|182|

 

 

§ 13.
Het (afgeleid) gezag der kerkelijke symbolen.

 

De confessio belgica spreekt aangaande de Heilige Schrift in art V: »alle deze boeken alleen [n.l. de opgenoemde kanonieke boeken] ontvangen wij voor heilig en kanoniek om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen,« en in art. VII: »Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de God­delijke Schrifturen.« Duidelijk werd dus de Heilige Schrift erkend als de eenige regel in geloofszaken. Hierover bestond geen geschil bij de hervormden. De strijd dier dagen over een norma voor de leer kwam in de praktijk neder op de vraag, of eenig, en zoo ja, welk gezag aan de kerkelijke symbolen, onder de Heilige Schrift, moest worden toegeschreven.

Dat deze eenig gezag hadden, werd in de gereformeerde kerk ter nauwernood door iemand ontkend. Maar hoever ging dat gezag? En van welken aard was het?

Ter beschrijving van dat gezag, dat naar der gereformeerden opvatting aan kerkelijke symbolen toekwam, dient allereerst in het oog gehouden te worden, dat zij uitbeeldden de eenstemmigheid in het stuk der leer.

Reeds te Emden werd de confessie in dier voege onder­teekend. »Ad testandum in doctrina inter Ecclesias Belgicas consensum, visum est fratribus confessioni Ecclesiarum Belgicarum subscribere.« 1) Hieruit blijkt: er was reeds een algemeen als de confessie der Nederlandsche kerken bekend symbool, en de


1) Rutgers Acta, bl. 56.

|183|

eenheid dier kerken, in de belijdenis openbaar, bestond. 1) Verder was er eveneens reeds eenparigheid in de leer. De onderteekening maakte deze eenparigheid niet, zij toonde slechts aan dat zij bestond. De confessie werd aldus een herkenningsteeken voor vriend en vijand, zij zeide zooveel als: »aldus gelooven wij en hierin zijn wij het eens.«

Deze materiëele eenheid was de basis voor de formeele. Dit dient vooropgesteld te worden. Dit feit bracht de geheele kerkrechtelijke verhouding buiten de puur legalistische verwikkelingen.

Deze organische opvatting leidde er toe, dat niet alleen redactioneele wijziging, maar ook nadere verklaring van sommige punten der confessie noodig kon zijn en geoorloofd was; de strijd over een woord ging niet om een woord. Ook was het niet de vraag of aan de termen zulk een uitlegging kon gegeven worden, dat een afwijkend gevoelen zich met een beroep op het geschrevene als »gleichberechtigt« met het gereformeerde gevoelen in de kerk kon handhaven. 2) Ook een historische factor moest in rekening gebracht worden: de belijdenis had niet een willekeurig gesteld en omschreven, een in zijn aard eenvoudig contractueel gezag, maar gold voor het symbool der eenheid in en met de historisch geworden, door God gereformeerde kerk. 3) Vandaar dan ook de veronderstelling der Emdensche vergadering, dat de niet-aanwezige broeders eveneens zouden onderteekenen. Wanneer in art. 4 gesproken wordt van admonere, hebben wij zeker aan iets anders dan een verzoek of aanraden te denken. De term »vermanen« is eenvoudig de zachtste op de lijn der plicht-herinnerende verba, terwijl een krassere uitdrukking niet noodig scheen. Immers de onderteekening was niet anders dan de uitdrukkelijke erkenning van de reeds bestaande en onderstelde eenheid, 4) n.l. de eenheid des beleden geloofs. De confessie


1) Ook Wesel was reeds begonnen met de veronderstelling, dat er een unanimis ecclesiae in doctrina consensus was. Rutgers Acta, bl. 9. v. Langeraad de Bray, bl. 144.
2) Vgl. ’t antwoord op de partic. synode te Delft in 1618. R. & v. V, III, bl. 305. (art. 24) en 320.
3) Trigland gebruikt nog al eens het argument, dat de Remonstranten de belijdenis, waarvoor een vorig geslacht geleden en gestreden had, niet zonder hoogst gewichte redenen in staat van beschuldiging mochten stellen.
4) Insgelijks is in de N.Holl. synode ten jare 1573 aangaande de belijdenis des geloofs drieërlei als in een adem achtereen vermeld: »Ten achsten is daer van den praeses tpunt van die leere voorgestelt, waerom die broederen haer eendrachtelyck hebben laeten behaegen, dat sy om der eendrachticheyt willen naer inhout des anderen artickels int ➝

|184|

werd als formulier voor de kerkelijke eenheid erkend, omdat zij de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof was. Deze twee zijden mogen in de formulieren niet van elkander gescheiden worden. Emden maakte geen formulier noch een verband, maar vond een symbool en hief dit omhoog als teeken der verbondenen. Ook waar de confessie daarmede en daarna een juridisch te handhaven gezag bezat, bleef zij belijdenis, die zich niet liet gebruiken als een puur juridische acte. Zij kon niet afgescheiden van het geloofsleven der belijdende kerk beschouwd worden, noch gebruikt worden los van de veronderstelling, dat zij de waarheid Gods uitspreekt. In elk ander geval kon slechts een uitwendig toegevoegd gezag aan haar een dan metterdaad tyrannieke overmacht verleenen. 1)


