Spijker, W. van ’t

Het presbyteriale-synodale stelsel

Genre: Literatuur

1990

|326|

 

Het presbyteriale-synodale stelsel

 

 

1. Naam. Begrip

Het gereformeerde stelsel van kerkregering wordt meestal aangeduid met de twee begrippen presbyteriaal en synodaal. Ze wijzen op twee kenmerkende trekken van deze organisatievorm, de ambten en de vergaderingen. De ambten worden gezamenlijk benoemd naar dat van de presbyter. Hierachter gaat de overtuiging schuil, dat de ouderling typerend is voor het stelsel, niet de bisschop, niet de predikant, ook niet de diaken. Sommige schrijvers gaan zo ver dat zij alle ambten onder dit éne ambt begrepen vinden. Het tweede kenmerk is dat van de vergadering. Wanneer we in de ambtstheologie een directe relatie vinden met de grote ambtsdragers, de Here Jezus Christus, dan kunnen we in de vergaderingen van de kerk een heenwijzing zien naar het werk van de Heilige Geest, door wiens dienst de ambtsdragers in eendrachtig overleg de wil des Heren leren verstaan. De gelijkheid (pariteit) van de ambten zowel als de verscheidenheid der gaven (variëteit) komen op kerkelijke vergaderingen tot uitdrukking. Niet alleen de Christologie functioneert (in de ambtsleer), ook de Pneumatologie komt tot haar recht (in de vergaderingen).

Met deze twee aanduidingen is wel de voornaamste karakteristiek van het presbyteriale-synodale stelsel aangegeven. Onmiddellijk ermee verbonden zijn een aantal andere kenmerken, die de gereformeerde kerkelijke organisatie onderscheiden van andere vormen, zoals bijvoorbeeld het lutherse of territoriale systeem. Dit werd zo genoemd, omdat de landskerk, verspreid in een zelfstandig territorium, er het uitgangspunt is. Ook het rooms-katholieke stelsel verschilt als eenzijdig uitgewerkt episcopaal systeem, aanmerkelijk van het presbyteriale. Van dit laatste zijn de hoofdkenmerken, dat men uitgaat van de plaatselijke kerk, die met andere kerken samen in een kerkverband leeft. Zo organiseren zij zich tesamen in vrijheid ten opzichte van de staat1.


1. Zie A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, Amsterdam 1883, blz. 47 v.v.; P. Biesterveld, H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, blz. XV v.v.; D. Nauta, ‘Presbyteraal-synodale stelsel’, in: Chr. Enc., Kampen 19602, blz. 502 v.; idem, ‘Typen van structuur der kerk’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen (1989), blz. 151-158; G.P.L. van der Linde, Die grondbeginsels van die presbiteriale kerkregeringstelsel, Potchefstroom 1965.

|327|

De plaatselijke kerk is uitgangspunt, niet omdat daar de kerk zou beginnen en eindigen, maar omdat het gereformeerde stelsel geen uitdrukking wil zijn van een abstracte kerk-idee, die met de werkelijkheid geen relatie heeft. De gelovige krijgt een plaats binnen de geschiedenis. Hij vindt het heil waar hij woont door de bediening van het Woord. De gemeenschap der heiligen is ook een deel hebben aan de middelen van de genade. Maar zij blijft daarbij niet staan. Zij zoekt de gemeenschap der gelovigen te verwerkelijken in onderlinge dienst. Toch zou het verkeerd zijn om deze lokale kerkopvatting in tegenstelling te zien met de betekenis van het kerkverband. Het is waar, dat de gereformeerden tot de instelling van synoden tot het zoeken van een zelfstandig kerkverband zijn overgegaan in die streken, waar zij zich hadden te institueren onder een niet-gereformeerde overheid. Maar deze historische situatie was het niet alléén die de kerken tot een nauwe aaneensluiting drong. Plaatselijke kerk en kerkverband bevinden zich niet in een concurrentie-positie ten opzichte van elkaar, zij vullen elkaar zelfs niet aan. Zij behoren zo vanzelfsprekend bijeen, dat de Schrift het woord kerk (ecclesia) zowel voor de plaatselijke kerk als voor de bovenlokale gemeenschap der kerken kan gebruiken (o.a. Gal. 1, 13. 22; 1 Kor. 15, 9; Hand. 9, 31).

Het behoort mede tot de grondovertuiging van de gereformeerden, dat de kerk zich in vrijheid ten opzichte van de staat moet kunnen bewegen, ook al moet bedacht worden, dat in dit opzicht de werkelijkheid bij het ideaal achterbleef.

In grote lijnen zijn deze uitgangspunten gemeengoed geworden in heel de gereformeerde traditie, zij het ook dat met name in de Engels sprekende landen een eigenaardige vorm van presbyteriale synodale organisatie van de grond kwam: het presbyterianisme. Het is aan te bevelen om de overeenkomsten binnen de gereformeerde traditie in het oog te houden maar daarbij tegelijk ook de bijzondere karakteristieken op te merken, waardoor het presbyterianisme zich onderscheidt2.

