verschillende perioden van de kerkgeschiedenis is vormgegeven. De derde stap is het nadenken over Bijbels onderwijs en confessionele traditie met het oog op de omstandigheden waarin de Geest ons vandaag roept om kerk te zijn. Welk theologisch denken dragen wij mee en hoe verantwoorden wij onze kerkelijke keuzes vandaag? 

Is het bijzondere werk van predikant, ouderling en diaken in de kerk zo bijzonder dat het de kwalificatie ‘bijzonder ambt’ verdient? Of kunnen we het afschalen en op het niveau van dienst of bediening zetten? We zijn het er allemaal over eens dat het in de gemeente van Christus om dienen gaat (Joh. 13). Daarin heeft de Meester ons zijn persoonlijk voorbeeld gegeven. Maar een dienstbare stijl staat niet haaks op de mogelijkheid dat er speciale taken in de kerk zijn. Zo speciaal dat we het (oude) woord ambt daarvoor als een bijzondere term zijn blijven gebruiken. 

|34|

Een mooi voorbeeld van theologisch denken over de ambten in de gereformeerde traditie is C. Trimp, Ministerium (1982). Hij signaleert een sterke tendens om het woord ambt af te schaffen en voor dienst te kiezen. Zijn grootste bezwaar daartegen is: het leidt tot functionalisering van het werk in Christus’ gemeente. “Dan gaat het niet langer om de vraag wie iets doet, maar is louter nog in geding óf het wordt gedaan”.39 Trimp verwerkt het reformatorisch denken over het ambt en komt zelf tot deze omschrijving: “de structurele ordening van het functioneren in de gemeente, het geregeld en voortdurend karakter daarvan en de door Christus verleende volmacht tot dit dienstbetoon.”40 Door te cursiveren laat hij zien wat de kernen van zijn definitie zijn. Ook al heeft deze zin geen kerkelijk gezag, het is nuttig ons in dit rapport te confronteren met dit voorbeeld van een recente ambtsleer. 

We noteren eerst dat onze opdracht niet gaat over een wijziging in het geregelde en voortdurende karakter van de ambten zoals de gereformeerde kerken die kennen. Het functioneren van vrouwen in het geregelde en voortdurende werk van predikant, ouderling en diaken zou vervolgens wél een verandering in de structurele ordening ervan zijn. Dat leidt tot twee vragen. Ten eerste of er bijbelse ruimte is voor vrouwen in de traditionele ambten en ambtsleer. Ten tweede of de inzet (dienst) van vrouwen in het werk van verkondiging en onderwijs, pastoraat en diaconaat ook als ambt gezien mag worden. Om een antwoord op beide vragen te vinden moet er van volmacht van Christus sprake zijn.

Samenvattend: de recente ambtsleer, zoals beschreven door Trimp, koppelt het functioneren in een ambt aan het hebben van een volmacht daartoe door Christus. Gaat het om een geregelde en voortdurende dienst, dan dient daartoe een externe bevestiging plaats te vinden, zodat de volmacht van Christus duidelijk wordt.

3.4.2 Van hogerhand 

Het principiële perspectief, zoals bij Trimp, heeft aanvulling nodig vanuit de praktijk. We kijken daarbij naar wat bijv. de bevestigingsformulieren ingeprent hebben. Dat helpt mogelijk om helder te krijgen, welk punt met het (mannelijk) geslacht van de ambtsdrager verbonden is. Het ambt (predikant, ouderling, diaken) in de kerk in de gereformeerde traditie is:
-  een roeping op een of meer van de taakvelden verkondiging en onderwijs (intern en extern), geestelijk bestuur, zielszorg en barmhartigheid;
-  een taak waarbij een opvallende mate van gaven van de Geest past;
-  een taak waartoe men gekozen en geroepen wordt door de gemeente en ten diepste door God zelf;
-  een taak waartoe men bevestigd wordt in een openbare eredienst en waarbij een gelofte wordt afgelegd;
-  een taak van bijzondere toewijding van liefde, tijd en kracht (bij predikanten voor het leven).
Van die taak zeggen we vervolgens dat die door Christus opgedragen wordt en in zijn naam ontvangen en uitgevoerd wordt (volmacht). Vanuit het geheel van de gemeente krijgen sommigen speciale opdrachten. Zij weten zich van hogerhand verantwoordelijk gesteld. Niemand wordt alleen geroepen, maar altijd in een collectief.