➝ artyckelscrift die belydinge des geloofs van den Nederlantsche gemeynte (ik cursiveer) tsaemen aennemen ende onderscryven.« .. Daartoe moesten haar eerst goed overlezen wie haar niet kenden.. »Insgelyckx sal men oyck ditselfde voerleggen om te onderscryven alle dengenen, die haer naemaels oyck tot den dienst der gemeynten zullen begeven.« R. & v. V., I, bl. 7.
1) Von Hoffmann komt in zijn Das Kirchenverfassungsrecht S 70 ff. na scherpzinnige overwegingen tot het resultaat, dat het lidmaatschap in eene bepaalde gemeente eerst tot stand kwam door onderwerping aan de discipline, terwijl hij de overeenstemming in geloofsbelijdenis slechts de onmisbare voorwaarde noemt. Zoodoende vormde dit laatste geen rechtsverband. Tegen deze voorstelling als »de« gereformeerde in ’t algemeen, alsmede tegen de groepeering zijner gegevens op dit punt heb ik bezwaar, hetwelk met een enkel woord worde toegelicht.
Von Hoffmann zegt: dat de belijdenis des geloofs »vielmehr nur bezeugt eine Be­ziehung gemeinsamer religiöser Anschauungen zu all den Gemeinden in denen das gleiche Bekenntniss herrscht«. Ongetwijfeld doet de aflegging van geloofsbelijdenis dit ook, maar niet »nur«. Ik vraag: Hoe heerschte die confessie in die andere gemeenten? Niet zonder meer als een religieus geschrift, maar als formulier. Von Hoffmann rekent niet met het dubbele gebruik der confessie en de dubbele beteekenis van het afleggen van zijn geloofsbelijdenis: de eene als religieuse uiting en de andere in kerkelijken, kerkrechtelijken zin. (Verg. 1578 part. vr. 35, Rutgers Acta bl. 271/272). Nur seine Beziehung gemeinsamer religiöser Anschau­ungen« werd uitgedrukt bv. in de onderteekening van een andere dan de eigen confessie, zooals te Emden met de Fransche is gedaan. Maar de kerkrechtelijke eenheid der Nederlandsche gereformeerde kerken kwam uit in de onderteekening der eigen confessie. En deze kerken hebben juridisch voor een eenheid gegolden zonder dat zij een gemeenschappelijke kerkorde hadden. Dit feit maant tot voorzichtigheid, wanneer nu voor het lidmaatschap van een afzonderlijke persoon in eene bepaalde kerk als rechtsgrond aangenomen wordt alleen de onderwerping aan de kerkelijke orde en tucht, terwijl de aflegging van de belijdenis des geloofs slechts de voorwaarde wordt genoemd. Ik zou de verhouding juist omgekeerd stellen: de geloofsbelijdenis, die ook het formulier van eenigheid in de plaatselijke kerk is, als de zijne te erkennen ten overstaan van een bepaalden kerkeraad en in eene bepaalde gemeente, is de eigenlijke daad van intrede in een plaatselijke kerk. De onderwerping aan de discipline is iets dat daarbij van zelf spreekt. De gegevens, door von Hoffmann uit kerkorden verzameld, wijzen m.i. ook hierop. Nooit is er alleen van »onderwerping aan de discipline« gesproken; daarentegen wordt wel herhaaldelijk alleen de belijdenis des geloofs genoemd. Zóó weinig werd de onderwerping aan de discipline als de ➝

|185|

Hiermede is niet gezegd, noch bedoeld, dat het formulier­gezag elken juridischen vorm miste, zoodat slechts van een zedelijke werking sprake zou geweest zijn. Het formulier had een wettelijk karakter, zooals uit de wijze, waarop zijn gezag werd gehandhaafd, bleek. In de volgende bladzijden zal dit beschreven worden, maar het punt, waarop thans de nadruk gelegd werd, mag allerminst verwaarloosd worden

Het was niet toevallig, dat de confessie gebruikt werd als formulier van kerkelijke eenheid, alsof een andere verklaring even goed had kunnen dienen; integendeel: het was hierin een, of niet een. Maar dan ook: wie zich hierin met de kerken eenstemmig verklaarde, had recht op gehoor bij de kerk. De aanvaarding der formulieren van eenigheid is dus niet te vergelijken bij het maken van een accoord en het gezag der formulieren werd niet gehandhaafd op dezelfde wijze als b.v. een notariëele acte, waarvan de rechter kan uitmaken, welke kracht zij heeft.

Kenschetsend voor het oordeel dier dagen over den aard van het gezag der formulieren is het, dat langzamerhand ook een tweede geschrift, de Heidelbergsche catechismus, de plaats van een formulier heeft verkregen. In de synode van Dordt 1618/19 zijn bezwaren tegen hem behandeld, is zijn leer verdedigd en bevestigd, alles gelijk het met de confessie ging, terwijl toch geen nationale synode dit leerboek als formulier had erkend. Wel was dit reeds in mindere vergaderingen geschied; zelfs zonder provinciale officiëele erkenning hadden eenige classes den catechismus nevens de confessie als formulier van eenigheid in gebruik genomen. Op een gravamen hierover werd in Delft 1618 eenvoudig ten antwoord gegeven: »dat niet alleenlick de Confessie maar oock de Catechismus voor formulieren van eenicheyt in onse Nederlantsche kercken syn te houden, alsoo dese beyde van de kercken syn aengenomen« 1). Ik herinner mij echter niet


➝ eigenlijke daad beschouwd, dat in Middelburgs acta in de particuliere vragen gesproken wordt van deze onderwerping (welk artikel von Hoffmann vermeldt), maar in de kerkorde (art. 43) in ’t geheel niet (hetgeen Von Hoffmann schijnt ontgaan te zijn). Het stond m.i. met de geloofsbelijdenis en de daarop volgende onderwerping aan de discipline evenals met de eenvoudige handteekening der predikanten onder de confessie en de later opgestelde acten van onderteekening, welke nog eens afzonderlijk verklaarden, wat de onderteekening inhield. (Zie volgende §.)
1) R. & v. V. III, bl. 305.

|186|

dat op eenige nationale synode vóór 1618 aan den catechismus die titel is toegekend. En toch sprak de Delftsche synode niet alleen het algemeen gevoelen uit, maar inderdaad was de catechismus door de kerken als leerboek rebus ipsis et factis erkend, ook in synoden, en dus »aengenomen« als een geschrift, waarin de gemeenschappelijke geloofsovertuiging conform den woorde Gods stond uitgedrukt en daarmede had het alle vereischten om als formulier van eenigheid te mogen gelden.