 

2. Schriftberoep. Confessionele keus

Een wezenlijk kenmerk van het presbyteriale kerkelijke systeem is, dat het zich beroept op de Schrift. Dikwijls heeft men dit Schriftberoep als biblicisme aangemerkt. Vooral de lutherse theologen hadden deze gewoonte. Zij beschouwden de verwijzing naar de bijbel als een vorm van wetticisme. We staan hier voor een nuanceverschil tussen de lutherse en gereformeerde traditie, dat we verder buiten beschouwing laten. De gereformeerden hebben de gedachte voorgestaan, dat hun beschouwing ontleend was aan de Schrift. Bucer en Calvijn spraken dit met zoveel woorden uit. Hun geschriften over de gestalte van de kerk berusten voor


2. J. Macpherson, Presbyterianism, Edinburgh 19498; G.D. Henderson, Presbyterianism, Edinburgh 19552.

|328|

een belangrijk deel op exegese3. In de uitgave van de kerkorde van 1561 wordt het Schriftbeginsel vooropgesteld. Nadat vastgesteld is, dat het in de ordening van het kerkelijke leven gaat om de bewaring van het zuivere evangelie, beschrijft Calvijn de manier waarop dit verkregen kan worden: ‘Daarom heeft het ons goedgedacht, dat de geestelijke regering, die onze Here ons heeft aangewezen en ingesteld door zijn Woord opnieuw in een goede vorm zou worden ingevoerd, opdat zij onder ons een plaats zou hebben en zou worden in acht genomen’. De police Ecclesiastique, die men heeft vervaardigd is genomen uit het evangelie van Jezus Christus.

We herkennen hier de zegswijze uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die in art. 30 uitspreekt: ‘Wij geloven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde, die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft ...’. Bekend is dat Calvijn in zijn adviezen aan zijn vrienden hetzelfde standpunt innam. In een brief aan Farel (16 sept. 1541) schreef hij: ‘Ik heb uiteengezet, dat de kerk niet kan bestaan, tenzij er een zeker regiment wordt ingesteld, zoals ons uit het Woord van God is voorgeschreven en in de oude kerk werd in acht genomen’4. Soortgelijke uitspraken treffen we aan in de Institutie van Calvijn en in tal van gereformeerde confessies5. Wanneer we hier onderscheid maken tussen een formeel en een materieel beginsel, kan dit niet betekenen, dat er sprake is van een beroep op de letter van de Schrift. Calvijn gaat in zekere zin daarmee tamelijk vrij om. Hij verklaart sommige gegevens als slechts van tijdelijk karakter, gebonden aan de begintijd van het evangelie, terwijl hij andere Schriftplaatsen van blijvend belang acht voor de gehele geschiedenis van de kerk. Hij ziet in het Schriftwoord ook op het evangelie, waaruit zijn opvatting is genomen. Maar vooral gaat het in zijn beroep op de Schrift om het veilig stellen van de weg van de Geest. Woord en Geest vormen samen de weg, waarlangs de heerschappij van Christus zich verwerkelijkt.

En daarmee staan we voor het eigenlijke motief van Calvijns beroep op de Schrift. Het is hem te doen om de Christusregering in de kerk. Daarmee is geen formeel


3. Voor Bucer vergelijke men zijn Von der waren Seelsorge (1538) en het in Engeland vervaardigde De Regno Christi (1550).
4. Voor de kwestie van het Schriftberoep terzake van de gereformeerde kerkelijke organisatie: K. Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Tübingen 1907, S. 95 f.f.; C. Schüle, Die Grundlagen des reformierten Kirchenrechtes, Basel 1926, S. 56 f.f.; A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, Den Haag 1947, blz. 151 v.v.; idem, ‘Schrift en Kerkorde’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen (1989), blz. 43 v.v.
5. Men zie de uiteenzetting bij Rieker, a.a.O., S. 97-100. O. Noordmans schreef in Kerkelijk denken voorwaarde voor Kerkorde. Beschouwingen over reorganisatie, Nijkerk (1938), blz. 26, dat de kerkorde niet met dezelfde geestelijke macht uit de Schrift wordt afgeleid als het sola fide. ‘Maar de afleiding uit den bijbel dient vastgehouden’. In dit verband hanteert Noordmans de term ‘pneumatische exegese’. Zie Noordmans, Verzamelde Werken, 5, Kampen 1984, blz. 444; zie ook diens Kerkorde en beroep op de Schrift, a.w., blz. 391-403.

|329|

belang uitgesproken, maar een werkelijkheid aangeduid, die het hart vormt van alles wat Calvijn over de kerk zegt. De presentia realis van Christus in zijn gemeente is niet maar op te vatten in de engere sacramentele zin, zij is het die alles wat in de gemeente geschiedt tot een heilswerkelijkheid maakt, herscheppend en effectief naar de wijze der vrije genade.

