Greijdanus, S.

Het kerkrechtelijk stelsel van Dr M. Boumans boek „Voetius over het gezag der Synoden” geene veroordeling van opkomst en voortgang der Doleantiebeweging?

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het kerkrechtelijk stelsel van Dr M. Boumans boek „Voetius over het gezag der Synoden” geene veroordeling van opkomst en voortgang der Doleantiebeweging?

Nu de Hoofdredacteur een stuk van Dr M. Bouwman, dat wel tegen Dr L.D.T. Poot zicht richtte, maar blijkbaar tevens ging tegen mijne bespreking in De Reformatie van zijn door hem aan De Reformatie ter recensie toegezonden boek, heeft opgenomen, mag ik met vrijmoedigheid plaatsing van dit verweer vragen.

Ik schreef in dat recensieartikel, dat, wanneer de in het boek van Dr Bouwman gegeven voorstellingen juist zijn, daaruit volgt, „dat de Doleantie-beweging rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest”. Dr Bouwman zegt hiervan: „Prof. Greijdanus heeft hier echter, evenals op tal van andere punten mijn boek volkomen verkeerd beoordeeld.” Nu kunnen we dat „tal van andere punten”, die niet nader aangewezen worden, thans laten rusten. Alleen zij de opmerking hier gemaakt, dat het wel wat eigenaardig is. Dr F.L. Rutgers, Dr A. Kuyper Sr e.a., hebben volgens Dr Bouwman op tal van belangrijke punten Voetius niet begrepen. Zijn eerste stelling b.v. luitdt: „Het gevoelen van Voetius omtrent het gezag der synoden is in de laatste halve eeuw schier nimmer juist weergegeven.” Verder zie men de in mijne bespreking van Dr Bouwman’s boek genoemde bladzijden: „74 v.v, 109, 156, 227, 242, 283, 325 e.a.” Thans zou er bij mij groot misverstand zijn, en zou ik op „tal van punten” Dr Bouwman's dissertatie verkeerd beoordeeld hebben. Dr F.L. Rutgers en Dr A. Kuyper Sr e.a. schijnen dus wel zwak te zijn terzake van het rechte lezen en voorstellen van wat anderen schrijven, en door Dr Bouwman daarin verre overtroffen te worden.

Dit laatste kan nu metterdaad het geval wezen.

En dat te bedenken zou aarzeling kunnen wekken, het tegen zijne beweringen op te nemen.

Toch had wellicht mijne aanwijzing, hoe zeer Dr Bouwman zich vergiste, toen hij, ook tegen Voetius, betoogde, dat de ter meerdere kerkelijke vergadering, Classis of Synode, aanwezige stemhebbende leden daar óók ambtshalve, krachtens hun ambt van dienaar des Woords of ouderling, zitting zouden hebben, en niet, of niet uitsluitend, als afgevaardigden of vertegenwoordigers hunner kerken, en alsof er dus essentieel geen verschil zou zijn tusschen eene kerkeraadsvergadering en eene classicale of synodale vergadering, hem wat voorzichtiger mogen doen schrijven.

Dit is toch in dezen een punt van groote importantie en van verre strekking.

Maar nu heeft Dr Bouwman in De Bazuin althans het ééne punt van de kerkrechtelijke dwaling en de kerkelijke revolutie betreffende de Doleantie-beweging trachten te weerleggen. En naar hij schijnt te meenen, voldoende en helder.

Hij verwijst naar blz. 418 van zijn boek, en haalt daarvan aan:

„Altijd houdt Voetius rekening met de mogelijkheid van deformatie en corruptie (verderf). Indien ingeval van deformatie de synoden onmachtig of onwillig zijn, om de kerkregeering naar den eisch der Schrift waar te nemen, mogen de Kerken het kerkverband verbreken, of ook de geloovigen zich van corrupte (verdorven) kerkeraden en gemeenteleden afscheiden; ook kan een kerk om deze reden zich geïsoleerd houden, en zich bij het kerkverband niet aansluiten. Synodale besluiten, die in strijd zijn met Gods Woord, behoeven de kerken niet te aanvaarden, en zij mogen dit zelfs niet doen, indien zij, door de aanvaarding en tenuitvoerlegging daarvan, in strijd komen met de Schrift”.

