Bouwman, M.

Noopt instemming met Voetius’ beschouwing over het Gezag de Synoden tot veroordeeling der Doleantie?

Genre: Literatuur, Bladartikel

Noopt instemming met Voetius’ beschouwing over het Gezag de Synoden tot veroordeeling der Doleantie?

Predikanten, die vast willen houden aan de Belijdenis, en voor de leer der waarheid op de bres staan, hebben in de Ned. Hervormde Kerk geen gemakkelijke positie. Immers in deze Kerk worden tal van predikanten gevonden, die van de Belijdenis geheel zijn afgeweken, in hun gemeenten niet meer brengen het Evangelie der zaligheid door het bloed des kruises, en die de godheid van Christus en de leer der Drieëenheid loochenen. Toch hebben de synodale „besturen” nimmer reden gevonden, om met de tucht tegen hen op te treden. Geloovige predikanten moeten zulke dwaalleeraars als hun ambtsbroeders erkennen. Zij moeten toezien hoe geheele gemeenten door hen verwoest worden; en wanneer moderne lidmaten met attestaties overkomen naar orthodoxe gemeenten, moeten de kerkraden hun het recht geven, om wanneer zij dat willen, met de geloovigen het H. Avondmaal te vieren, al druischt dit vierkant in tegen het Woord des Heeren, dat wij dezulken zullen houden voor heidenen en tollenaren. Deze dingen zijn voor consciëntieuze dienaren des Woords en Ouderlingen niet gemakkelijk. Wanneer moderne Amsterdamsche jongelieden, die lidmaat der Hervormde Kerk aldaar in volle rechten willen worden, naar Nieuwendam komen varen, het aloude bruggetje over het Kerkepad overgaan, en vervolgens door den plaatselijken modernen predikant als lidmaten der Ned. Hervormde Kerk worden bevestigd, dan zucht vervolgens de scriba van den Amsterdamschen Kerkeraad, als hij deze jonge menschen als lidmaat der Kerk van Amsterdam moet inschrijven: wij moeten. Ik hoop, dat zijn vulpen nog eens weigeren zal haar dienst te doen, en hij manmoedig zegt: ik mag niet. Misschien komt dan de heimwee, naar de vrijheid, die op dit punt de Kerken van „de Doleantie” hebben, bij hen op.

Tot deze groep van menschen behoort ook Dr. L.D. Terlaak Poot te ’s Gravenhage. Maar zie, nu heeft Dr Terlaak Poot onverwacht hulp gekregen van een zijde, waarvan hij dat niet verwachtte. Neen, de kant van de Doleantie moet het toch niet op! Want aan de Vrije Universiteit te Amsterdam is schrijver dezes, Gereformeerd predikant nog wel, gepromoveerd met een dissertatie over Voetius over Gezag der Synoden. En deze auteur – aldus meent Dr Terlaak Poot in de ’s Gravenhaagsche Kerkbode (Herv.), van 28 Aug. ’37 – komt daarin aantoonen „de onwettigheid en onhoudbaarheid op gereformeerd standpunt van de kerkrechtelijke basis en constructie der Doleantie-beweging van 1886.” Uitgangspunt van die beweging was de autonomie der plaatselijke kerk. En nu zou schrijver dezes hebben aangetoond, dat de leiders der Doleantiebeweging, Kuyper en Rutgers, Voetius’ kerkbeschouwing onjuist zouden hebben gezien. Dr Terlaak Poot verklaart: Inderdaad, Bouwmans studie beduidt het kerkrechterlijk déraillement der Doleantie! 

Hij wijst vervolgens op de roering, die de verschijning van mijn proefschrift in de Gereformeerde kerken heeft gewekt, en verheugt zich erover:

Niet om die roering-zelve, maar omdat men in die kringen tot kerkelijke bezinning en herziening van eigen standpunt eigen oordeelen en eigen daden gedwongen wordt. Wij verblijden ons erover, dat het getuigenis van Voetius, Kleijn, Hoedemaker, Schokking en Kromsigt weer tot eere en gelding komt ondanks alle zanduitstortingen, die het moesten begraven. Wij verblijden ons over de moedige publicatie van Dr Bouwman en niet minder over het feit, dat inderdaad de vrijheid aan de Vrije Universiteit zoo reëel is, dat men daar synodale besluiten kan beoordeelen en veroordeelen: immers, Dr. Bouwmans laatste stelling luidt: „Ten onrechte heeft de Generale Synode der Geref. Kerken van Utrecht (1905) artikel 39 der Dordtsche Kerkorde gewijzigd: de oude redactie verdient de voorkeur boven het artikel te Utrecht vastgesteld.”