Het is daarom niet toevallig, dat het Schriftbeginsel in zo vele gereformeerde confessies is verwoord. De geestelijke bestuurswijze, die de Here ons in zijn Woord geleerd heeft, ligt in de belijdenis vast, omdat de belijdenis op haar beurt niet anders wil zijn dan wat de Schrift leert op dit punt. Daarmee was een kerkordelijke keuze inbegrepen in het feit, dat de Nederlandse Gereformeerde Kerken in 1571 zich uitspraken voor de Nederlandse en de Franse geloofsbelijdenis. Zij gaven daarmee impliciet een voorkeur te kennen voor het presbyteriale systeem. Daarmee was een blijvende, wederzijdse relatie gelegd tussen belijdenis en kerkorde. De belijdenis geeft de lijnen aan voor kerkordelijk denken. De kerkorde op haar beurt vergadert de kerken rondom de belijdenis. Slechts op deze manier kan de trits van: Schrift, belijdenis en kerkorde meer zijn dan een leus, die geen wezenlijke functie heeft. De drie elementen die voor het presbyteriale denken wezenlijk zijn, beantwoorden aan de drie kenmerken, die voor de apostolische kerk op haar weg naar de vroeg-katholieke kerk in haar strijd tegen gnostiek, montanisme en marcionitisme wezenlijk waren: de canon van de Schrift, de geloofsbelijdenis en het kerkelijke ambt. In haar teruggrijpen naar de vroege kerk van de eerste eeuwen heeft de gereformeerde Reformatie deze belangrijke maatstaven van kerk-zijn weer opnieuw ontdekt6.

 

3. De plaatselijke kerk

Christus oefent zijn gezag uit door zijn Woord en Geest. Zo is Hij zelf in het midden van de gemeente tegenwoordig. In die zin heeft men de belofte uit Matth. 18, 20 opgevat. Zij betreft niet elke willekeurige bijeenkomst van gelovigen. Maar zij heeft allereerst betrekking op de verzamelde gemeente, waarin de gemeenschap van het geloof wordt uitgeoefend. Zij is de communio sanctorum, waarbinnen men treedt door de belijdenis van de naam van Christus en door de belofte van onderwerping aan de kerkelijke tucht. Bucer heeft in zijn uitleg van Matth. 18, 15-20 de nadruk gelegd op de gemeente als heiligingsinstituut. ‘Indien uw broeder tegen u zondigt’, vat hij daarom op in de zin van: ‘indien ge weet, dat


6. Calvijn spreekt over de ‘geestelijke bestuurswijze, die de kerk heeft ontvangen, geheiligd door Gods eigen mond’, Inst. IV, 5, 10. Een belangrijk deel van Calvijns uiteenzettingen over de kerk is gewijd aan de kritische beschrijving van de kerkelijke organisatie van de eerste eeuwen van haar geschiedenis. Zie daarover Rieker, a.a.O., S. 100 f.f. Vgl. J.N. Bakhuizen van den Brink, Handboek der kerkgeschiedenis, I, Leeuwarden 19795.

|330|

uw broeder zondigt’. Het geloof en de liefde vereisen, dat wij op elkander acht slaan. Een kerk zonder deze tucht is een koninkrijk zonder rechtspraak en wetten. Voor Bucer zien de woorden die Christus spreekt ten aanzien van de gemeente, op de vergadering der gelovigen, die is samengekomen tot het horen van Gods Woord. De macht om te binden en te ontbinden is aan deze gemeente gegeven. Zij komt samen in de naam van Christus volgens een bepaalde, vastgestelde orde, waarin zij voorgaan, die door de Heilige Geest zijn aangesteld tot herders en opzieners. Hier vindt de uitoefening van de sleutelmacht plaats7. Bucer verbindt deze potestas clavium aan het pastoraat, zoals hij breeduit heeft uiteengezet in zijn in 1538 verschenen Von der waren Seelsorge. Pastoraat is uitoefening van deze potestas, die echter op een geordende wijze plaatsvindt door hen die daartoe geautoriseerd zijn. Zij bestaat in niets anders dan in het ambt en de regering van de kerk van Christus, de republiek van Christus, vanuit het Woord van God. Onder deze macht valt ook het aanstellen van de openbare diensten van de kerk, leraren, herders, regeerders en diakenen. ‘Deze potestas berust bij de gehele kerk, de autoritas van de dienst berust echter bij de ouderlingen en opzieners’. Zij kan alleen door de Geest van Christus worden uitgeoefend8.

Bucer heeft hiermee een krachtig fundament gegeven aan het ‘Gemeindeprinzip’. Tegen Rome valt de nadruk op de Geest, die niet vanzelfsprekend aan de ambten verbonden is, maar aan de ambten gelijk deze functioneren binnen de verzamelde gemeente. En tegenover de dopers ontvangen de wettigheid en het gezag van de ambten binnen de gemeente voldoende bescherming. In deze gemeente is het heil, namelijk van de vergeving der zonden, werkelijk te ontvangen. Een ongemene nadruk is daarbij komen te liggen op het pastoraat. Hier ligt inderdaad het belang van een bijzondere aandacht voor de plaatselijke kerk: ter plekke waar men woont gaat door het evangelie de deur van de hemel open9.

Op geen andere manier heeft Calvijn over de betekenis van de plaatselijke gemeente gesproken. De prediking functioneert daar. Maar tegelijk met deze doctrina is er ook de disciplina, die Calvijn een appendix noemt van de zuivere prediking10. Ook bij Calvijn overheerst het pastorale motief. Met het oog daarop was hij een voorstander van een wijksgewijze indeling van de gemeente in gemakkelijk te bewerken pastorale eenheden. Gemeenteopbouw was reeds in Calvijns dagen niet een onbekend begrip. Door de belijdenis trad de gelovige in de kring der bewuste medearbeiders aan deze opbouw. Tegelijk voegde hij zich


7. M. Bucer, In sacra quatuor evangelia. Enarrationes perpetuae, Bazel 1536, p. 384-388.
8. Bucer, o.c., p. 354.
9. Calvijn: het is accidenteel en als het ware tegen de natuur van het evangelie in, wanneer de verworpenen het leven in de dood veranderen. Waar het evangelie verkondigd wordt, daar mogen we volstrekt zeker zijn van het heil, dat in het evangelie beloofd wordt, even alsof Christus zelf als een getuige van de hemel was afgedaald, C.O., 45, c. 475.
10. C.O., 45, c. 515.

|331|

daar ‘onder het juk van Christus’, door zich op die plaats te stellen onder de wettige regering van de gemeente11.