Zijn er in deze schets van ambten ook elementen die erop wijzen dat we daarbij vooral of alleen aan mannen moeten denken? In de beschrijvende gedeelten van het Nieuwe Testament gaat het bij de verkiezing en roeping altijd over Jezus’ leerlingen, de Zeven (Hand. 6), de apostelen (Hand. 13) en de oudsten in de gemeenten (Hand. 14). In de voorschrijvende gedeelten is het uitgangspunt in de


39 C. Trimp, Ministerium. Een introductie in de reformatorische leer van het ambt (Groningen: De Vuurbaak, 1982), 116. De eerlijkheid gebiedt te noteren dat Trimp als een van de gevolgen van functionalisering noemt ‘pleidooien voor “de vrouw in het ambt”.’
40 Trimp, Ministerium, 118. Met ‘volmacht’ neemt hij zijn vertrekpunt vooral in het onderwijs van Christus aan zijn apostelen in Mat. 16: 19 en 18: 18.

|35|

regel dat het om mannen gaat (1 Tim. 3). Tegelijk blijken daar ‘de vrouwen’ niet buiten beeld te zijn, of het nu gaat om vrouwelijke diakenen of om de echtgenotes van diakenen (1 Tim. 3: 11). 

Het Nieuwe Testament benoemt ook bijzondere inzet van vrouwen door hun een titel toe te kennen. Er is ‘een profetes, Hanna’ (Luc. 2: 36v; Hand. 21: 9) en een diacones, Fébé (Rom. 16: 1). Er zijn ‘de vrouwen’ van 1 Tim. 3: 11 en de ‘werkelijke weduwen’ van 1 Tim. 5: 5. Als we de bijzondere ambten herleiden tot de Bijbel, mogen we de bijzondere vrouwen in erkende functies niet over het hoofd zien. Dat geeft bijbelse ruimte om in onze tijd de mogelijkheid van ambtsdienst van vrouwen te overwegen, hetzij in (een wijze van) participatie in dezelfde bijzondere ambten als gelovige mannen hetzij in het creëren van bijzondere ambten voor gelovige vrouwen. Het is de gave van de heilige Geest, ook aan gelovige vrouwen gegeven (Hand. 2: 17-18), die het begin van de volmacht is. Bij erkenning van en bevestiging in die gaven kunnen we van een ambt spreken.

Samenvattend: de volmacht van Christus waarop in de ambtsleer wordt gewezen is in de formulieren uitgewerkt in het hebben van een roeping, de bijzondere gaven daartoe en de externe bevestiging daarvan door verkiezing in de gemeente, gevolgd door een bevestiging waarbij een gelofte wordt gedaan en tenslotte het besef dat dit een bijzondere toewijding omvat.

3.4.3 De gezamenlijkheid van elk ambt 

In de bevestiging van de ene predikant door een collega is iets uitgedrukt wat in de Reformatie meer aanwezig was dan in onze meer op het individu gerichte cultuur. De dienst van het Woord als een gezamenlijke taak kwam tot uitdrukking in:
a. de roulatie van predikanten in de stad;
b. in de wekelijkse bijeenkomst van systematische exegese en dogmatische vorming;
c. in het college van predikanten als bestuursvorm van de kerk.
In de zestiende en vroege zeventiende eeuw nam de classis al die functies over.
Dit perspectief doet ons denken: we moeten niet spreken van openstelling van ‘het ambt’ voor ‘de vrouw’. Beter lijkt de vraag: kunnen vrouwen in de ambtelijke diensten participeren (zoals tot nu toe mannen elkaar met hun gaven aanvullen in de dienst die groter is dan één persoon dragen kan)? 

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe in het Oude en Nieuwe Testament vrouwen soms ambtelijke taken (profetes, rechter, diacones e.d.) vervullen. Zulke participatie van gelovige vrouwen mag ons bemoedigen om te dromen en te denken hoe vrouwen vandaag in concrete ambten of diensten mogen deelnemen aan de dienst van profetie, van bestuur en van barmhartigheid. Terwijl Zondag 12 HC niet-ambtelijk over christenen spreekt als profeet, priester en koning, klinkt in de catechismus wel de belofte in Christus na dat de gemeente ‘een koninklijk priesterschap’ mag heten (1 Pet 2: 9). Op Pinksterdag begon de vervulling van de profetie over het effect van de uitstorting van de Geest op Gods volk: “Dan zullen jullie zonen en dochters profeteren, jongeren zullen visioenen zien en oude mensen droomgezichten” (Hand 2: 17). De werkzaamheid van de Geest in de bijzondere ambten van het oude verbond krijgt in het nieuwe verbond breedte. Het bijzondere van de enkele geroepen en begaafde ambtsdrager krijgt spreiding over de gelijktijdig levende generaties en de samen levende seksen. 