Daarna gaat hij de verkeerdheid in de Hervormde Kerk en van hare Synodale organisatie in het licht stellen, om vervolgens nog aan te halen, wat hij op blz. 418 en 419 schrijft over Walaues, n.l.:

„Ook Walaeus verdedigt het recht der orthodoxe leeraars om zich met de gezonde leden af te scheiden in geval de kerk vervalt tot fundamenteele dwaling of ketterij.” En verder: „In het buitengewone geval, dat de nationale kerk corrupt is en ineenstort, het wettige gezag der classen en synoden is te loor geraakt, en het Woord niet onvervalscht bediend wordt, heeft volgens Apollonius de particuliere kerk het recht om zelfstandig ambtsdragers te kiezen, en na de constitueering van den kerkeraad een dienaar des Woords in het ambt te stellen.”

Daarmee oordeelt hij blijkbaar de onjuistheid mijner conclusie uit zijn boek genoegzaam bewezen, en verder door aanhalingen uit zijn boek in het licht gesteld te hebben, dat ik dat „volkomen verkeerd beoordeeld” heb.

Is het ook niet eenvoudig en klaar, zoo duidelijk als de dag?

Laat ons eens zien.

Eerst maar het punt van de jammerlijke kerkrechtelijke dwaling van de Doleantieleiders, waarover ik schreef.

Hebben Dr F.L. Rutgers, Dr A. Kuyper Sr en andere voormannen der Doleantiebeweging alleen maar beweerd, dat slechts de Synodale organisatie van de Hervormde Kerk geen zeggenschap had over de kerken, en dat plaatselijke kerken slechts tegenover haar vrij en zelfstandig waren, of hebben zij geleerd, dat steeds alle particuliere kerken zelfstandig waren, die, hoewel naar Goddelijke roeping, toch ten aanzien van andere kerken vrij, zich met andere particuliere kerken vereenigden, of confoedereerden, tot classes en synoden, maar zoo dat de classisvergaderingen en synodes geene heerschappij kregen over de particuliere kerken en allerminst mochten optreden om kerkeraden aftezetten en zelve „te doen wat des kerkeraads is?”

Het zal toch niet noodig zijn, breedvoerig te bewijzen, dat zoodanig de meening en de leer was van de leiders der Doleantiebeweging, Dr Rutgers, Dr A. Kuyper Sr e.a. Slechts ééne aanhaling, uit Dr Bouwman’s eigen boek, volsta in dezen. Na over de voorstelling van Voetius e.a. over de kerlijke macht gehandeld te hebben, gaat hij voort: „Gansch anders dan Voetius en de synode van Dordrecht oordeelt Dr F.L. Rutgers. Volgens hem „berust geheel de van en samenwerking niet op dwang, maar op overleg en overtuiging” (De Rechtsbevoegdh.2, blz. 42). Hij acht het vanzelfsprekend „dat wel advies en raadgeving van buiten daar helpen kon, maar dat geenerlei dwingende macht op zulk eene kerk en kerkeraad kon worden uitgeoefend” (Rutgers-de Jong, blz. 150). Overal waar men een hierarchie heeft, is het zoo, dat „het hoogere bestuur eenvoudig het lagere kan commandeeren”. Maar „op gereformeerd terrein komt dit niet te pas. Uitspraken van meerdere vergaderingen met den term: „wij bevelen en gelasten” zijn niet Gereformeerd” (blz 121). Dan zegt Dr Bouwman: „Dit is lijnrecht in strijd met Voetius, die immers oordeelt dat de meerdere vergaderingen niets papistisch en antichristelijks bedrijven, wannner zij bevelen en gelasten,” blz. 227 v.