Het is deze uitdrukking die in de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanduiding is van de tweevoudige relatie waarin de gelovige in de gemeente staat. Rechtstreeks onder het juk van Christus, aan Hem verbonden in een persoonlijke verhouding, maar tegelijk zich schikkend binnen de gemeenschap der heiligen12. Daarbinnen ontvangt hij het heil. Toch dienen we te letten op het verschil met de opvatting van de independenten. Bij hen komt de gemeente tot stand door de vrije wilsacte van degenen, die zich bij haar aansluiten. Bij de gereformeerden is meer oog voor de mystieke werkzaamheid van Christus door zijn Geest. Hij is subject van alle kerkelijke en gemeentelijke activiteit. Zijn arbeid schakelt mensen in. Toch is hij niet van een vicariaat afhankelijk. Hijzelf verwerkelijkt wat Hij beloofde.

 

4. De ambten

Het presbyteriale kerkmodel dankt zijn naam aan de presbyter, ouderling13. Hij is typisch een ambtsdrager uit de gereformeerde traditie. Luther is, althans in de praktijk, niet zo ver gekomen, dat hij de ouderling in ere herstelde. Joh. Oecolampadius, de reformator uit Bazel, voerde in het voorjaar van 1530 een krachtig pleit voor de invoering van de kerkelijke tucht. Deze zou een zelfstandig, kerkelijk karakter moeten dragen. Een kerkelijke rechtbank zou anders moeten functioneren dan een wereldlijke. De magistraat was verantwoordelijk voor het kweken van vredelievende burgers. De kerk daarentegen brengt vrome en godvruchtige burgers voor de stad voort. In verband daarmee moest de instelling van een eigen kerkelijk orgaan worden bevorderd. Zodoende zou de tucht niet een zaak van de predikers alleen zij, maar zij zou worden opgedragen aan een presbyterium waarin het lekenelement vertegenwoordigd zou zijn14.


11. C.O., 45, c. 516: ‘Het is zeker dat het rercht tot excommunicatie aan de gemeente wordt toegekend, en allen belijden dit, die gezond van opvattingen zijn ... Maar het staat vast, dat de wettige regering van de gemeente toevertrouwd is aan de ouderlingen en niet alleen maar aan de dienaren des Woords, doch aan hen die hun toegevoegd worden uit de gemeente als toezichthouders op de zedelijkheid’. Ook Calvijn ziet de gemeente, evenals Bucer, gestructureerd ter beoefening van de zielszorg.
12. W. van ’t Spijker, ‘‘... Den hals buygende onder het jock Jesu Christi...’. Oorsprong en zin van een uitdrukking in art. 28 en 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis’, in: Bezield verband. Opstellen aangeboden aan prof. J. Kamphuis, Kampen 1984, blz. 206-219.
13. Samenvattend: A. van Ginkel, De ouderling. Oorsprong en ontwikkeling van het ambt van ouderling en de functie daarvan in de Gereformeerde Kerk der Nederlanden in de 16e en 17e eeuw, Amsterdam 1975; ook W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer, Kampen (1970) 1987, passim; A. Ganoczy, Ecclesia ministrans. Dienende Kirche und kirchliche Dienst bei Calvin, Freiburg, Basel, Wien 1968; Soon Gil Huh, Presbyter in volle rechten. Het debat tussen Charles Hodge en James H. Thornwell over het ambt van ouderling, Groningen 1972.
14. E. Staehelin, Das theologische Lebenswerk Johannes Oekolampadius, Leipig 1939, S. 506-511.

|332|

De instelling van dit presbyterium was van de grootste betekenis. Het had een voorbeeldfunctie in de Zwitserse en Zuidduitse vernieuwingsbeweging. Het wist de uitwassen van de rooms-katholieke uitoefening van de ban te vermijden. De kerkelijke tucht was niet meer een zaak van een enkeling. Ze werd in handen gelegd van een college. Tevens werd tegemoetgekomen aan verlangens, die in toenemende mate van de kant van de dopers werden geuit. De gemeente moest een heilige gemeente zijn, die echter haar heiligheid niet verwierf met verwerping van de kinderdoop. Deze bleef gehandhaafd. De tucht richt zich niet allereerst op de doopsbediening, maar op de toelating tot het avondmaal. Daar werd de ouderling gecreëerd, als toezichthouder op de levenswandel, die zich verdroeg met de hoogheid van de avondmaalsgemeente. Bucer nam het model over, Calvijn volgde op zijn beurt Bucer, ofschoon beiden moesten toegeven dat hun ideaal niet geheel verwerkelijkt kon worden.