De gemeente heet in haar gezamenlijkheid ‘de bruid’ van Christus. Dat is in lijn met de wonderlijke werkelijkheid dat Israël de geliefde van de HEER heette en Hij het verbond met een huwelijk vergeleek. Die belofte leeft in het hart van de gemeente: de beloofde weerkomst van de bruidegom en haar voorbereiding op de dag (Op. 19: 7-8). Vanuit de collectiviteit van het ambt bekeken is het denkbaar dat de kerk ook vrouwelijke participatie in de ambtelijke diensten opnieuw gestalte leert geven. Opnieuw, zoals het in aanzet in het Nieuwe Testament is te ontwaren. En zoals het al in het Oude Testament een diepe grondtoon is, als de HEER zelf Israël aan de uittocht uit de slavernij herinnert met de woorden: “Ik zond Mozes, Aäron en Mirjam om voor u uit te gaan” (Micha 6: 4). De profeet, de hogepriester en de profetes uit dat ene gezin werden door de God van Israël gezonden om voorop te gaan. 

|36|

Hét punt waarbij het mannelijk geslacht in de gereformeerde ambtsleer genoemd wordt, is het ‘regeren’ of (in de woorden van het CGK-besluit 1998) ‘het gezaghebbend leiding geven aan de gemeente’.41 Als meest pregnant Schriftbewijs fungeert 1 Tim. 2: 12 (“Ik sta niet toe dat ze zelf onderwijst of gezag over mannen heeft”), waarbij het apostolisch gezag van Paulus’ woorden zwaar weegt. Wanneer we de besluitvorming in de Nederlandse zusterkerken in rekening brengen, mogen we echter ook het volgende noteren. In de conclusies van het rapport van de meerderheid van de CGK-deputaten staat de volgende zin: “Blijkens uitspraken van de generale synode te Hilversum (1968/69) zijn vrouwen niet in ieder opzicht uitgesloten van elke vorm van regering, evenmin draagt het zwijggebod in de gemeente een absoluut karakter. De vermaningen in de Schrift zijn gericht tegen een situatie waarin de vrouw over de man zou gaan heersen”.42 Daarmee zeggen CGK-deputaten nog niet hetzelfde als het rapport van GKv-deputaten aan de synode te Ede 2014. De aangehaalde conclusie past bij de gedachte dat van heersen (in het spraakgebruik van CGK deputaten) sprake is wanneer vrouwen ‘gezaghebbend leiding geven aan de gemeente’. Toch laat deze eerdere synodale uitspraak van de CGK zien dat in de gereformeerde Schriftbeschouwing ruimte is om de reikwijdte van Paulus’ woorden in de situatie – voor toen en nu – te overwegen.

Samenvattend: de bijzondere ambten bieden geen macht/gezag aan een enkele persoon, het gaat altijd om het collectief dienen en dragen van verantwoordelijkheid. In die collectiviteit is geen ruimte voor overheersing. Daarmee biedt het een genadig perspectief op het mede kunnen dienen door vrouwen, ook in richtinggevende zin, zoals daarvan ook sporen zichtbaar zijn in de Bijbel.

3.4.4 Gezag 

Bevatten de bijbelgedeelten over de relatie tussen man en vrouw ook de notie van gezag? In het Nieuwe Testament is het woord exousia de gebruikelijke term voor gezag of volmacht. Juist in verband met ‘leren’ (Grieks: didaskein) staat er over Jezus: “Want hij leerde hun met gezag, en niet als hun schriftgeleerden” (Mat 7: 29). Hij brengt ‘een nieuwe leer met gezag!’ (Mar. 1: 27). Paulus kan aan de gemeente in Korinte schrijven: “wij spreken in Christus uit zuivere bedoelingen, ja, op gezag van God en voor Gods aangezicht” (2 Kor 2: 17). Het woord exousia komt maar een enkele keer in de relatie tussen man en vrouw voor. 