Reeds te Wesel was de Heidelbergsche catechismus met name genoemd, hoewel nevens andere. Bovendien waren nog meer leerboeken in zwang, waarvan sommige slechts langzamerhand voor het Heidelbergsche plaats hebben gemaakt. 1) Emden 2) liet het gebruik van een anderen catechismus vrij, maar de Pfaltzische had toen blijkbaar reeds burgerrecht. Niemand twijfelde, of de leer, daarin vervat, was schriftuurlijk. 3) Eerst toen door Duifhuis, Coolhaes, Coornhert e.a. bezwaren werden geuit of zelfs catechismus en confessie tegenover elkander werden uitgespeeld, ontstond de noodzakelijkheid om het gezag van het leerboek te omschrijven.

In 1586 4) liet de Haagsche synode het in de keuze der schoolmeesters, of zij de confessie dan wel den catechismus wilden onderteekenen. Er werd geen verschil gevoeld. 5) Wie de eene aanvaardde, werd geacht ook met den anderen in te stemmen. Hetzelfde vinden wij in 1591 in Zeeland voor der predikanten onderteekening. De stap van: een van beide onderteekenen, want zij zijn toch gelijk, naar: beide onderteekenen — is maar klein. Langzamerhand is hij dan ook in alle provinciën gedaan. 6)


1) Een enkel, later gekomen, is blijven bestaan: ’t Kort begrip. Curieus genoeg is in 1613 op de synode van Drenthe besloten, den kleinen catechismus van Marnix in te voeren nevens den Heidelbergschen. R. & v. V., VIII, bl. 172.
2) Rutgers Acta, bl. 58.
3) Trouwens in zijn vaderland had de Heidelberger reeds menigen strijd doorstaan. Cf. Schotel, Gesch. van den H.G. bl. 85 vlgg. Thelemann, Anhang in zijne Handreichung zum Heidelberger Catechismus S.S. 11 flgg.
4) Rutgers Acta, bl. 199.
5) Toen Joh. Fontanus in 1610 de kerk in het land van Gulik in haar verband zette, werd in de synode een drietal resolutiën aangenomen, waarin de catechismus geheel en al dezelfde plaats innam als de confessie in andere kerken. Cf. Wagenaar Joh. Fontanus, bl. 127.
6) Borsius »Toegenomen gezag« bl. 298 geeft deze jaren op: Groningen 1595, Z.-Holl. 1599, Drenthe 1602, N.Holl. 1608, (1 Dec. 1607 had Plancius in de classis Amsterdam ➝

|187|

En in het onderteekeningsformulier van 1618/19 werden nevens de confessie en den catechismus de canones gesteld als uitdrukking der gereformeerde belijdenis.

Dit verschijnsel doet een onderscheid tusschen een gereformeerd formulier van eenigheid en een maatschappelijk of staatsrechtelijk statuut uitkomen. In den staat zou een tweetal grondwetten, voor een vereeniging een dubbel stel statuten iets vreemds zijn. Maar de confessie of welk formulier ook in de gereformeerde kerk was niet te vergelijken bij de grondwet in een rijk, tenzij dan naar uiterlijke overeenkomst. Dat de Remonstranten enkel in het feit, dat zij een tweede geschrift hadden te onderteekenen na hunne hand reeds vroeger onder de confessie geplaatst te hebben, eene beperking van hunne vrijheid en een soort schending van het accoord zagen, bewijst alleen, dat zij een andere beschouwing omtrent kerkverband en symbolische geschriften hadden dan de Gereformeerden.

Op de lijn van dézen was er zelfs geen bezwaar om de confessies van uitheemsche kerken te onderteekenen. Immers, de grondbeteekenis der onderteekening was de erkenning van de eendrachtigheid der geloovigen te betuigen 2). En nu juist die eenparigheid van overtuiging voelden de gereformeerden elkander af, ook als zij de eigen confessie als formulier der kerkelijke eenheid aanvaardden.

In het nauwste verband met wat wij tot dusver duidelijkheidshalve als een afzonderlijken factor vermeld hebben, nl. dat het formulier van eenigheid en zijn gezag berustten op de bestaande eenigheid in de leer, staat hetgeen nu besproken moet worden en als de conditio sine qua non voor een gereformeerd


➝ gevraagd of ’t niet goed was dat alle predikanten ook den cathechismus zouden onderteekenen, gelijk elders reeds geschiedde) Zeeland 1610, Gelderland 1612, Friesland 1616.
H.H. Kuyper, P.-A. bl. 132, geeft deze jaren: N. en Z.-Holland vóór 1593, Groningen 1595, Drenthe 1602, Zeeland 1610, Friesland 1611, Gelderland 1612.
2) Vandaar de uitgaven van meer dan een Harmonia Confessionum, reeds in 1582 te Geneve.
De pogingen om éene belijdenis voor alle gereformeerden te verkrijgen, zijn nooit geslaagd. Cf. H.H. Kuyper, P.-A., bl. 332, waar ook de litteratuur staat opgegeven.
Voetius P.E. III, 1, 1, 4, 10e quaestie, Vol. IV, p. 31, beroept zich op Phil. III. om te bewijzen, dat de eene kerk verder is gekomen dan de andere in de formuleering der ware belijdenis. En die zal daarom hare eigen geschriften willen behouden, terwijl een andere dat zoo nog niet inziet. Maar daarmede is de eenheid niet geschonden of weg.

