III. Het ambt der geloovigen.

In art. 28 der Geloofsbelijdenis is sprake van „het ambt aller geloovigen”.

Het woord ambt komt in de Schrift wel van de Opzieners (1 Tim. 3: 1), maar niet van de geloovigen voor. Maar de drie elementen van het ambt (de aanstelling door erkend gezag, de opgedragen last, en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering) liggen duidelijk in de Schrift. Zie Heid. Cat. Zond. 3 vr. en antw. 6. Vandaar dat art. 28 onzer Belijdenis terecht van „het ambt aller geloovigen” spreekt.

|17|

Nu hebben wij in de kerk bovendien nog de bijzondere ambten van Predikanten, Ouderlingen en Diakenen. Uit de vergelijking van beide leeren wij het ambt der geloovigen het best verstaan. Wij wijzen op de volgende punten van verschil.

1. Oorsprong.

Het ambt der geloovigen is primair (het eerste, oorspronkelijke). Het reikt het verst terug, tot de schepping van den mensch naar Gods beeld, Gen. 1: 26, 27. Dat beeld Gods is geen van buiten opgelegd last. Mensch-zijn is beelddrager, ambtsdrager zijn. Het is profeet, priester en koning zijn, zie Heid. Cat., vr. en antw. 3.

Satan verstoort het. Hij verleidt den mensch, Gen. 3; maakt Gods beelddragers tot zijn dienstknechten (slaven), Rom. 6: 16-23. Hij doet dat profetisch door de ongeloovige wetenschap, de godloozen-actie, enz.; priesterlijk door de heidensche ascese, den dienst der afgoden, enz.; en koninklijk door het gezag Gods te verleggen in den mensch, in den Anti-Christ, 1 Thess. 2: 3, 4.

Christus herstelt het. Hij schept geen nieuwen mensch, maar herschept den gevallen mensch. Hij sluit zich aan bij het ambt van Adam, dat nabloeide in Melchizedek, den priester-koning. Hij is Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek, Hebr. 5: 6, 10. Zoo treedt Hij op als de tweede Adam, als de eigenlijk Ambtsdrager, onze hoogste Profeet, eenige Hoogepriester en eeuwige Koning. En zoo herschept Hij ons door den H. Geest naar Zijn evenbeeld, opdat wij als profeten, priesters en koningen het ambt der geloovigen weer tot ontwikkeling brengen. Zie Heid. Cat. Zond. 12.

De bijzondere ambten (Dienaar d.W., Ouderlingen en Diakenen) zijn secundair, van den tweeden rang, diensten in de Nieuwtestamentische kerk, bepaaldelijk gegeven „tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus”, Ef. 4: 11-12.

2. Relatie.

Volgens de Schrift moeten het ambt der geloovigen en de bijzondere ambten in de juiste verhouding samenwerken.

Tot het ambt der geloovigen behooren alle geloovigen. Art. 28 Geloofsbelijdenis spreekt terecht van „het ambt aller geloovigen”. En van die allen worden sommigen tot de bijzondere ambten gekozen, Ef. 4: 11. De geloovigen

|18|

zijn het subject, niet het object der kerk, zij gaan temporeel aan de ambtsdragers vooraf. Niemand kan ambtsdrager worden of hij moet eerst lid der kerk zijn.

In den loop der kerkhistorie zijn twee lijnrecht tegenover elkaar staande stelsels ontstaan, die beide vermeden moeten worden.

De Roomschen hebben het ambt der geloovigen van alle gezag beroofd. Het gezag berust uitsluitend bij den Clerus, d.i. bij de Bisschoppen, sinds 1870 bij den Paus, die het generaal gezag heeft over alle kerken. De leeken hebben geen rechten, alleen plichten om te gehoorzamen. Dit is het stelsel van de Pauselijke hiërarchie.

De Independenten sloegen over in tegenovergestelde dwaling. Zij verhieven het ambt der geloovigen zóó hoog, dat alle gezag bij de leden der gemeente berustte, en in hun stelsel voor regeer-Ouderlingen (1 Tim. 5: 17) geen plaats overbleef. Zij kenden alleen leer-ouderlingen. Dit is het stelsel van de autonomie der leden over de ambtsdragers en van de plaatselijke kerken over de Classes en Synoden.

