|7|

Inleiding

 

Het thema van de gekerkerde kerk is niet nieuw. In zijn brief aan de Galaten — maar niet alleen daar — heeft Paulus zich hartstochtelijk verzet tegen een knechting van de kerk. Als de Galaten zich onder de mozaïsche wetten zouden laten brengen, zouden ze daarmee hun christelijke vrijheid verspeeld hebben en weer teruggevallen zijn in de slavernij waarvan ze door Christus waren verlost. Paulus acht deze terugval in de slavernij zo ernstig, dat hij de Galaten waarschuwt dat ze daardoor weer los van Christus komen te staan. Voor een christelijke gemeente is de christelijke vrijheid van essentiële betekenis. We zijn geroepen om waarlijk vrij te zijn.

Veel later heeft Luther hetzelfde thema weer aan de orde gesteld. In het jaar 1520 publiceerde hij zijn geschrift ‘Over de babylonische gevangenschap van de kerk’. In dit boek doet Luther een felle aanval op de Roomse leer der sacramenten, waardoor Gods genade geautomatiseerd en gemechaniseerd werd en die de kerk in de ijzeren greep van een onschriftuurlijk clericalisme had gebracht. Met een beroep op 1 Petrus 2: 9 heeft Luther de clericale organisatie van de Roomse kerk aangevallen. Hij stelde ondubbelzinnig: ‘Darum sind wir allesammt Priester, so viele wir

|8|

Christen sind.’1 Ieder die weet dat hij een christen is, mag er zeker van zijn dat wij allemaal op gelijke wijze priester zijn, d.w.z. dat we dezelfde macht bezitten ten aanzien van Woord en sacrament, schrijft hij.2 Ook in zijn kort daarna — nog in hetzelfde jaar — verschenen werk ‘Over de vrijheid van een christen’ klinkt hetzelfde thema door. Vrijheid is essentiëel voor het christelijk karakter van de kerk. Ook hier verzet hij zich tegen het clericale systeem met een beroep op 1 Petrus 2: 9. Alle christenen zijn priesters. Helaas zijn de woorden ‘priester’, ‘geestelijke’, e.d. het exclusieve privilege van een aantal mensen geworden, die men nu de ‘geestelijke stand’ noemt. Daar komt nog bij, dat die ‘geestelijke stand’ tot een wereldlijk, uiterlijk, prachtig en vreselijk machtsapparaat geworden is. ‘Tegelijk daarmee is alle inzicht in de christelijke genade, in de vrijheid, in het geloof en in alles wat we in Christus hebben, verdwenen en daarvoor in de plaats hebben we veel menselijke inzettingen en mensenwerk ontvangen en zijn we volledig de knechtjes geworden van de meest onbekwamen lieden op aarde.’3 Hoezeer Luther ernst maakte met zijn uitspraak dat wij allen dezelfde macht bezitten ten aanzien van de Schrift, blijkt duidelijk uit een fragment uit een preek


1 M. Luther, Von der babylonischen Gefangenschaft der Kirche, ed. Buchwald e.a., Luthers Werke, Bd. II, Berlin, 1898, S. 495.
2 A.w., S. 499.
3 Luthers Werkde, Bd. I, S. 305.

|9|

over Matth. 25: 1-13. Luther hield deze preek in Erfurt op 21 okt. 1522 (zie E. Müllhaupt, D. Martin Luthers Evangeliën-Auslegung, Bd. II) en hij zegt daar o.m.: ‘Maar mijn geloof is alleen op Christus en zijn Woord gegrond, niet op de paus en ook niet op het concilie. Daarom moet ik me ook aan het Evangelie vastklemmen, zonder me te bekommeren om welk menselijk gebod dan ook. Want mijn geloof is hier rechter, zodat ik kan zeggen: deze leer is goed en waarachtig, deze echter slecht en vals. En aan een dergelijk oordeel zijn ook de paus en heel zijn aanhang, ja alle mensen op aarde onderworpen. Daarom liegen allen die zeggen: het oordeel over de Schrift berust bij de heilige vader, de paus. Doorluchtige paus, ik verklaar hier: wie het geloof heeft, is een geestelijk mens en oordeelt alle dingen en wordt zelf door niemand geoordeeld; en als er een eenvoudig molenaarsmeisje was, al was het ook een kind van 9 jaar, dat het geloof had en volgens het Evangelie oordeelde, dan is de paus schuldig naar haar te luisteren en zich aan haar te onderwerpen, als hij een waar christen is. En alle hoge scholen, geleerden en sofisten zijn schuldig hetzelfde te doen.’

Deze aanval van Luther op het Roomse clericale systeem was zo ongehoord en fundamenteel, dat ze het effect had van een aardbeving. Toen Erasmus ‘Over de babylonische gevangenschap van de kerk’ gelezen had, riep hij uit: ‘De breuk is onherstelbaar.’4

|10|

Voor de hedendaagse reformatorische christen zijn Luthers woorden gesneden koek. Gepokt en gemazeld in de Heidelbergse Catechismus als hij is, bezorgt een opmerking dat alle gelovigen het ambt van profeet, priester en koning bekleden, hem geen schok meer. Hij is met die gedachte vertrouwd van vader op zoon. Het is echter een bekend verschijnsel, dat men over vertrouwde en ingeburgerde gedachten maar zelden nadenkt. Ze hebben de neiging, als muntstukken die van hand tot hand gaan, af te slijten. Ze beginnen aan duidelijkheid en scherpte te verliezen. Na verloop van tijd zijn beeltenis en tekst soms nog nauwelijks te ontcijferen. Maar dat valt niet op, omdat vrijwel niemand er behoefte aan heeft tekst en beeltenis nauwkeurig te bekijken.