|188|

symbool gold, nl. dat het niet anders wil zijn dan de repetitio Sacrae Scripturae. 1) M.a.w. de basis der gemeenschappelijke geloofsovertuiging uitgesproken in deze geschriften, rustte zelve weer op een dieper liggend feit, waaraan zij hun gezag ont­leenden en waarmee zij stonden of ineenstortten: deze onze symbolen geven een zuivere weerspiegeling der geopenbaarde waarheid Gods. 2) Zonder dit konden zij geen geloofsbelijdenis, leerboek of leerregel zijn, en dus nog veel minder gezag als teeken der eenheid bezitten. 3)

Kort en duidelijk zegt de classis Walcheren sinds 1574: 4) »Wij … Dienaeren des Woorts Godes … gelooven en bekennen mits dezen, dat die voorschreven belijdinghe des geloofs der Christelijcke Ghemeenten der Nederlanden, gheleeghen onder Co. Mat van Spaenyen, begrepen in 37 artikelen … den Woorde Gods in allen stukken ghelijkformigh is. Ende beloven derhalve onse leer en kerkendienst daernaer te richten …«

In deze opvatting is het gezag van de symbolen tot het hoogste punt opgevoerd. Was echter de overtuiging omtrent deze menschelijke geschriften niet deze geweest, dan had men zeer zeker daaraan geen symbolisch gezag toegekend. 5)

Op deze beide stellingen, de eerste: Onze belijdenis is de bekentenis der waarheid Gods en voor zoover blijken mocht, dat hare bewoordingen hierin falen, houden zij op deel der


1) Emden liet het in de vrijheid der kerken, die een anderen catechismus dan den Heidelbeigschen hadden, dien te houden, als het slechts was Catechismi formula, verbo Dei consentanea. Rutgers Acta, bl. 57.
2) Vgl. den brief der synode van 1586 aan alle classen, dat het onderschrijven een teeken is van eendrachtigheid met alle welgevoelende kerken in de leer der waarheid, Rutgers Acta, bl.  621.
3) De Remonstranten hebben het een oogenblik ook gezegd van het gereformeerd gevoelen, maar lieten zich later anders uit [R. & v. V., III. bl. 440], doch de Contra-remonstranten hebben steeds volgehouden dat zij op der Arminianen gevoelen niet zouden durven sterven. [Voorrede in de Acta Dordr.].
4) Borsius, Toegenomen gezag, bl. 293. De cursiveeringen zijn van mij.
5) Borsius’ titel »Toegenomen gezag« is dan ook onjuist. Wel is het gezag telkens nader omschreven. Maar reeds Emden kende in de aanvaarding van een symbool aan de confessie het hoogst mogelijke gezag toe.
Eigenlijk geeft Borsius dit ook toe op bl. 290. Wel meent hij uit de jaren voor 1571 een toeneming te kunnen bewijzen, maar voor de latere periode wil hij aanwijzen… «hoe die tegenstand [bv. van Coolhaes] juist aanleiding gegeven heeft tot deze en gene meer strenge, synodale verordening, waarbij het gezag van de geloofsbelijdenis en van den catechismus telkens nader bekrachtigd werd.

|189|

belijdenis te wezen; en de andere: deze onze belijdenis is aldus kenmerk, waarborg en getuigenis onzer eenigheid in geloof en kerkelijke samenleving, rustte heel de beschouwing over gezag van formulieren in de gereformeerde kerk. De rechte onderscheiding zoowel als ’t onoplosbaar verband tusschen deze beide te erkennen, geeft den sleutel ter verklaring van de houding der Contra-remonstranten in den verwarden strijd over ’t formuliergezag. 1)

 

Behalve formulieren van eenigheid waren de symbolen ook formulieren van zuiverheid.

Op de particuliere synode van 1587 te Rotterdam werd uitgesproken, dat de confessie onderteekend worden zou, niet alleen om daarmede eenigheid in de leer te betuigen, (ook nog de kerkorde van 1578 zeide niets meer), »maer oyck om de gesuntheyt derselve te betuygen.« 2) Daarbij werd opgemerkt, dat een dienaar, die rein in de leer is, geen bezwaar hiertegen hebben kon; en wie zwarigheden in dogmaticis met zich omdroeg, kon dan juist met de broeders in gesprek geraken en uit zijn onverstand geholpen worden. 3) Dezelfde bepaling werd in 1605


1) In het geven van een belijdenis stelde de kerk zich niet boven het woord Gods, maar legde zij, in het bewustzijn harer roeping en in ’t gevoel harer mondigheid, getuigenis der waarheid af. Juist in dat met eigen woorden uitspreken van de waarheid toonden de gereformeerden hoe volle ernst het hun was met het geloof in de zuivere openbaring Gods. De tegenwerping, ook toen tegen het hebben van een confessie gehoord: Waarom houdt ge u niet aan de Schrift? trof geen doel — want zij wilden juist niet anders dan zich aan de Schrift houden. De loop der geschiedenis heeft genoegzaam getoond, dat er tusschen verba en sensus verborum scheiding is gemaakt. Daarom konden de verba niet helpen, waar ­de woorden gebruikt werden om niets te zeggen. »De verbis Scripturae non disputamus, sed de sensu, zeide de synode te Arnhem 1618 [R. & v. V., IV, bl. 270.]
Wie den Bijbel als Gods Woord erkende, maar bepaald weigerde de vragen voor het avondmaal te beantwoorden, werd niet toegelaten volgens ’t antwoord op een particuliere vraag in Dordrecht  1578  [n°. 35, Rutgers Acta bl. 272.]
En Voetius [Pol. Eccl. P III, L I, T I, C IV, quaestio 1, Vol 4 p. 18,] liet zich uit: Summa summarum est: non petitur à te quae sint verba scripturae; sed quae sit mens tua de his, aliisque verbis scripturae et quid tu credendum aut faciendum ex illis educas, asseras, concludas.
2) R. & v. V., II, bl. 197.
3) Rogge’s opgave [C. Coolh. I bl. 196] dat in 1581 te Middelburg de confessie voor ’t eerst als norma fidei ter tafel kwam, blijkt dus niet geheel juist. Naar luid van de woorden uit de acta van Rotterdam was ’t reeds te voren geschied. En bovendien: van ’t eerste oogenblik af was de bedoeling geen andere geweest. In ’81 werd deze echter ook afzonderlijk genoemd.