Calvijn sprak in zijn kerkorde van een viervoudig ambt, de leraar, de herder, de ouderling en de diaken. Zij treden in een onderlinge verbondenheid, die berust op de voorstelling van de gelijkwaardigheid der ambten, voor het voetlicht. De vier ambten kunnen tot twee worden gereduceerd: dat van de ouderling en dat van de diaken. Het eerste laat dan nog weer een onderverdeling toe. Men onderscheidt tussen de regeer- en de leerouderling. Bucer gaat in zijn opvattingen zo ver, dat hij alle ambten zelfs onderbrengt bij het presbyteraat, er zijn drie soorten van ouderlingen, de predikers, de regeerouderlingen en de diakenen. Deze merkwaardige reductie was echter flexibel genoeg om een groot aantal functies onder de ene noemer te kunnen onderbrengen.

Door de instelling van het presbyterium werd het mogelijk om aan de gemeente een eigen structuur te geven. Theologisch was deze gegeven met de diepste motieven van de gereformeerde ecclesiologie. Calvijn heeft daarover uitvoerig gesproken in het eerste deel van het laatste boek van de Institutie. De bemiddeling van het heil doet allerminst afbreuk aan de gedachte, dat de gemeente een communiteit is. Weliswaar is de verkiezing zeer persoonlijk op te vatten evenals haar pendant in het werk van de Geest. Maar er geschiedt niets zonder bemiddeling. Woord en Geest gaan samen, wanneer het Woord bediend wordt, en wanneer daarbij een mens wordt ingeschakeld. Het is een krachtig samenbindend motief, dat wij elkander behoeven, om het heil te ontvangen. Zo behaagde het de Here.

Maar deze theologische these achter de kerkelijke structuur bewees haar houdbaarheid in de praktijk. De presbyteriale kerkelijke organisatie bleek het levensbehoud van de gereformeerde kerken die onder vervolging en tegenkanting hun weg moesten zoeken. In Frankrijk en in de Nederlanden bewees deze structuur haar kracht juist toen alles samenspande om de kerken te doen ondergaan. De kerkeraden hebben hun waarde bewezen in die  tijd. Vandaar dat men, toen de strijd voorbij was, er althans in Nederland niet over dacht om deze structuur in te ruilen voor een andere, die de kerk van haar zelfstandigheid zou beroven. De strijd tussen vele Nederlandse gereformeerde magistraten en de ‘consistorialen’ uit de jaren tachtig van de 16e eeuw bewijst, dat men overtuigd was, dat de

|333|

presbyteriale organisatie de enige was die theologisch verantwoord was en die praktisch vruchtbaar kon zijn. De synode van Middelburg (1581) spande alle krachten in, om deze gereformeerde visie bij volk en overheid ingang te doen vinden15. Haar kerkorde werd in Duitsland (Nassau) overgenomen. Haar ideaal werd in het gereformeerde kerkrecht door Zepperus breeduit verdedigd en later door Voetius naar alle kanten, althans in theorie, veilig gesteld16.

 

5. De vergaderingen

De tweede component in de aanduiding van een gereformeerde kerkelijke structuur is de verwijzing naar de synode. Naast de kerkeraad (presbyterium) kent het presbyteriale-synodale systeem de meerdere vergaderingen, die in verschillende landen veelal verschillende namen dragen. De ontwikkelingen die zich voordeden in de gebieden rondom de centra van de gereformeerde reformatie, zijn in dit opzicht van betekenis geweest. De kenmerkende trekken van de ‘stadsreformatie’, in tegenstelling tot die in de grote territoria, vandaag veelal ‘territorialreformatie’ geheten, werden overgedragen op de structuur die zich in deze stedelijke gebieden ontwikkelde. In Straatsburg kende men een stadssynode, maar de buitengebieden werden in de verzorging betrokken door de organisatie van eigen synodes17. In Genève deed zich een soortgelijke ontwikkeling voor, waarbij het kwam tot de vorming van classes18. In het noorden, rond Emden, kreeg een coetus (vergadering van genabuurde predikanten), die wekelijks samenkwam, enige bekendheid. In Engeland functioneerde een colloquium, als middel om de relaties tussen verschillende vluchtelingengemeenten te onderhouden. In Frankrijk kende men naast de verschillende provinciale synodes nog afzonderlijke vergaderingen, colloques genoemd, waar predikanten met elkaar samenkwamen, ter bespreking van bijzondere aangelegenheden van theologische of praktische aard19. In de zuidelijke Nederlanden ontwikkelde zich in aansluiting aan de Franse situatie een verdeling in synodes, waaraan later een onderverdeling in classes werd toegevoegd. In Emden (1571) kreeg een en ander voor Nederland zijn beslag. Daar werd de structuur ontworpen die in grote trekken gehandhaafd bleef tot in Dordt (1619).

De samenstelling van de classes en synodes vond plaats door afvaardiging.