Wel komen we in de bijbelvertaling vaker het Nederlandse ‘gezag’ tegen, en wel in 1 Tim. 2: 12 (vertaling 1951 en NBV). Daar schrijft Paulus: ‘maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden’ (1 Tim. 2: 12). In het Grieks staan er twee werkwoorden: didaskein (onderwijzen) en authentein. Over de vertaling van het laatste werkwoord, dat alleen hier in het Nieuwe Testament voorkomt, is veel geschreven. Veelal wordt gesteld dat het werkwoord sterker is dan een neutraal ‘gezag hebben over’. ‘De baas spelen over’ is raker. Paulus waarschuwt vrouwen in de gemeente waar Timoteüs dient, niet te onderwijzen-en-(zodoende)-de-baas-te-spelen over mannen. Het is niet nodig verder op de juiste vertaling van 1 Tim. 2: 12 in te gaan om vast te kunnen stellen: het gebruikelijke woord voor gezag (exousia) in relatie tot het geven van onderwijs komt maar één keer voor in de passages die de verhouding van man en vrouw aanspreken. We kunnen wel zeggen dat in het gebruikelijke werkwoord ‘onderschikken’ (hupotassein, bijv. in Ef. 5) beslist een verhouding van gezag in de Romeinse samenleving was uitgedrukt (overheid-onderdaan, man-vrouw, ouderen-jongeren, heer-slaaf, ouders-kinderen). De notie van gezag hoorde men mogelijk ook in het beeld van ‘hoofd’ (en lichaam) in de wereld van het Nieuwe Testament (zie hoofdstuk 2). 

De volgende stap in ons nadenken is: geeft God in zijn woord de man gezag over de vrouw in het huwelijk en mannen over vrouwen in de kerk? Of is ‘gezag’ iets dat in de Romeinse patriarchale cultuur anders functioneert dan in een moderne Westerse samenleving? Hier spitsen we het zo toe:


41 Vrouw en ambt. Uitgave onder verantwoordelijkheid van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland 1998 (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1999), 157. Voortaan afgekort als: CGK rapport 1998.
42 CGK rapport 1998, 97. 

|37| 

verbindt de Bijbel het gezag van ambtsdragers aan het mannelijk geslacht? Het antwoord is: nergens benoemt Gods woord dat iemand op grond van zijn man-zijn geroepen wordt. Het mag opvallen dat het in de wereld van Oude en Nieuwe Testament veelal mannen zijn die een ambt bekleden, maar nooit wordt hun man zijn belangrijk voor het gewicht van het ambt benoemd. 

De belijdenis stelt dat alle dienaren van het Woord ‘gelijke macht en gelijk gezag’ hebben. Zij zijn immers zelf allen “dienaren van Jezus Christus, de enige en algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk” (art. 31). Het gezag van dienaren is een afgeleid gezag. Om volstrekt helder te maken dat alleen Christus het hoofd is, heet hij – tegenover de hiërarchische ambtsopbouw van Rome – de enige en universele bisschop. Het volgende artikel noemt hem ook “onze enige meester” (art. 32). Hij is onze koning (art. 27), het hoofd (29), de bisschop (31) en de meester (32). De ambtsleer begint in de persoon van onze Heer Jezus Christus. Het geslacht van zijn dienaars is geen factor in de geloofsleer over de ambten in de belijdenis. 

In het Nederland van vandaag verbinden wij gezag helemaal niet met sekse. Sterker nog: niet de persoon heeft gezag, maar het gezag komt in de opdracht mee. De predikant heeft gezag, als Gods woord door zijn dienst gezag uitoefent. Daarin kan God zijn man-zijn wel gebruiken, maar zou Hij dat bij een vrouwelijke ambtsdrager niet kunnen? Ook een wijze vrouw heeft in haar spreken of bidden gezag wanneer Gods woord gezaghebbend doorklinkt. 

Samenvattend: het begrip gezag in de Bijbel over de relatie man en vrouw lijkt niet te duiden op een algemeen gezag van alle mannen over alle vrouwen, maar veeleer als een waarschuwing aan de vrouw om haar man niet te overheersen. De roeping van mannen wordt in de Bijbel ook niet gekoppeld aan het ‘man’ zijn. Ook in de belijdenisgeschriften wordt geen expliciete koppeling gelegd tussen geslacht en de roeping van dienaars. Ook in onze samenleving is gezag niet gekoppeld aan geslacht. Voor gezag in de Bijbel is niet bepalend of je man of vrouw bent, maar dat in je bidden en spreken Gods Woord doorklinkt

3.4.5 Roeping en beroep 

Bij de roeping bedenken we dat vanouds onderscheiden is tussen de inwendige en de uitwendige roeping. Inwendig is de roeping die de gelovige in zijn hart opmerkt door liefde voor en gerichtheid op een taakveld in het Koninkrijk van God. De innerlijke roeping wordt getoond door de toewijding waarmee iemand zich op een mogelijke dienst voorbereid. Voor het daadwerkelijke dienen in een ambt moet daarbij komen dat de gemeente de gaven van de gelovige opmerkt en bevestigt door middel van roeping tot het ambt. Onder invloed van de evangelische beweging is in onze tijd meer ruimte gekomen voor de persoonlijk gevoelde roeping, waarin de stem van God gehoord wordt.43 Dat klinkt ook door wanneer gelovige vrouwen melden een (innerlijke) roeping tot predikant te hebben. 

