|380|

 

11. Boekbeschouwing over de Rectorale Rede van Prof. Mr. E.J.J. van der Heijden:„Natuurlijke normen in het positieve recht”.

1

Van der Heyden heeft door deze rede een zware verplichting op zich genomen. Zij treft door hetgeen zij geeft en door hetgeen zij niet geeft. Zij geeft na een korte, samengedrongen, historische inleiding een bijzonder fraai overzicht van de beteekenis van het ongeschreven recht in het Nederlandsch privaatrecht van heden met een kort slotwoord, waarin vooral in aansluiting aan Fransche auteurs wordt aangewezen, hoe door die niet geschreven normen het positivisme „in de borst is gegrepen”, hoe het recht meer is dan de mensch bepaalt.

Zij geeft niet een betoog, wat onder „natuur”, „natuurlijke normen” wordt verstaan, evenmin waaròm de ongeschreven regels van goede trouw, betamelijkheid en wat dies meer zij „natuurlijke normen” mogen heeten, en ook niet waarom deze natuurlijke normen „recht” zijn en hoe dit recht zich tot het positieve verhoudt. Ik zeg dit niet als grief of verwijt. Een rede als deze kan niet een volledige verantwoording van het gekozen standpunt bevatten, een spreker, die een verschijnsel als het optreden van de niet-wettelijke normen in het huidige privaatrecht zóó beschrijft als van der Heyden, heeft ruimschoots zijn plicht gedaan. Maar dit neemt niet weg, dat déze plichtsvervulling nieuwe verplichtingen in het leven roept.

Men spreekt van herleving van het natuurrecht in onze dagen, van der Heyden juicht erover met de door hem genoemde Franschen; hij kan dit alleen doen, indien hij aangeeft, waarom wij hier van natuurrecht mogen spreken, hoe dit „natuurrecht” staat tot dat van Thomas en tot dat van de Groot. Uit van Nispen’s stuk in het W. (12692) is reeds gebleken, dat door Katholieken zelf hier meerdere scherpte wordt begeerd. Er zijn Roomsch Katholieke schrijvers, die tusschen beide groote voorgangers uitgesproken verschil zien, die de leeringen van Grotius even beslist afwijzen als zij die van Thomas in beginsel aanvaarden. Ik heb een vermoeden, dat ook van der Heyden dit doet, al kan ik het uit zijn rede niet bewijzen. Ik betwijfel, of de door van Oven hem gebrachte hulde, waarbij onze Hollandsche natuurrechtsleeraar met hem in één adem werd genoemd, hem wel geheel aangenaam is geweest, maar zekerheid


1) De boekbeschouwing is verschenen in Rechtsgeleerd Magazijn 1934, afl. 5 p. 427: De rectorale rede van Prof. van den Heijden bij N.V. Dekker en van der Vegt en J.W. van Leeuwen. Nijmegen, 1933.

|381|

heb ik daarover niet. Dabin (La philosophie de l’ordre juridique positif, 1929) scheidt, „droit naturel moral” en „droit naturel juridique”, hij verwerpt het laatste om voor het eerste plaats te maken. De vraag rijst: is het droit naturel moral werkelijk recht? Het is een vraag, die ik hier zeker niet zal onderzoeken, ik stel haar slechts om aan te toonen, dat te spreken van „natuurlijke” „normen”, gelijk van der Heyden doet, een reeks problemen openlaat, die om oplossing vragen.

Voor de ontwikkeling van rechtsphilosophie en rechtstheorie is de medewerking van de Roomsch Katholieke juristen onontbeerlijk. Zij moeten ons laten zien, tot welke conclusies hun standpunt ten deze leidt. Wie zou, wat het privaatrecht betreft, er in Nederland meer toe geroepen zijn dan de Nijmeegsche civilist, die eenerzijds geheel vertrouwd is met en open voor de stroomingen in het rechtsleven van heden, anderzijds blijkens deze rede begrijpt, voor die stroomingen een plaats in het stelsel zijner fundamenteele overtuigingen te moeten zoeken.

Tot verderen dieperborenden arbeid mogen wij hem aansporen. De rechtswetenschap zal stellig haar volle aandacht aan zijn verder werk op dit gebied behooren te wijden.