|190|

nog eens herhaald, 1) terwijl zij buitendien na dien tijd meermalen voorkomt. Veere’s scriba van 1610 vatte de beide deelen der onderteekenings-actie samen in deze woorden: »om te beter eenicheyt in de suyvere leere… te onderhouden,« 2) terwijl de vergaderden te Barneveld in de dubbele classis van 1602 be­loofden: … »in de enicheijt des gelooffs met alle uijtheemsche ende inheemsche kercken staende te willen blyven .. de welcke .. met ons by [de suijverheijt] des gelooffs (daervan de somma in de Nederlantsche Confessie ende Heydelberchschen Catechismo vervatet is) stantvastelick [te] willen blyven.« 3)

Twee bezwaren zijn echter tegen deze opvatting ingebracht. Ten eerste dat hiermede een nieuw element in de beteekenis der onderteekening werd ingebracht, hetwelk vroeger daarin ontbrak, de leeraars bezwaarde en ook ongeoorloofd scheen, omdat (en dit is het tweede bezwaar) daarmede aan menschelijke formulieren zulk een gezag werd toegekend als alleen aan de Heilige Schrift toekomt.

Wtenbogaert heeft het eerste aldus geuit 4): »…. Wiert oock vremdt gevonden, dat de Synodus (nl. de particuliere van 1605 te Rotterdam) van Formulieren der eenigheyt, soo mense tot nu toe hadde gehouden, ginck maecken Formulieren van suyverheydt, ende gesontheyt der Leere, eene Eere die de Gerefor­meerde Kerck tot die tijdt toe de H. Schrifture alleen toege­schreven hadde.« Maar Trigland antwoordde daarop 5): 1. »de Synodus en veranderde de nature van die formulieren niet; dat en kanse niet doen; maer verklaerde alleen hoedanich de nature ende ‘tghebruijck van die formulieren zy; 6) 2. Als de Synodus seyt, dat de onderschrijvinghe vande voornoemde formulieren dient, niet alleen om de eenicheyt der Leere, maer oock om de gesontheydt der selve, te betuyghen, en schrijftse de selve formulieren geen meerder eere toe als de selve toekomt. Want« — en nu komt er een echt Triglandiaansche argumenteering


1) R. & v. V., III. bl. 235.
2) R. & v. V., V. bl. 100.
3) R. & v. V., IV. bl. 195.
4) Kerckelijcke Historie, bl. 326.
5) K.G. bl. 302, vgl. ook bl. 426.
6) Dat reeds van den beginne aan de gereformeerden hun symbolen als formulieren van zuiverheid lieten gelden bewijst een uitdrukking van Duifhuis, die ietwat smalend spreekt van het »meetkoordeken«, cf. Wiarda, Duifhuis bl. 42.

|191|

— »alsse formulieren zijn der eenicheyt in de Leere, soo is die eenicheyt, of inde waerachtige Leere, of inde valsche, of in eene twijffelachtige.« Mij dunkt, ge ziet hier een glimlach van voldaanheid op ’t gelaat van den ouden kampvechter: In de ware leer zijn de Remonstranten niet met ons een, van de valsche te hebben willen zij evenmin beschuldigd zijn: het zal dus een twijfelachtige eenheid wezen, die zij bedoelen. Men moge over het dialectisch zuivere dezer polemiek in twijfel staan — bij nader inzien heeft Trigland m.i. toch den spijker op den kop geslagen. Wtenbogaert schijnt een wonderlijke voorstelling van kerkelijke eenheid gekoesterd te hebben. Evenzoo staat het met het tweede bezwaar. Een opmerking uit zijn »Oorspronck ende Voortganck der Nederlantsche kerckelijcke Verschillen« op fol., 32, waar hij zelf Gomarus’ glosse van een eersten en tweeden regel vermeldt en daar tegenover stelt, dat de reformatie de H. Schrift als eenigen regel heeft aanvaard, wijst op een verwarde voorstelling van der Contra-remonstranten gevoelen, als wij geen onwil om het te begrijpenwillen veronderstellen. Alsof een hunner er aan dacht, de H. Schrift niet langer als den eenigen regel des geloofs te beschouwen! Het heeft iets van een demonstratie, wanneer de Remonstranten te Utrecht in hun gravamina voor de Dordtsche synode beginnen met naar den bekenden weg te vragen. 1) »Of elk geloovige van Gods wegen niet verbonden is de Heylige Schrifture alleen te volgen als een regel van het Gheloof ende leven, met verwerpinge van alle ’t geene geene daer tegen strijt?« — om spoedig te komen tot de vraag, of men iemand aan een catechismus mag verbinden op een wijze, die strijdig is met zijn eerste verbinding aan Gods Woord?