Welk gewicht mag deze ervaring van roeping hebben? Allereerst onderkennen we dat (het toelaten tot) een theologische opleiding met gerichtheid op het predikantschap talenten ontplooit en liefde voor de dienst van het Woord aanwakkert. Juist als vroomheid en wetenschap verbonden zijn, mag het volgehouden gebed om Gods zegen tot vruchten leiden. In onze cultuur is het verschil in opleiding(sniveau) kleiner dan in vroeger eeuwen en is de trend bij jongere generaties dat juist vrouwen een hoger opleidingsniveau hebben. Dat trekt de startbekwaamheid voor allerlei werk in de gemeente voor man en vrouw gelijk.


43 De CGK formuleert in een van de overwegingen onder het besluit van 1998: “dat uit de gereformeerde visie op de ambten blijkt, dat de ambten niet alleen voortvloeien uit de gaven die de Heere aan de leden van de gemeente verleend heeft, maar dat naast het ontvangen hebben van bepaalde gaven van de Heilige Geest een afzonderlijke roeping nodig is om in het ambt te kunnen dienen” (CGK rapport 1998, 156). De meerderheid van deputaten stelt: “Voor het bijzondere ambt moet men naast het hebben van bepaalde gaven van de Heilige Geest, afzonderlijk geroepen zijn en aan bepaalde eisen voldoen” (97). 

|38|

Voor het uitleggen van de Schriften en onderwijs aan kinderen en catechumenen is geloof nodig, de gave van kennis en van vertolking. Voor het bestuderen van de gemeente is inzicht nodig in de weg van de Heer met zijn kerk, plus wijsheid, dienstbaarheid en levenservaring. Wanneer er vrouwen in de gemeente gevonden worden die bijzondere gaven van de Geest ontvingen en door gelijke opleiding hun toewijding laten zien, melden zij zich geroepen te voelen. Deze stem mag gewicht krijgen in de overweging door de kerken, welke ruimte er is om zulke gelovige vrouwen in dienst van het evangelie aan te stellen. 

De vraag kan opkomen of het niet voldoende is wanneer vrouwen in dienst treden als kerkelijk werker of catecheet. Het gaat hierin om een vorm van onderwijs, een aspect van de dienst van het woord. Dit vraagt talent en scholing, inzet en toewijding. Als belangrijke functie in de gemeente van Christus past hierbij onzes inziens roeping en bevestiging.

Samenvattend: ook vrouwen kunnen een roeping ervaren en in onze samenleving wordt afdoende zichtbaar dat ook zij gaven hebben en kunnen ontwikkelen om gestalte te geven aan deze roeping. Wanneer vrouwen op deze wijze functioneren in de gemeenten (met talent en scholing, inzet en toewijding), dan dienen ook zij de volmacht van Christus te hebben, door verkiezing en bevestiging en daarmee het afleggen van een gelofte.

3.4.6 Zusterkerken 

In 1998 bogen de Christelijke Gereformeerde Kerken zich op de synode van Haarlem-Noord over het rapport van deputaten voor de vragen rond vrouw en ambt.44 Het is belangrijk te beseffen dat deze, zo nabije, zusterkerken een fundamentele denklijn hebben over de gelijkwaardigheid van de drie kerkelijke ambten. Het is de moeite waard de vijf punten uit te schrijven waarmee de conclusies beginnen: 

“Met betrekking tot het ambt in het algemeen, en de ambten van ouderling en diaken in het bijzonder, kan het volgende gezegd worden:
1. De structuur van de gemeente is een charismatische: alle gelovigen, mannen èn vrouwen, delen in de gaven van de Heilige Geest en zijn gelijkelijk – zij het op een eigen wijze – bij het functioneren van [de] gemeente betrokken.
2. De ambten zijn op dit charismatische gericht en niet omgekeerd het charisma op het ambt. Immers het charisma is aan alle gelovigen geschonken, het ambt aan sommigen, namelijk om er in hun ambt te zijn ten dienste van allen.
3. De ambten, zoals wij die kennen, hebben alle hun wortel in (de ambten van) Christus. Daarom is te spreken van een principiële gelijkwaardigheid en eenheid van de ambten.
4. Vanwege de hiervoor genoemde gelijkwaardigheid en eenheid van de ambten is de algemene leiding van de gemeente in onze kerken, hoewel confessie (artikelen 30 en 31) en kerkorde niet altijd eensluidend zijn over de plaats van de diakenen, opgedragen aan ouderlingen en diakenen samen.
5. De gelijkwaardigheid en eenheid van de ambten maakt het onmogelijk (en ongeloofwaardig) om te overwegen slechts één ambt (bijvoorbeeld het ambt van diaken) voor vrouwen open te stellen. Openstelling van één van de ambten voor de vrouw impliceert de principiële bereidheid ook de andere ambten voor hen open te stellen.”45