15. H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederländischen Reformierten bis zum Beginne der Dordrechter Nationalsynode von 1618/19, Leipzig 1902.
16. W. van ’t Spijker, ‘De overname van de kerkorde van Middelburg (1581) op de generale synode te Herborn (1586)’, in: J.P. van Dooren e.a. (red.), De nationale Synode te Middelburg in 1581. Calvinisme in opbouw in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, Middelburg 1981, blz. 144-157.
17. Daarover F. Wendel, L’Église de Strasbourg. Sa constitution et son organisation 1532-1535, Paris 1942. Over de ontwikkeling in het algemeen: W. Köhler, Zürcher Ehegericht und Genfer Konsistorium, I, II, Leipzig 1932, 1942.
18. Zie Nauta, ‘Typen van structuur der kerk’, blz. 156 v.
19. H.E. von Hoffmann, o.c., p. 37-49.

|334|

Daarvoor kwamen meestentijds alleen ambtsdragers in aanmerking. Toch betekende dit niet, dat men de meerdere vergaderingen beschouwde als bijeenkomsten van ambtsdragers zonder meer. De Nederlandse kerken spraken bij herhaling uit, dat een classisvergadering bestaat uit de genabuurde kerken, die hun afgevaardigden zenden met last en macht om mèt de vergadering besluiten te nemen, die op Gods Woord gegrond zijn en in overeenstemming met de kerkelijke bepalingen.

Een kwestie waarover niet altijd gelijk gedacht is, betreft het gezag van deze vergaderingen. Tegenover de independenten hielden de gereformeerden staande, dat meerdere vergaderingen inderdaad gezag hebben. Ze adviseren niet slechts. Ze nemen een besluit, dat voor vast en bondig wordt gehouden. Ter geruststelling van de independenten werd dikwijls erop gewezen, dat dit gezag niet ten koste van dat van de kerken kon worden uitgeoefend. Het was geen ‘privatief’ (berovend) gezag, maar ‘cumulatief’ (samengebracht). Zo werd naar deze kant het gezag van een kerkelijke vergadering verdedigd. Anders werden de zaken echter, wanneer men de grond van het gezag en ook de aard van de binding aan de orde stelde.

Tegenover hen, die de grond van het gezag der meerdere vergaderingen zoeken in het ambtelijk karakter van die vergadering, kwam het standpunt dergenen, die het gezag zochten te funderen in de overdracht per lastbrief van het aan de kerken inherente gezag. Daarbij kwam dan de vraag naar voren, of een kerkelijke vergadering als zodanig beschikt over de sleutelmacht, de potestas clavium. Deze wordt immers in de vergaderde gemeente uitgeoefend als volmacht van de Geest. Wie het gezag van een synode ambtelijk fundeert, zal minder moeite hebben om een zodanige vergadering zelfstandiger te laten opereren ten opzichte van de kerken, dan degene die denkt in termen van last en macht, die per geloofsbrief wordt verleend.

Ook wanneer het gaat over de aard van de binding aan de besluiten van meerdere vergaderingen vallen de zaken anders uit op het eerste standpunt, dan op het tweede. In het laatste geval is er meer ruimte voor invloed van de kerken. De ruimte van de vergadering wordt beperkt door een aantal bepalingen. Slechts datgene kan behandeld worden, dat op een mindere vergadering niet kon worden afgedaan of dat tot die meerdere vergadering in ’t algemeen behoort. Deze begrenzing bedoelt de tafel van een synode zo leeg mogelijk te houden. Wie in het ambtelijk karakter van een classis of synode een grond voor het gezag zoekt, zal eerder gehoorzaamheid vragen dan wie zijn gezag op de vergadering ingetoomd weet door de last en volmacht vanuit de kerken.

In beide gevallen echter hield het gereformeerde standpunt een duidelijke beslissing in tegenover het independentisme. Lastbrieven van 16e-eeuwse synodes wijzen duidelijk in de richting van een vertrouwensvolle ratificatie bij voorbaat van hetgeen op een vergadering door de afgevaardigden zou worden besloten. Dit vertrouwen berust ten diepste op de overtuiging, dat de grond voor alle gezag in de kerk èn ook voor de erkenning daarvan gelegen is in het Woord van God. Het is

|335|

dit vertrouwen, dat mede het fundament vormt voor de omgang van plaatselijke kerken met elkaar in een kerkverband. Dit onderlinge en wederkerige vertrouwen komt tot uitdrukking in de gezamenlijkheid van de aanvaarding van dezelfde belijdenis, in overeenstemming met het Woord Gods20.

Daarom is het ook niet voldoende om te zeggen, dat de kerken, die elkaar op de classis, op de synodes ontmoeten, een onderling federatief verband hebben aangegaan. Men zou dit federatieve denken moeten afschermen tegen een louter formele en administratieve opvatting. Wie hier van federatie wil spreken, bedenke dat het foedus (verbond) dat aan elke confederatie voorafgaat, het verbond der genade is, waarin God over ons op een genadige wijze beschikt. Op grond van die beschikking Gods hebben kerken elkander te zoeken, elkander bij te staan en te dienen om zo tot uitdrukking te brengen de eenheid van het geloof, die ver boven lokale situaties uitgaat. Het kerkverband is een zaak van het geloof dat door de liefde werkt.

 

6. Verhouding tot de staat

Het gereformeerde stelsel van kerkregering kenmerkt zich door een visie op de verhouding tussen kerk en staat, die zich onderscheidt van de lutherse, maar ook van de zwingliaanse beschouwing.