Nu gaat het er op dit oogenblik natuurlijk niet over, wie te dezer zake Voetius recht begrepen heeft, Dr Rutgers òf Dr Bouwman, noch wie eventueel gelijk heeft, Voetius òf Rutgers, maar hierover, dat dit de opvatting van het kerkverband en van de kerkelijke bevoegdheid was bij de leiders der Doleantiebeweging, Dr Rutgers, Dr Kuyper e.a., en dat zij uit en naar die overtuiging gehandeld hebben bij den opzet en de leiding der kerkelijke beweging, die tot de Doleantie voerde.

En die meening was volgens Dr Bouwman’s boek gansch onjuist, „lijnrecht in strijd met Voetius”.

Maar dan volgt toch, „dat de Doleantiebeweging”, als de in Dr Bouwman's boek gegeven voorstellingen juist zijn, „rust op eene jammerlijke kerkrechterlijke dwaling harer leiders?”

Waarin zit hier mijne volkomene verkeerde beoordeling van Dr Bouwman’s boek?

Zou men zich ook ooit kunnen voorstellen, dat Dr Rutgers en Dr Kuyper, met denkbeelden over kerkverband en classicale en synodale macht, als in dit boek van Dr Bouwman ontwikkeld worden, overgegaan zouden zijn tot hunnen moeilijken kerkelijken strijd, die tot de Doleantie leidde?

Maar, hoe men daar ook over denke, dit blijkt toch zonneklaar, dat de leiders der Doleantie kerkrechtelijk in eene jammerlijke dwaling verkeerd hebben, als de voorstellingen van Dr Bouwman’s boek juist zijn, en dat derhalve dan de Doleantiebeweging zelve berust op eene jammelijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders.

Dat is niet eene verkeerde beoordeling door mij van Dr Bouwman’s boek, maar eene uit de voorstellingen van dat boek rechtstreeks volgende noodzakelijkheid.

Maar in de tweede plaats.

Dr Bouwman zegt: ook volgens Voetius mochten onder bepaalde omstandigheden de kerken wel breken met classis en synode, evenals de leden met eene kerk. En die omstandigheden waren in de Hervormde Kerk en hare synodale organisatie in 1886 aanwezig. En als conclusie schijnt hij te willen suggereeren: dus was het ook volgens de voorstellingen in mijn boek met de Doleantie alles in orde.

Maar ook hier schiet het bewijs te kort.

We zullen natuurlijk niet discussieeren over de verkeerdheid der Hervormde Kerk en hare synodale organisatie. Want daarover zullen we het wel eens zijn.

Maar … de kerkeraad van de Hervormde Kerk te Amsterdam heeft niet onder de kloeke leiding van Dr Kuyper, Dr Rutgers e.a. flinkweg met de Synodale organisatie gebroken, de moderne predikanten geschorst, enz,. doch zij bleef in die organisatie, maakte toen bepalingen inzake het beheer ook bij mogelijke kerkelijke censuur van kerkeraadsleden. Daarop greep het Classicaal bestuur in met schorsing.