Er is in dit artikel iets, dat mij mijnerzijds verblijdt. Dit is natuurlijk niet dat Dr Terlaak Poot van den inhoud van mijn dissertatie een geheel verkeerde voorstelling geeft. Metterdaad is dit laatste het geval. Immers op voetspoor van Prof. Greijdanus meent hij, dat uit mijn boek volgt, dat de doleantiebeweging rust op een jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen een ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest. Deze voorstelling is door Prof. Greijdanus gegeven in De Reformatie van 16 Juli 1937. Prof. Greijdanus heeft hier echter, evenals op tal van andere punten mijn boek volkomen verkeerd beoordeeld. Ik twijfel er niet aan, of De Reformatie zal mij gelegenheid bieden, om de onjuistheid van het oordeel van Prof. Greijdanus aan te toonen. Bovendien is het niet waar, dat de autonomie der plaatselijke kerk het grondbeginsel der Doleantie zou zijn, zooals Dr Terlaak Poot meent.

Verblijdend is echter, dat, blijkens den door mij gecursiveerden zin, Voetius bij de confesioneele predikanten weder in eere komt. Dr Terlaak Poot acht het getuigenis van Voetius even waardevol als dat van Prof. H.G. Kleyn, Prof. Hoedemaker, Dr Schokking en Dr Kromsigt. Dit is nu een belangrijke schrede in de goede richting. Immers de confessioneelen hebben tegenover Voetius altijd zeer wantrouwig gestaan. Reeds voor de Doleantie heeft Dr G.J. Vos Az. Voetius beschuldigd van Independentisme. Prof. Kleyn heeft na de Doleantie Voetius’ autoriteit in kerkelijke zaken schier volkomen geloochend. Dr Schokking meent, dat Voetius de eenheid der kerk liever niet erkent; en ook Prof. Haitjema heeft nog niet lang geleden de beschuldiging van Independentisme opnieuw tegen Voetius gericht. Ik constateer met blijdschap, dat Dr Terlaak Poot op dit punt zijn confessioneele medebroeders geheel afvalt. In mijn proefschrift kon ik na ampele overweging tot de conclusie komen, dat de independentische sporen bij Voetius van zeer geringe beteekenis zijn, en dat Voetius op alle wezenlijke punten ten aanzien van het gezag der synoden met de Gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie eenstemmig is. Het gaat niet aan, om, gelijk de confessioneelen altijd gedaan hebben, Voetius in den independentischen hoek te duwen. Met dit betoog heb ik bij Dr Terlaak Poot blijkbaar, gelijk men dat noemt, een open deur ingetrapt.

Wanneer Dr Terlaak Poot, zoo als uit zijn artikel afgeleid moet worden, bereid is het gezag van Voetius in kerkrechtelijke zaken te erkennen, kunnen wij over de kerkmuren, die ons scheiden, heen een ernstig tweegesprek houden. Want hij zal dan naar het getuigenis van Voetius willen luisteren, zooals ik dat ook wil. De klemmende vraag is dan: Is op grond van Voetius’ getuigenis en op grond van Voetius’ kerkrechtelijke beginselen de beweging der Doleantie te veroordeelen? Zo ja, dan dien ik mijnerzijds te overwegen, of mijn kerkrechtelijke positie wel zuiver is. Ik sta dan voor de vraag, waarvoor Prof Greijdanus meent, dat ik de Gereformeerde kerken gesteld heb: Moeten wij niet terugkeeren onder het synodale juk der Ned. Hervormde Kerk? Maar, indien met Voetius in de hand de Doleantie niet afgekeurd, doch slechts goedgekeurd kan worden, dienen Dr Terlaak Poot en de zijnen zich erop te bezinnen, of zij hun moeilijke plaats in het Hervormde genootschap wel mogen handhaven.