Deze vijf punten komen uit het rapport van de minderheid van deputaten, maar ook het deel van de meerderheid bevat een dergelijke passage waarin de gelijkwaardigheid en eenheid van de drie ambten uitgangspunt is.46 De GKv hebben niet zo’n kerkrechtelijk vertrekpunt in synode-uitspraken uit vroeger jaren (zoals de CGK uit 1956). Integendeel, in de nieuwe kerkorde kon de diaken buiten de kerkenraad geplaatst worden zonder discussie over een principiële gelijkwaardigheid en


44 CGK rapport 1998.
45 CGK rapport 1998, 129.
46 CGK rapport 1998, 96v. 

|39|

eenheid van de ambten als geworteld in Christus als de unieke ambtsdrager.47 De nieuwe kerkorde sluit aan bij de formulieren voor de bevestiging van ambtsdragers in het uitgangspunt dat Christus ambtsdragers aan de gemeente schenkt (Ef. 4: 11v).48 Ook als de predikant, ouderling en diaken, zoals die in de gereformeerde kerken functioneren, niet zo in het Nieuwe Testament gevonden worden, geloven wij dat zij gaven van Jezus Christus zijn. Sommige ambten (zoals nu het diaconaat) zullen niet binnen de kerkenraad te vinden zijn, omdat deze geen deel aan bestuur en opzicht hebben. Dat zet dit ambt – en ook bijv. dat van catecheet – niet op een lager vlak. Een ander taakveld vraagt eigen gaven en machtiging die in te zetten. 

De einduitspraak van de CGK synode 1998 luidt “dat het standpunt ten aanzien van de vrouw in het ambt, dat in de Christelijke Gereformeerde Kerken steeds heeft gegolden, schriftuurlijk verantwoord is”.49 Met deze uitspraak hebben de CGK de eenheid van het kerkverband willen bewaren. Tegelijk heeft men niet genegeerd dat er onder deputaten verschil van inzicht bleef bestaan door “een verschillende taxatie van de relatie tussen openbaring en cultuur/historie”. Er lag immers een rapport op tafel dat deels een meerderheids- en een minderheidspositie beschreef. De einduitspraak sluit evenmin verdere ontwikkeling van gedachten uit. Voorzichtig formulerend is een van de overwegingen: ”dat de ambten, zoals die in de CGK functioneren niet rechtstreeks afkomstig zijn uit het Oude en Nieuwe Testament, maar wel bijbelse wortels hebben”.50

Deze stand van zaken in deze zusterkerken daagt ons uit te reageren. Concreet ook op de overweging “dat de klassieke gereformeerde ambtsopvatting geen plaats heeft toegekend aan vrouwelijke ambtsdragers”. Dat klopt. In de cultuur van de zestiende eeuw was weinig denkruimte om de vrouwelijke inzet uit het Nieuwe Testament in ambtelijke inzet van vrouwen te vertalen (behalve de vrouw als diaken in de ziekenzorg te Genève). Wanneer we echter de concentratie op de ambtsdrager als individu verlaten en de collectiviteit van ambtelijke dienst zoeken, is er nieuwe ruimte om concretisering te zoeken van talenten en scholing, toewijding en innerlijke roeping van zusters.

Samenvattend: alle ambten zijn gelijkwaardig en daarom kan niet één ambt opengesteld, dan wel gesloten blijven voor vrouwen. De gelijkwaardigheid en collectiviteit van de ambtelijke dienst voorkomt een overheersen door enkelen. In die collectiviteit is er ook ruimte om aan de roeping van vrouwen gehoor te geven.