Zeker, het ging wezenlijk om dieper dingen. Maar die beheersquastie op zichzelfve was geene geloofsquastie. En volgens de voorstelling van Dr Bouwmans boek mogen, ja behooren, Classes ook in te grijpen in de zaken van particuliere kerken bij wanbestuur ten aanzien van geldelijke aangelegenheden. „Bovendien hebben de synoden bevoegdheden ten aanzien van de bezittingen der particuliere kerken. Immers volgens Voetius heeft de synode het rech om een corrupten kerkeraad, die zich hardnekking aan wanbestuur schuldig maakt te excommuniceeren”, blz. 270. Wel zal het oordeel over wat wanbestuur is, kunnen verschillen tusschen wie dat bestuur voert èn wie daarop moet toezien. Maar voor wie toezicht houdt, beslist natuurlijk zijn eigen oordeel. En daaraan heeft dan de beheerder zich te onderwerpen, als wie toezicht houdt, metterdaad recht van, en plicht tot, toezicht heeft. En hadden nu, volgens Dr Bouwmans boek, Classen en Synode, recht en plicht tot ingrijpen ook in finantiëele beheersaangelegenheden der particuliere kerken, dan mocht het Classicaal bestuur ook ingrijpen bij wat de Amsterdamsche kerkeraad inzake het beheer der kerlijke goederen bepaalde, wanneer het daarin wanbestuur zag. Het Classicaal en het Synodaal bestuur van de Hervormde Kerk hebben wel veel kwaads gedaan. Maar met het toezicht op, en ingrijpen in, de beheersaangelegenheden van de goederen der Hervormde gemeente te Amsterdam, ook door schorsing der daarin zijn inziens verkeerd handelende kerkeraadsleden, ging het dan toch niet buiten zijne bevoegdheid, als de voorstellingen inzake de macht der meerdere kerkelijke vergaderingen ten aanzien van de particuliere kerken ook betreffende het finantiëele, in Dr Bouwmans boek gegeven, juist zijn.

Het vele verkeerde, dat dit Bestuur heeft gedaan, en ook destijds deed, nam niet weg, dat het dan met dat ingrijpen en de schorsing vanwege z.i. wanbeheer, binnen zijne bevoegdheden bleef, en slechts zijnen plicht deed, zij het ook wellicht op onverstandige wijs.

En dan was onderwerping op dat punt plichtmatig, en verzet ongeoorloofd en revolutie: nu de kerkeraad nog niet met de Synodale organisatie gebroken had.

En in de derde plaats.

Wanneer het kerkverband in de Hervormde Kerk destijds eens geweest was, zooals Dr Bouwmans boek het als Voetiaansch en Gereformerd voorstelt, en Dr Kuyper en Dr Rutgers en de andere leden van den kerkeraad der Hervormde Kerk destijds te Amsterdam inzake het beheer (ook wat betreft gevolgen bij mogelijke kerkelijke censuur van kerkeraadsleden), eens ondernomen hadden, wat zij nu gedaan hebben, had dan niet volgens de voorstelling in het boek van Dr Bouwman de Classis mogen en moeten ingrijpen ook met eventueel censuur?

Zegt men: maar dan waren er die toestanden niet geweest, en dan zouden dergelijke gebeurtenissen niet zijn voorgevallen, dan lost men daarmede deze quaestie niet op. Men kan toch stellen, dat zoo gehandeld ware. En dan had volgens de voorstelling der classicale en synodale macht in Dr Bouwmans boek, de Classis moteen ingrijpen en mogen, zoo nìet moeten, schorsen. Dan blijkt dus zulk handelen van den kerkeraad te Amsterdam in 1885 revolutionair, n.l. wanneer men het kerkverband en de classicale en synodale macht bepaalt zooals in dit boek wordt gedaan, en de particuliere kerken zoo met alles aan die macht onderworpen voorstelt.

Ik zie dus niet in, dat ik op het nu besproken punt de dissertatie van Dr Bouwman „volkomen verkeerd beoordeeld” heb, en dat uit de voorstellingen in dat boek, als zij juist zijn, niet volgt, „dat de Doleantiebeweging rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest”.

En wat dat „tal van andere punten” van Dr Bouwmans boek betreft, waaromtrent ik „volkomen verkeerd beoordeeld” zou hebben, dit kunnen we eventueel overwegen, wanneer zij nader in het licht geteld worden.

S. GREIJDANUS.

 

Onderschrift. Gaarne verleende ik Prof. Greijdanus gelegenheid tot dit woord van verweer; het is goed, dat we beide beschouwingen tegenover elkaar zien, mits het debat niet gerekt wordt. K.D.