Luthers opvatting wordt meestentijds weergegeven met een verwijzing naar zijn twee-rijkenleer. De overheid heeft grote invloed op de zaken die de organisatie van de kerk betreffen. Toen Luther in de jaren twintig genoopt werd om zijn zedelijk gezag aan te wenden ter bestrijding van de chaos in het kerkelijke leven, die ontstaan was door de boerenopstand, schiep hij een voorstelling van de overheid als nood-bisschop, straks als wettige instantie ter regeling van kerkelijke zaken. Daarmee was de grondslag gelegd voor het ‘landesherrliche Kirchenregiment’, waartoe zijn leer van de twee rijken hem de ruimte had geboden. De kerk is er om het rijk van Gods rechterhand te vertegenwoordigen. De overheid functioneert als bewaakster van de wet in het openbare leven21. De wet wordt uitgelegd op het stadhuis. Het evangelie kan men in de kerk vinden. Welke nuances ook door Lutherse theologen in deze beschouwing werden aangebracht, het eindresultaat werd er nauwelijks door beïnvloed: de vorst, die het gebied (regio)


20. Vergelijk over de kwesties die hier spelen de bijdrage van D. Deddens in: Inleiding tot de studie van het Kerkrecht, ed. W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen, blz. 134-148, en de daar genoemde literatuur, blz. 147 v.
21. H.-H. Schrey, (Herausg.), Reich Gottes und Welt. Die Lehre Luthers von den zwei Reichen, Darmstadt 1969; G. Wolf (Herausg.), Luther und die Obrigkeit, Darmstadt 1972; G. Sauter (Herausg.), Zur Zwei-Reiche-Lehre Luthers, München 1973; G. Ebeling, ‘Leitsätze zur Zweireichelehre’, in: Zeitschr. f. Theol. u. Kirche, 69 (1972), S. 331 f.f.; W. Dantine, ‘Thesen zur systematischen Durchforschung der „Irrgarten der Zwei-Reiche-Lehre”’, in: Zeitschr. f. ev. Ethik, 17 (1973), Heft 1.

|336|

beheerde, beschikte ook over de religio en haar vormgeving. ‘Wie de heer is in het land, zet de godsdienst naar zijn hand’.

De opvatting van Zwingli, later ook die van Bullinger, won invloed in de sfeer van de gereformeerde reformatie. Zwingli’s opvatting bracht mee, dat de stad gezien werd als de belichaming van de kerk. De ‘durchchristete Stadt’ was zijn ideaal. Kerk en staat leken hier samen te vallen, ofschoon ook in deze beschouwing de nodige nuances werden aangebracht door verschillende zwingliaanse theologen. De idee, die hier tot uitdrukking werd gebracht, vond aanhangers in Heidelberg, waar zich rond Erastus een conflictsituatie voordeed. Deze hoogleraar in de medicijnen voelde zich geruggesteund door Bullinger in zijn pleit voor een kerkelijk model naar het voorbeeld van Zürich. Ook in de Nederlanden vond deze visie steun, met name van de kant van de remonstranten. Zij boogden op de bijstand van de overheid in hun strijd. Mede daardoor werd de verhouding tussen kerk en staat als een principieel punt toegespitst in het conflict. Het eigen principe van het presbyteriale systeem vorderde, dat de overheid de ruimte schiep, waarbinnen de kerk zelfstandig zou kunnen opereren22. De Erastiaanse, ofwel remonstrantse ideeën, vonden ook in Engeland aanhangers. Ook daardoor werd een principieel punt van het presbyteriale systeem vastgelegd in de meet kracht verdedigde opvatting, dat de kerk op haar eigen terrein volstrekt vrij moet zijn. Zij verdraagt een ‘intrusion’ (indringing) van overheidsinvloed in de kerk. Het belang van de kerk bij deze vrije ontwikkeling was volgens reformatorische begrippen niet gelegen in een anticipatie op 19e- of 20e-eeuwse democratische opvattingen, die als eis een neutrale staat stelden, maar in de overtuiging, dat de kerk in staat moest zijn om de boodschap van het evangelie ongehinderd te spreken voor vorst en volk. Het presbyteriale systeem paste wat dit aangaat geheel en al bij de opvattingen die vertolkt zijn in art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De overheid heeft tot taak om de wereld te regeren door wetten en staatsregelingen, om de ongebondenheid der mensen te bedwingen en alles in goede orde te doen toegaan. De openbare orde moet worden gehandhaafd opdat ook de heilige kerkedienst zal kunnen voortgaan en mede daardoor de valse godsdienst zal worden uitgeroeid en het rijk van de antichrist vernietigd. Tussen de leer van de twee rijken en de als revolutionair beschouwde zienswijze van de wederdopers beweegt zich het presbyteriale standpunt, waarin de rechtsorde als een gegeven van de goede schepping kan worden bevestigd. De politieke interesse van het presbyteriale systeem tendeert in de richting van een getemperde aandacht, die echter nimmer verslapt en zich bij tijden geroepen kan weten om zich tot vorst en volk te wenden. Het puritanisme en ook de Nadere Reformatie beiden daarvan tal van voorbeelden. De wijze waarop deze klassieke opvatting


22. E. Conring, Kirche und Staat nach der Lehre der niederländischen Calvinisten in der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts, Neukirchen 1965; H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht, S. 163, waar over het anonieme De Politia et Disciplina Civili et Ecclesiastica wordt bericht.

|337|

omtrent de roeping van de kerk, geboren in de tijd van de theocratie, gestalte moet krijgen in een overheersend democratisch bestel, heeft in het verleden tot verschil van opvatting geleid en tot een verschillende praktijk. Ook het heden wordt niet gekenmerkt door gelijkheid van inzicht en handelwijze van de kerken in het verstaan van hun roeping ten opzichte van de overheid. Wel heeft men het principe niet prijsgegeven, dat een van de grondgedachten van het presbyteriale systeem uitmaakt: dat van de vrijheid van de kerk tegenover de staat23.