Behalve door de strekking, die zij hebben, loopen deze vragen buiten het punt in kwestie om. 2)

De Remonstranten drongen het alternatief aan: absoluut gezag of geen gezag. Hunne tegenstanders oordeelden: tertium datur. En terecht. Daar tusschen in ligt nl. het relatief of afgeleid gezag. En hieraan heeft men in de praktijk gewoonlijk het


1) Zie de listig gestelde en in kenteekenende volgorde geplaatste gravamina afgedrukt in H.H. Kuyper, P.A., bl. 457 vlgg.
2) Toen Paschier de Fijne in 1619 te Leiden weigerde «Menschelicke schriften… (te) onderteijckenen om deselve als godtlick te leeren« werd hem geantwoord, dat zulks ook niet van hem geeischt werd, maar ’t alleen de vraag was of hij ze voor schriftmatig hield. R. & v. V., III, bl. 360.

|192|

meest. De kooper moet wel bepaalde redenen hebben om den maatstok van den winkelier te wantrouwen eer hij naar den ijk onderzoek instelt en niemand denkt er aan, de maat van het Nederlandsch ijkkantoor te gaan controleeren met den meter, die in Parijs bewaard wordt. Toch worden alle duimstokken naar die Nederlandsche maat gekeurd en de bewering dat daarmee onze regeering een nieuwen meter heeft ingevoerd, zal wel nog door niemand geuit zijn.

Ongeveer op dezelfde wijze golden de formulieren als normae secundariae onder de H. Schrift, behalve dat de betrekking tusschen deze beide organisch was en bleef, terwijl ook hierop nadruk dient gelegd te worden, dat de Schrift niet weggeborgen werd als het formulier in werking werd gesteld, maar haar volle waarde en voortdurend gebruik behield als de eenige beslissende regel des geloofs.

Van deze verhouding tusschen Schrift en formulier hebben de Contra-remonstranten zich rekenschap gegeven. Zeer uitvoerig in de »Verklaring der redenen van de advysen enz.« uit 1607. 1) Trigland geeft het begin in deze woorden weer: »Wel is waer dat de eenighe regel-maten des Gheloofs is Godes beschreven Woordt, maer nochtans, dewijl ditselve beschreven Woort Godts van velen wort misbruyckt tot een decksel harer dwalinghen, soo zijn tot allen tijden, van de Recht-ghevoelende Leeraren der Kercken, nae rijpe deliberatien ende gemeene toe-stemmingen, eenige Confessien der gemeene kercken ghestelt. Dese, hoewelse niet en zijn van ghelijcke authoriteydt met den Woorde Gods, (als ’t welcke zijne authoriteyt van hem selven heeft, dewijl het Godts Woordt is, daer-en-teghen de belijdingen hare authoriteydt ende vasticheyt hebben, niet van haer selven, maer alleen van dat Woort Godts) soo hebben nochtans de selve belijdingen oock hare nutticheden, datse namelijck hebben gedient. Ten 1, Om de Ketteren, ende hare dwalingen, te ontdecken, die anders, onder den name van Godts Woort, gedreven worden: want elck een van hen roept het Woort Gods op zijn zijde te hebben. Ten 2, om de Kercken ende de Leeraers in eendrachticheydt onder malkanderen te houden, ende scheuringhe te vermijden. Syn alsoo de selve belijdinghen secundariae no[r]mae fidei (tweede


1) Volledig afgedrukt uit het Synodale Archief Dl. VI. Vol I, als Bijlage I bij »Revisie van de Revisie-legende« door Dr A. Kuyper, bl. 153 vlgg.

|193|

ofte onder regelen des Geloofs) niet voor soo veel alsmen op haer mach steunen in geloofs saecken, maar voor soo vele zy, eenmael bijde Kercken aengenomen zijnde, bij alle de Lidt-maten der selver, tot beter onderhoudinge der eenigheydt inde Kercken, ende om te beter haer af te scheyden vande Secten, voor ongetwijffelt behooren ghehouden ende gevolcht te worden, ter tijt toe contrarie uyt Godts Woordt bewesen wordt.« 1)

Zes tegenredenen, ontleend aan de »revisie-clausule« bij het decreet der Staten van 1606 en den eisch, dat de leden der synode om onpartijdig te kunnen oordeelen, eerst van den band aan de confessie ontslagen moesten worden, zijn in dit stuk breedvoerig beantwoord. Derhalve, betoogt Trigland, aan de volstrekte autoriteit der H. Schrift wordt niet alleen geen afbreuk, maar juist eere gedaan door het recht gebruik der formulieren.

Het was dus niet hetzelfde of een Remonstrant dan wel een Contra-remonstrant de leuze deed hooren: gezag in geloofszaken heeft alleen de Heilige Schrift. 2)

Ook op een ander punt blijkt het, dat de Gereformeerden zich rekenschap hadden gegeven van den aard der confessie, enz. en haar niet als een nieuwen Bijbel boven de maat verhieven. Evenals de Remonstranten erkenden hun tegenstanders een onderscheid tusschen de Schrift als de openbaring Gods en de formulieren als uitdrukking van de leer der kerk. Daarentegen vermochten zij niet deze tegenover elkander te stellen. Formeel iets te erkennen als kerkleer zonder dat er materiëele overeenstemming met het Woord Gods is, was iets ondenkbaars voor een gereformeerd brein.

Zoo is het te verklaren, dat in 1619 Ds. Lachterop van Kamperveen, toen hij de canones wilde onderteekenen voor zoover zij met Gods Woord overeenkwamen, ten antwoord kreeg, dat hij ze moest onderteekenen als Gods Woord. 3) Een onderteekening »qua-tenus» leek hun een ongerijmdheid. Voor zoover het beteekenen kon, dat Gods Woord de eenige beslissende regel des geloofs bleef, was zulk een toevoeging overbodig, want deze verklaring stond in de belijdenis; ja dit was de basis,


1) Trigland, K.G., bl. 359.
2) Ongetwijfeld lag een verschil in Schriftbeschouwing hieronder verborgen.
3) Brandt, IV bl. 11.

|194|

waarop een formulier rustte. Het kon dus wel niet anders beduiden dan het uitspreken van een vermoeden, dat in de confessie iets niet in overeenstemming met Gods Woord was — maar dan kon men daarvan ook geen »belijdenis« doen.