Een enkele keer komt het voor dat je gedwongen wordt over gesneden koek na te denken. Ik zelf heb in de gelukkige omstandigheid verkeerd, dat ik enkele jaren als zendeling onder de Zoeloes mocht werken. Een van de meest fascinerende kanten van het zendingswerk was voor mij, dat je voor de noodzaak werd geplaatst alle traditionele erfgoed dat je als een vanzelfsprekendheid met je meedroeg, onder de loep te nemen en je af te vragen: heb ik in dit geval te doen met een direct schriftuurlijk element of met een westerse traditie? Als het laatste het geval is, mag ik de Zoeloes er niet mee belasten. Ik heb geen


4 Roland H. Bainton, Here I stand. A life of Martin Luther, New York, pocket ed. 1960, p. 105.

|11|

bevoegdheid hun iets anders en iets meer voor te houden, laat staan op te leggen, dan het Woord van God. Het werkt bijzonder verfrissend op deze wijze je vanzelfsprekendheden door te lichten met de röntgenstralen van de Schrift. Je krijgt nl. niet alleen oog voor wat je wel en niet aan de Zoeloes mag vertellen, maar ook voor bepaalde elementen in je geestelijke bagage die je altijd voor schriftuurlijk hebt versleten, maar die bij nader inzien het licht van de Schrift blijken te verduisteren.

De practijk van het zendingswerk bracht je ook tot nadenken over alles wat samenhangt met de inrichting van de kerk, de kerkelijke organisatie, de eredienst, kortom met de orde van de kerk. Omdat je er diepgaand aan twijfelde of overplanting van bestaande westerse kerkelijke organisatie-vormen zonder meer juist was, begon je die organisatie-vormen te vergelijken met de Nieuwtestamentische kerkelijke organisatie. Daarbij kwamen frappante dingen aan het licht. Ze waren overigens niet alleen frappant maar ook dermate onthutsend, dat je moest concluderen: de bestaande kerkelijke organisatie is niet alleen voor de Zoeloes een verwerpelijke zaak, maar betekent ook voor de westerse kerken zelf een belemmering voor het waarachtig kerk zijn, omdat allerlei elementen die zich niet verdragen met de Nieuwtestamentische gegevens, er een duurzame en soms ingrijpende plaats in gekregen hebben.

Het is met name ook de mondigheid van de gelovigen

|12|

die in — en mede door — de westerse kerkelijke organisaties is weggewerkt. In de hierboven geciteerde uitspraken van Luther wordt krachtig teruggegrepen naar deze mondigheid die door het clericalisme in de Roomse kerk verdrongen was. Een ambtsdrager bezit niet meer bevoegdheid ten aanzien van Woord en sacrament dan een niet-ambtsdrager, zegt hij. Beyerhaus wijst er op, dat het boek Handelingen duidelijk laat zien, dat er in de eerste christelijke tijd doopsbedieningen plaats vonden en plaatselijke kerken ontstonden zonder tussenkomst van de apostelen.5 Deze schriftuurlijke mondigheid is echter in de reformatorische kerken door een opnieuw opkomend clericalisme weer onderdrukt. En deze ontwikkeling heeft zich stevig ingegraven in de kerkelijke reglementen en kerkenordeningen, ook van presbyteriaal georganiseerde kerkgemeenschappen. Het is niet toevallig dat het woord ‘leek’ als aanduiding van het ambteloze gemeentelid tegenwoordig zoveel gebruikt wordt. Ook de hernieuwde belangstelling voor het ‘lekenambt’ in de kerk vlakt niet uit, dat in het simpele gebruik van het woord ‘leek’ de opvatting doorklinkt, dat de clerus een aparte stand vormt en zijn eigen exclusieve prerogatieven bezit. Er valt hier en daar ook een tendens te signaleren tot versteviging en uitbouw van het clericalisme.6


5 P. Beyerhaus, Die Selbständigkeit der jungen Kirchen als missionarisches Problem, Wuppertal-Barmen, 2. Aufl. 1959, S. 263.

|13|

Ik wil in dit geschrift een poging wagen aan te wijzen dat de bestaande kerkelijke organisatie de kerk aan banden heeft gelegd en steriliserend op het leven van de kerk inwerkt. Ik wil pleiten voor een heroriëntering op wat het Nieuwe Testament zegt over de inrichting van de kerk van Christus. Ik geloof dat die heroriëntatie voor de gemeente van Christus van levensbelang is. Dat moet niet het werk van enkelingen zijn, niet het werk van een paar leiders of van synodale deputaten. Daar moet de gemeente zelf actief in zijn. Dit geschrift is geschreven om die activiteit te stimuleren en een bijdrage te geven voor een gemeenschappelijke bezinning.


6 Zo b.v. bij R. Boon, Apostolisch Ambt en Reformatie, Nijkerk, 1965.