 

7. Eenheid van grondstructuur. Verscheidenheid in vorm

Het presbyteriale-synodale systeem is herkenbaar aan de hierboven genoemde karakteristieke trekken: het beroep op de Schrift; de nadruk op de betekenis van de plaatselijke kerk; de noodzakelijkheid en de functie van de kerkelijke ambten; de vanzelfsprekendheid van de kerkelijke vergaderingen en hun gezag; de vrijheid in de verhouding van kerk en staat. Men kan naast deze gemeenschappelijke herkenningspunten echter niet een aantal variabelen ontkennen. De verhouding tussen plaatselijke gemeente en algemene kerk wordt niet overal gelijk opgevat. De visie op het aantal ambten en op hun positie ten opzichte van gemeente en kerkverband is ook niet eenvormig. De roeping ten opzichte van de overheid is wat de beschouwing ervan betreft en ook wat de vervulling aangaat, soms geheel afhankelijk van de voorhanden zijnde mogelijkheden. Kortom, het presbyteriale systeem kent verscheidenheid van vorm ofschoon gemeenschappelijke grondtrekken gemakkelijk herkenbaar blijven.

Voor een deel moet men de historische ontwikkeling in een bepaald gebied daarvoor aansprakelijk stellen. Maar overigen mag men ook niet vergeten, dat de verscheidenheid als zodanig veel meer een karakteristieke eigenschap van het gereformeerde protestantisme is dan van het lutheranisme. Dit geldt, gelijk bekend, de veelheid van gereformeerde confessies, die men niet gemakkelijk in één belijdenis kan samenvatten, ofschoon zij alle calvinistische trekken vertonen. En het geldt evenzeer van de gereformeerde kerkordes, waarvan sommige zeer uitvoerig, andere zeer beperkt zijn gebleven.

De figuur van de bisschop, ook die van de superintendent, kan men nauwelijks beschouwen als de ideale vertegenwoordiger van een gereformeerde ambtsopvatting. Het is een confessionele uitspraak, dat de dienaren des Woords, op welke plaats zij ook zijn, gelijke macht en gezag hebben, daar zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk (Ned. Gel. Bel., art. 31). Toch heeft Calvijn in dit opzicht niet een star en onbeweeglijk standpunt ingenomen. De kerken in Polen zouden hun episcopaat kunnen behouden, indien slechts het Woord vrije voortgang zou kunnen


23. Daarover inhoudelijk, en voor een overzicht van de literatuur: W.H. Velema, Het spreken en preken van de Kerk, Kampen 1987.

|338|

verkrijgen. De kerken van Hongarije hebben tot op heden hun bisschoppen. Maar deze laatsen willen leiding geven aan een kerk met een presbyteriale-synodale structuur.

Een variëteit doet zich ook voor ten aanzien van het gezag, de samenstelling en de functie van de kerkelijke vergaderingen. We denken nu niet aan de varianten die men in de beschouwing omtrent de relatie van kerk en kerken aantreft. Deze geven dikwijls een soort pendelbeweging te zien tussen prioriteit van plaatselijke kerken en kerkverband. Daarnaast echter is er vooral in de Engels sprekende landen een opvatting omtrent het gezag en de gradaties van de kerkelijke vergaderingen, aangeduid als ‘church courts’, die verschilt van wat onder ons gebruikelijk is. De Kirksession is belast met het opzicht over de gemeente. Daarnaast kent men de Presbytery, een kerkelijk ‘hof’, dat kan variëren naargelang de grootte van het district of gebied waarover het zich uitstrekt. Het lidmaatschap staat open voor de dienaren van de betreffende regio met een ouderling. Daarbenevens kent men de provinciale synode en de General Assembly. Een sterk accent verkrijgt in deze organisatie de gedachte van een centrale leiding, die verantwoordelijk is voor het nemen van gezagvolle beslissingen. Maar ook binnen deze structuur herinnert alles aan de opzet en bedoeling van het presbyteriale systeem: een grote plaats in ingeruimd voor de ouderlingen24.

Juist deze variaties maken duidelijk, dat het presbyteriale-synodale systeem nog steeds beantwoordt aan de eigenschappen die het in het verleden een zo grote waarde hebben verleend: een soepelheid en tegelijk een stabiliteit, die beide hun geheim vinden in de overtuiging, dat de kerk haar eigen Hoofd heeft. Jezus Christus is een Koning die zonder onderdanen niet kan zijn. Hij regeert zelf door zijn Woord en Geest. Het Woord blijft vast. De Geest doet ons in verschillende situaties, op een nieuwe wijze de kracht van dit Woord verstaan. Alles in de structuur van de kerk is zo ingericht, dat er een vrije doorgang blijft voor dit Woord, dat zijn eigen gezag vestigt door de Geest in de kracht van Christus. Ambtelijk binnen de plaatselijke kerk. En met hetzelfde gezag van het Woord op de vergaderingen van de kerk, waar zich de eenheid in Christus openbaart.


24. J. Macpherson, o.c., p. 103-151; J. Weerda, ‘Presbyterialverfassung’, in: Evangelisches Kirchenlexikon, III, 304-309.