»Qua tenus« aanvaardde Trigland de Augsburgsche confessie. 1) De eigen belijdenis qua tenus te nemen, scheen ja en neen tegelijk.

Maar daarmee werd de kerkleer niet in de plaats van het Woord Gods gesteld, zooals hun van remonstrantsche zijde werd opgedrongen. 2) Dit bleek bv. toen in de 3de zitting 3) der Dordtsche synode de credentie der Overijsselsche afgevaar­digden aan de orde kwam, waarin geschreven stond, dat zij »niet alleenlick naer Godes woort, maer oock na de gelijcformicheyt des geloofs, in de Confessie ende Catechismo deser Kercken begrepen, souden oordeelen«, werd hiervan wèl nadere toelichting verzocht, maar, aangezien het antwoord geen twijfel liet of de Overijsselschen erkenden beslist, dat alleen de Schrift den regel gaf, waarnaar de waarheid eener leering moest beoordeeld worden, terwijl de formulieren, als schriftmatig, den toets voor de onderlinge eenheid in de zuivere leer waren, werd de credentie ongewijzigd aanvaard.

Dezelfde gedachtengang wordt bij Trigland aangetroffen. Hij beroept zich in zijn Christelycke ende Nootwendighe Verclaringhe op Rom. 12 om te verdedigen, dat altoos moet geoordeeld worden naar de analogie des geloofs. Maar dat belette hem niet op bl. 449 uit te roepen: Wat hebben wij formulieren noodig [nl. de nieuwe der Staten, zooals hij de resolutie van 1614 beschouwt]! »De kercken hebben voor den regel der waerheyt de Prophetische ende Apostolische schriften. Tot een formulier van eenicheyt hebben de Nederlandtsche Kercken hare belydenisse ende den Heydelbergschen Cate­chismus.« Hij wilde hiermede niet ontkennen, dat de symbolen als regel van zuiverheid suo modo mochten worden gebruikt, maar de resolutie der Staten bevatte twee grondfouten,


1) K.G. bl. 157. — De strijd over quia en quatenus in de 19e Eeuw kon alleen ontstaan, toen de belijdenis als een acte, een juridisch stuk werd beschouwd en bewijst, hoezeer men van het levend belijden was afgeraakt.
2) Vgl. het karakteristieke gesprek tusschen T. Sybrandts en Plancius. Rogge C. Coolhaes II, bl. 186, 187.
3) Acta Dordr., bl. 12.

|195|

waartegenover hij handhaafde: 1°. dat de Heilige Schrift de eenige regel in absoluten zin is, terwijl de Staten-resolutie een beslissing nam omtrent de 5 artikelen zonder dat het oordeel uit de H.S. was opgemaakt. En 2°. dat de Overheid hare meening niet als een band der eenheid aan de kerk kon, noch ook behoefde op te leggen omdat deze alreede haar welomschreven formulieren bezat. Dat Trigland overigens aan de symbolen wel het gezag van een norma secundaria toekende, behoeft nauwelijks bewijs. Men leze slechts wat wij reeds aanhaalden, hoe hij degenen die daartegen bezwaar maakten, verwijt, dat zij dan blijkbaar hun geloof grondden op een twijfelachtige leer en van hun eigen overtuiging niet zeker schenen te zijn. 1)

In dien zin protesteerde hij ook, met een warm beroep op al wat er door een vorig geslacht voor de confessie geleden was, tegen de minachtende uitdrukking, dat het »simpellyck« menschelijke geschriften zijn. 2)

Een derde voorbeeld, waarin de onderscheiden opvatting van Remonstrant en Contraremonstrant op het punt van ’t gezag der symbolen in verband met het gezag der H.S. uitkomt, levert de eed door de leden der Dordtsche synode afgelegd.

De Remonstranten hadden altoos op vrij schamperen toon geëischt, dat men alleen naar Gods Woord zou oordeelen en daarmede hun veroordeeling van den band der confessie gewonnen geacht. En nu liet de eedsformule van 1618 alle leden der synode onder andere ook dit verklaren, dat hij »in dese gantsche Synodale handelinge…, niet eenige menschelicke schriften, maer Godes woort alleen voor eenen sekeren ende ongetwijffelden regel des geloofs sal houden ende gebruycken.« 3) Dus juist wat de Remonstranten hadden begeerd? Hadden de contra-remonstrantsche leiders dan zoo geheel en al het roer omge­worpen nu de politieke wind uit den anderen hoek woei? Of, minder ergdenkend gevraagd: Was soms der Staten dwang oorzaak van deze eedsbewoordingen? Het eene zoo min als het andere. Bij staatsdwang had Bogerman het woordeke »houden« bv. kunnen laten vervallen en »gebruiken« alleen laten staan, maar ook de veronderstelling, dat de geheele


1) Trigland K.G. bl. 304. vgl. ook 349, 392, 394.
2) Trigland K.G. bl. 381, zie ook Kuyper, Rev. leg. bl. 89.
3) Sessie XXIII aan het einde, Acta bl. 80.

|196|

synode een eed zou afgelegd hebben tegen aller besliste opinie in, wel wat al te beleedigend is om als basis voor de ver­klaring hunner houding gebruikt te kunnen worden. Inderdaad behoefden de Gereformeerden geen enkel hunner woorden op te eten, want de vroegere oppositie tegen ’t remonstrantsche »de Schrift alleen« ging tegen het daarmede door hen verbonden: dus los van de formulieren. Reeds de meerderheid der commissie in 1607 1) had de tegenwerping: zonder ontslag van de verbintenis aan de formulieren, kan het oordeel niet behoorlijk opgemaakt worden, want de rechter moet neutraal wezen, — in dezer voege beantwoord: Deze argumentatie schijnt wel schoon, maar maak er een syllogisme van en de fout zal blijken: wie aan een leer gebonden is, kan niet onpartijdig oordeelen over verschillen. Onze predikanten zijn gebonden. Ergo kunnen zij niet onpartijdig oordeelen zonder ontslag van den band aan de confessie, enz. Den major nemen wij echter niet aan. Bv.: Ieder Christen is gebonden aan de Christelijke religie. Kunnen wij daarom niet oordeelen of de Joodsche, Heidensche of Turksche religie beter is dan de onze? En evenmin is de minor in orde. Onze predikanten zijn niet absoluut gebonden aan de confessie, maar onder een conditie, nl. tenzij bewezen worde dat zij in strijd is met Gods Woord.