3.5 Conclusies rond ambt en belijden 

3.5.1 Ordening van ambten 

Voor de weg die de GKv in de ontwikkelingen van haar ambtelijke structuur heeft afgelegd zijn vooral de historische keuzes van belang die sinds de Reformatie richtinggevend zijn geweest in de gereformeerde traditie. Denkend vanuit Efeziërs 4 onderscheidt Calvijn apostelen, profeten en evangelisten aan de ene kant en herders en leraars aan de andere kant. De eerste drie zijn ambten uit de eerste periode van Christus’ rijk én bij bijzondere nood, de laatste twee zijn nog gebruikelijk in de kerk (3.4). Bij de blijvende ambten, “de herders en leraars (pastores et doctores), die de kerk nooit kan missen”, sluit de Nederlandse geloofsbelijdenis aan. De taak van leraar is de uitleg van de Schrift. Die van herder omvat ook de tuchtoefening, de bediening van de sacramenten, de vermaningen en aansporingen. Op deze basis is in artikel 30 van de NGB een keuze gemaakt voor drie onderscheiden ambten: predikant, ouderling en diaken. In artikel 30 is naar 1 Tim. 3 verwezen, waarin de eisen die aan de ambtsdragers gesteld worden zijn beschreven. In artikel 31 wordt gesproken over de verkiezing van dienaren van het Woord, oudsten en diakenen. Die wettige


47 Vgl. B6.1 over de drie ambten; B29.1 stelt dat de kerkenraad bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen (http://www.gkv.nl/kerkorde/b-de-ambten-en-overige-diensten/ ).
48 Nieuwe kerkorde, B6.2.
49 CGK rapport 1998, 157.
50 CGK rapport 1998, 156. 

|40|

verkiezing is de weg waarin mensen tot hun ambt komen. Innerlijke roeping moet altijd door verkiezing als roeping van Godswege bevestigd worden. Niemand mag een ambt bemachtigen (zoals dat in de maatschappij met allerlei middelen mogelijk is). Artikel 32 gaat vervolgens in op de orde die ingesteld moet worden om het lichaam van de kerk in stand te houden. De orde waarover art. 32 gaat, ziet dus niet op het aantal ambten of de inhoud van de taken maar op de wijze waarop de kerk als gemeenschap bewaard blijft. 

3.5.2 Een gedeelde verantwoordelijkheid 

Een belangrijk uitgangspunt van de Reformatie is dat gebroken werd met de hiërarchische structuur van de katholieke ambtsleer. Het ambt verheft zich niet boven de gemeente, maar functioneert binnen en zo in dienst van de gemeente. In de gereformeerde ambtsleer kon daardoor erkend worden dat iedere gelovige zijn of haar ambt ontvangt voor Gods aangezicht. We worden er toe geroepen in de gaven die de Heilige Geest ons schenkt. Het ambt van alle gelovigen wordt dat genoemd (hoe wij als gemeenteleden zelf allen de rol van priester, koning en profeet vervullen). In onderscheid daarmee spreekt men van het bijzondere ambt dat als taak heeft om de gelovigen tot die dienst toe te rusten. In dat bijzondere ambt kreeg de ouderling of oudste alle aandacht als de centrale ambtsdrager. Naast hem fungeerde de diaken. Bovendien werden predikant (en in sommige tijden de leraar of theologisch docent) als ambtsdrager genoemd, maar die ambten werden vooral als een specifieke variant van het ouderlingenambt gezien vanwege de bijzondere opdracht. Een opvallend element in de gereformeerde ambtsleer is wel dat de ouderling niet als zelfstandige ambtsdrager aangemerkt werd, maar een plaats kreeg die stevig verankerd werd in het college van de kerkenraad (collectief van het ambt). Daar ligt de gedeelde verantwoordelijkheid voor de leiding van, het omzien naar en het toezicht op de gemeente. Al deze ambten worden gezien als een bijzonder ambt, meer dan het ambt van alle gelovigen. Dit bijzondere is gelegen in de grotere verantwoordelijkheid en het proces van roeping en verkiezing dat voorafgaat aan deze grotere verantwoordelijkheid. 