Welnu het antwoord op deze vraag kan niet twijfelachtig zijn. Immers Voetius erkent zeker het wettelijke gezag van de werkelijke en wettige classen en synoden (Dr Terlaak Poot zal het met me eens zijn, dat de classicale en provinciale Kerkbesturen en ook de Haagsche ‘synode’ der Hervormde Kerk op den naam van werkelijke synoden geen aanspraak kunnen maken). En het is ook waar, dat Voetius met de erkenning van dit gezag der meerdere vergaderingen verder gaat, dan in onze kringen veelal aangenomen is. Daarom kon dan ook Prof. Dijk in zijn recensie van mijn boek in De Bazuin schrijven: „Deze dissertatie verdedigt een keerpunt in onze kerkrechtelijke beschouwingen en de praktijk”. Voor de volle erkenning van dit gezag der synoden, in Voetiaanschen zin, heb ik het pleit gevoerd. En dat is ook de reden, waarom ik aan de oude redactie van art. 39 der Dordtsche kerkenordening de voorkeur geeft boven het huidige artikel.

Maar daarmee is de beweging der Doleantie of der Afscheiding nog niet veroordeeld. Want het moge waar zijn, wat ik op blz. 419 van mijn Voetius over het Gezag der Synoden schrijf, „dat Voetius het gezag der synoden over de kerken, en de plicht der kerken tot opvolging van haar besluiten, voorzoover zij niet strijdig zijn met Gods Woord, ten volle erkent, en handhaaft in dezelfde mate en op dezelfde gronden als de andere gereformeerde canonici (beoefenaars van de wetenschap van het kerkrecht) dit doen”, daarnaast handhaaft hij evenzeer het beginsel van art. 31 der Dordtsche Kerkenordening; en dit artikel houdt in, dat de besluiten, die in strijd zijn met Gods Woord geen bindende kracht hebben, en dus kerkrechterlijke geldigheid missen.

Op blz. 418 heb ik de opvatting van Voetius op dit punt aldus samengevat: „Altijd houdt Voetius rekening met de mogelijkheid van deformatie en corruptie (verderf). Indien ingeval van deformatie de synoden onmachtig of onwillig zijn, om de kerkregeering naar den eisch der Schrift waar te nemen, mogen de Kerken het kerkverband verbreken, of ook de geloovigen zich van corrupte (verdorven) kerkeraden en gemeenteleden afscheiden; ook kan een kerk om deze reden zich geïsoleerd houden, en zich bij het kerkverband niet aansluiten. Synodale besluiten, die in strijd zijn met Gods Woord, behoeven de kerken niet te aanvaarden, en zij mogen dit zelfs niet doen, indien zij, door de aanvaarding daarvan, in strijd komen met de Schrift.”

Dat nu de Ned. Hervormde Kerk in ernstigen staat van corruptie verkeert, kan moeilijk ontkend worden, en is ook niet te weerleggen, doordat men op het verblijdende feit wijst, dat er in de Hervormde Kerk tal van uitnemende predikanten zijn, die den vollen raad Gods der zaligheid getrouw verkondigen. Want dit geeft den doorslag niet. In de eerste plaats toch is de bestuursorganisatie der kerk zelf hopeloos corrupt. Immers met de invoering van het Algemeene Reglement in 1816, werden de oude provinciale synoden en de generale synode eenvoudig weggevaagd, en de eenige meerdere kerkelijke vergadering, die bleef, werd geheel van haar macht beroofd. Daarvoor in de plaats kwamen de bekende Besturen, en deze Besturen hebben stelselmatig de ergste corruptie toegelaten. Want de corruptio doctrinae, het verderf der leer, waarbij een prediking wordt toegelaten, die volkomen in strijd is met de eerste beginselen der Schrift, is het ergste verderf, dat zich denken laat. Nooit hebben de kerkbesturen dit verderf met ernst bestreden; nooit zijn ze daartegen met de tucht opgetreden. Ja, toch een enkele maal ontwaakten de besturen uit hun verzuim, en gingen zij tot tuchtoefening over. Het bekendste geval is wel het ingrijpen van het Classicale Bestuur te Amsterdam in 1886; toen verhinderde dit bestuur den Amsterdamschen kerkeraad in het uitoefenen van diens heiligste roeping, de handhaving van de leer en het heilig houden van het Sacrement van het H. Avondmaal. Het ging met de besturen van kwaad tot erger, van verzuim tot wanbestuur.