In dit verband krijgt de bewering, dat nooit door de vaderen bedoeld was een canon fidei te geven, 2) gemakkelijk haar beantwoording. Zij werd nog al eens gehoord. Ook Saravia heeft zich in dien trant uitgelaten in zijn bekenden brief aan Wtenbogaert 3): niemand dergenen, die de belijdenis opstelden en eerst onderteekenden, meenden daarmede een fidei canonem edere, verum ex Canonicis Scriptis fidem suam probare. Dat zal wel waar wezen! Geen canon fidei in plaats van de canonica scripta. Maar de kwestie was of de kerkelijke belijdenis ook een secundair gezag hebben zou. En die vraag moest naar de


1) Cf. Trigland K.G. bl. 359.
2) Volgens een vermoeden van Herberts zou Dathenus zelf op ’t laatst van zijn leven verklaard hebben, den catechismus niet als vroeger te willen gebruiken.
Herberts zelf was een beslist tegenstander van het formulier-gebruik, hoewel hij tegen den inhoud van den catechismus weinig bezwaren had. Hij noemde ’t: een nieuwen monstrans invoeren. Cf. Rogge C. Coolhaes II, bl. 180, 181.
3) Cf. Borsius Toegen. gezag, Nederl. Archief Dl. IX, bl. 347. Uit Praest. Vir. Epist. Eccl. et Theol. Ep. 181, bl. 295. Zie ook v. Langeraad, de Bray, bl. 141.

|197|

overtuiging der Gereformeerden ook van het begin van ons tijdvak af, bevestigend beantwoord worden. Dat misschien de naam canon ontzegd werd aan de menschelijke geschriften verandert aan de zaak zelve niet. Saravia en anderen zullen zich uitgelaten hebben uit reactie en omdat in de Roomsche kerktaal nu eenmaal aan »canon« de klank verbonden was: op zich zelf van kracht. Verba valent usu, althans ten deele. Rome had hare canones, los van de Heilige Schrift, enkel en alleen door ker­kelijk gezag voor verbindend verklaard. »Weg met canones — de Schrift is de eenige canon« was het protest der hervorming. Maar hiermede was niets beslist omtrent de vraag, hoedanig gezag aan kerkelijke geschriften, op de Heilige Schrift gegrond en onder deze staande, toekwam. Werd van eenig deel der formulieren bewezen, dat het dien grondslag miste — dan kon dat niet alleen niet langer als norma normata, maar in ’t geheel niet als formulier blijven gelden.

Met begrijpelijke verwondering is dan ook in de particuliere synode te Delft in 1618 op een gravamen van dezen inhoud: »offt nyet de Confessie ende Catechismus behooren t’allen tyden in de kercke des Heeren examinabel gehouden te worden om alsoo Godts woort syne behoorlicke authoriteijt ende eere te geven, ende off sy nyet in dese tyt behooren datelick geexamineert ende gerevideerdt te worden, ende dat naer de resolutie der H. M. heeren Staten Generael daerover genomen, als oock des laetsten synodi, gehouden tot Gorchem. Ende off diegene, die de wtschryvinge des nationalen synodi met de clausule van revisie der Confessie hebben wedersproken, niet en behooren in synode gecensureert te worden,« 1) — geantwoord, dat dit »gravamen …. niet alleen onnodich [was] maer oock [strekte] tot beswaring der kercken, der dienaren des h. evangeli ende der gedeputeerden des sinodi, evenalsoff zy de Confessie ende den Catechismum wilden stellen in eenen graedt met Godes woort (twelcke verre van daer es.)« 2) Perti­nenter tegenspraak is wel niet mogelijk.

Scherpzinnig merkte Trigland op, dat de uitdrukkelijke aanvaarding der symbolen juist een bewijs was, dat men ze niet


1) R. & v. V., III, bl. 319.
2) R. & v. V., III. bl. 304.

|198|

gelijk stelde met de H. Schrift. Eer was van remonstrantsche zijde een voorstel gedaan, dat de autoriteit der Schrift vermin­derde, nl., toen Venator in 1608 aan een commissie uit de classis had voorgesteld, de H. Schrift te onderteekenen. Dat noemt Trigland 1) »spottelijck« van Venator gezegd, want wat moet het beteekenen, te onderteekenen hetgeen men houdt en houden moet voor den regel van al zijn leer en leven?

 

In dezen aangegeven zin hadden de formulieren toenmaals volgens de Gereformeerden gezag in hunne kerk. De erkenning daarvan geschiedde door onderteekening. Maar niet allen wilden hunne onderteekening als een zoodanige erkenning beschouwd zien. Vandaar dat bij de formulieren van eenigheid formulieren van onderteekening zijn opgesteld, om de beteekenis dezer handeling te omschrijven. Daarover wordt echter beter in een afzonderlijke paragraaf gehandeld, welke de boven gegeven voorstelling nader toelichten zal.


1) Trigland K.G. bl. 490b.