3.5.3 Alleen voor mannen? 

Het ambt van ouderling werd daarmee het centrale ambt in de kerken en de besluiten die zijn genomen richtten zich ook op positie en functioneren van de ouderling. Als vanzelfsprekend hield dat in dat vrouwen niet in aanmerking kwamen om een ambt te bekleden. Opmerkelijk is dat in geen van de gereformeerde belijdenisgeschriften daar een regel of voorschrift over is geformuleerd. Integendeel, wie in de NGB zoekt naar de eisen die aan een ambtsdrager worden gesteld, merkt dat die niet specifiek voor mannen geformuleerd zijn. Ook vrouwen kunnen daaraan beantwoorden. In de roeping tot een bijzonder ambt lijkt geslacht niet van doorslaggevend belang te zijn, maar veel eerder de roeping vanuit het midden van de gemeente. Het moet ook gezegd worden dat bijvoorbeeld Calvijn gepleit heeft voor vrouwelijke diakenen, maar dat is nooit op grote schaal beleid geworden binnen de gereformeerde traditie. Als vanzelfsprekend werd er van uit gegaan dat alleen mannen voor het ouderlingschap in aanmerking kwamen. Ongetwijfeld heeft hier op de achtergrond de katholieke traditie een rol gespeeld (de bisschop maakte plaats voor de ouderling na de Reformatie) en daarnaast het verschil op opleidingsmogelijkheden en daarmee de ontwikkeling van gaven en talenten door mannen en vrouwen. Na de apostolische tijd, die op zijn minst enige ruimte lijkt geboden te hebben aan het fungeren van vrouwen in het kerkelijke taakveld heeft de vroegchristelijke kerk een patriarchale ontwikkeling doorgemaakt waarin een mannelijke clerus dominant werd. De zwijgteksten hebben later vervolgens in de kerkpolitiek regelmatig hun rol gespeeld om die dominantie te handhaven. 

3.5.4 Ruimte voor vrouwen 

Uit het voorgaande blijkt dat de keuze voor het gesloten houden van het ambt voor vrouwen, geen bewuste keuze is geweest, maar vooral een ‘natuurlijke’ keuze. Het is goed te bedenken welke invloed dat op het bijbelgebruik heeft gehad. Wanneer de gemeente de Bijbel leest binnen een context die wordt bepaald door een mannelijk ingevulde ambtsstructuur gaat dat ook de wijze van bijbellezen bepalen. Wie binnen de gereformeerde traditie las over een ouderling of diaken of prediker dacht daarbij automatisch aan een man. Veel reden om die vooronderstelling te betwisten was er niet. Dat illustreert hoe diep de historische keuzes rond de ambten de gedachten over man, 

|41|

vrouw en ambt hebben beïnvloed. De keuze is echter niet gemaakt op basis van de Bijbel of de belijdenisgeschriften. Er is daarmee ruimte om aan de roeping van vrouwen tot de bijzondere ambten gehoor te geven. Daarbij geldt voor hen evenzeer als voor mannen dat naast roeping, ook gaven en talenten, verkiezing en bevestiging en daarmee toewijding aan de dienst een vorm krijgen. Aan deze dienst staan de teksten over gezag van mannen over vrouwen niet in de weg, nu het daarin niet zozeer gaat om een algemeen gezag, maar veel eerder om een wederzijds dienen waarin voor overheersing geen plaats is. Bovendien is de gelijkwaardigheid van de ambten en de collectiviteit van het dienen in de ambten een waarborg tegen het overheersen door enkelen. 

3.5.5 Kaders uit de ambtsleer

De route naar een besluit over de dienst van vrouwen in het ambt wordt mede gevormd door de keuzes die in het verleden zijn gemaakt. Wanneer we kijken naar de keuzes die zijn gemaakt, dan valt daarin op dat de inhoud van de dienst en het proces van roeping en bevestiging centraal staan, maar dat niet op basis van geslacht gezag kan worden toegekend. Gezag is een uiting van de bijzondere verantwoordelijkheid die collectief gedragen wordt. Wie in deze verantwoordelijkheid draagt, dient dan ook daarvoor bevestigd te zijn.
-  Gezag en leiding (het bijzondere ambt) in de gemeente is een gave van God aan de gemeenten, om de gemeenten te dienen onderweg naar Gods koninkrijk; daartoe geeft God mensen gaven en roept hij hen tot deze bijzondere dienst;
-  Het bijzondere ambt is op basis van door mensen gemaakte keuzes uitgewerkt in een drietal ambten die binnen onze kerken functioneren;
-  De ambten zijn aan elkaar gelijkwaardig en de uitoefening daarvan is altijd als collectief, waarin geen plaats is voor overheersing door enkelen;
-  Uit de Bijbel en de belijdenisgeschriften blijkt niet dat de roeping tot de bijzondere dienst samenhangt met het geslacht van de geroepene.
-  Als er een innerlijke roeping is en er zijn gaven en talenten om de roeping gestalte te geven, dan dient deze roeping ook extern bevestigd te worden, door een proces van verkiezing en bevestiging en de daaropvolgende toewijding aan de dienst.
Zo wordt zichtbaar dat gezag in de gemeente niet gaat over posities en rollen, maar over inzet en dienst tot eer van God en opbouw van de gemeente; waarbij de inhoud en het doel van het werk bepalend zijn. In het volgende hoofdstuk wordt verkend hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de inzet en dienst van mannen en vrouwen in de gemeente.