In zulke gevallen acht Voetius het ontbinden van den kerkelijken band geoorloofd, en onder omstandigheden plichtmatig. Hierin is hij accoord met de meest gezaghebbende theologen uit den bloeitijd der Reformatie. Laat ik nog eenmaal mijn „Voetius over het Gezag der Synoden” citeeren (blz. 418, 419): 

„Ook Walaeus verdedigt het recht der orthodoxe leeraars om zich met de gezonde leden af te scheiden in geval de kerk vervalt tot fundamenteele dwaling of ketterij”. „In het buitengewone geval dat de nationale kerk corrupt is en ineengestort, het wettige gezag der classen en synoden is te loor geraakt, en het Woord niet onvervalscht bediend wordt, heeft volgens Appolonius de particuliere kerk het recht om zelfstandig ambtsdragers te kiezen, en na de constitueering van den kerkeraad een dienaar des Woords in het ambt te stellen.”

Dr Terlaak Poot en de zijnen mogen op dit punt de opvatting van Voetius en van zijn tijdgenooten overwegen, indien zij luisteren willen naar het getuigenis van een man als Voetius. Zij zullen ophouden onbillijk te zijn in hun oordeel over de Afscheiding en de Doleantie. En als zij dan consequent zijn zullen zij deze bewegingen in beginsel moeten goedkeuren, — en dan ook dienovereenkomstig handelen!

Tenslotte heeft de schrijver den geduldigen lezer er zijn verontschuldigingen voor aan te bieden, dat hij zichzelf een en andermaal citeert. Hij werd ertoe genoodzaakt. De mare is nl. verbreid, dat zijn „Voetius over het Gezag der Synoden” in wezen de beweging der Doleantie veroordeelen zou. Deze gedachte diende verwezen te worden naar het rijk, waar zij thuis behoort, dat der fabelen. Daarom moest hij met de stukken aantoonen, dat de consequenties van zijn boek geen veroordeeling van De Doleantie beteekenden, maar een rechtvaardiging daarvan. Men beoordeele zijn boek niet verkeerd. Het bevat niets anders dan een uiteenzetting van de beschouwingen van Voetius – en van zijn gereformeerde tijdgenooten omtent het gezag der synoden; en van wege de uitnemendheid hunner beschouwingen is het tevens een pleidooi ervoor geworden. Stichte het er te meer nut om. De kwestie welke de rechten der particuliere kerken zijn ingeval van corruptie van het kerkverband, en hopeloos wanbestuur der synoden – maar dan ook alleen in deze gevallen – lag buiten het eigenlijke bestek van zijn werk. Dat hij dit vraagstuk wel heeft aangeroerd is wel gebleken. De schrijver acht zich gelukkig te hebben te hebben kunnen constateeren, dat op dit punt de beschouwingen van de leiders der Doleantie en die van de canonici onzer kerken overeenstemmen met de opvattingen der groote theologen uit den bloeitijd der Reformatie.

Vriendelijk verzoekt hij hun, die mede het bovengenoemde onjuiste gerucht verbreid hebben, aan dit artikel aandacht te schenken, en hem een exemplaar te zenden van tijdschriften of (week)bladen, waarin opmerkingen opmerkingen over zijn werk werden gemaakt, of waarin dat nog geschieden zal.

Nieuwendam
M. Bouwman

 

Onderschrift
Ik meende in het belang der hierboven genoemde vraagstuk Dr Bouwman gelegenheid te moeten geven in De Bazuin zich te verdedigen tegen den aanval van Dr Terlaak Poot; bovendien komt het mij voor, dat deze verdediging ook dienstig kan zijn om in eigen kring eenige misvatting over het proefschrift van Dr Bouwman uit den weg te ruimen.

K.D.