De Gereformeerden verwierpen zoowel de Pauselijke hiërarchie als de Independentische autonomie. Zij hielden vast aan de Schriftuurlijk coöperatie (samenwerking) van leden en ambtsdragers in de plaatselijke kerken; en van de plaatselijke kerken in kerkverband (Classes en Synoden). De plicht der kerken is zich aan het opzicht en de leiding der Opzieners te onderwerpen, 1 Thess. 5: 12, 13; 1 Tim. 3: 4, 5; 5: 17; Hebr. 13: 7, 17; en de plicht der ambtsdragers is de geloovigen in hun rechten als mondige leden te erkennen en tot hun plichten aan te sporen, 2 Cor. 1: 24; 1 Petr. 5: 2, 3; Fil. 3: 17.

3. Taak.

De taak der geloovigen volgt uit de schepping van den mensch naar Gods beeld, Gen. 1: 26, 27. Zij is een tweevoudige, Cultuur en Cultus. Beide woorden zijn afgeleid van het Lat. woord colere, d.i. bouwen, vereeren; terram colere = de aarde bouwen, de cultuur; Deum colere = God dienen, de Cultus.

De cultuur is religieus, niet wereldsch. In Gen. 1: 26, 28 worden twee dwalingen in den wortel afgesneden. Eenerzijds de Methodistische en Piëtistische richtingen, die alleen van cultus, niet van cultuur willen weten. Anderzijds het Humanisme en de Renaissance, die alleen van cultuur en niet van cultus willen weten. Het Calvinisme houdt

|19|

krachtens Gen. 1: 26, 28 aan beide vast. Vandaar een tweevoudige taak.

Ten eerste de cultuurtaak in de schepping.

De cultuur dateert van vóór den val. Zij volgt uit de schepping van den mensch naar Gods beeld. God gaf daarin aan den mensch de heerschappij over de geheele aarde, Gen. 1: 26, 28. Die begon in den hof van Eden. God zette Adam in den hof Eden om dien te bouwen en dien te bewaren, Gen. 2: 15.

Die „cultuurarbeid” blijft ook ná den val, Gen. 3: 17-19, zie Dr G.Ch. Aalders, Korte Verkl. Genesis I, blz. 138. Wel komt er een verzwarend element bij door den vloek over de zonde, n.l. de moeitevolle arbeid, de altijddurende strijd tegen de doornen en distelen. ’t Kost veel inspanning om de cultuurschatten aan de aarde te ontworstelen.

Zij breidt zich later uit in de organisatie van het Christelijk leven; zooals het Christelijk huisgezin, de Christelijke scholen, de Christelijke jeugd-, vak-, mannen- en vrouwenvereenigingen, de vereenigingen van Christelijke barmhartigheid, de Christelijke Maatschappelijke en Staatkundige Vereenigingen, enz.

Ten tweede de cultus, de taak in de kerk.

De geloovigen zijn het subject, niet het object of product der kerk. Zij formeeren de kerk. Zij gaan temporeel aan de ambtsdragers vooraf. Zij zijn profeten, Matth. 10: 32; Mark. 8: 38; 1 Joh. 2: 20, 27; priesters, Rom. 12: 1; Hebr. 13: 16; Openb. 1: 6; 5: 10; 20: 6; en koningen, Rom. 6: 12, 13; 1 Tim. 1: 18; 2 Tim. 2: 12; 4: 7; Openb. 1: 6; 2: 26; 3: 21; 5: 10; 20: 6.

Als profeten moeten zij uit het boek der natuur en der Schriftuur God kennen, Art. 2 Geloofsbelijdenis; de Schrift lezen en onderzoeken, persoonlijk en in het gezin, Deut. 6: 6, 7; Jes. 34: 16; Hand. 17: 11; de kerkdiensten trouw bijwonen, Hebr. 10: 25, enz.

Als Priesters moeten zij God en den naaste liefhebben, Matth. 22: 37-40; zich met lichaam en ziel Gode ten offer stellen, Rom. 12: 1; bidden om alle lichamelijke en geestelijke nooddruft, Matth. 7: 7; en voor anderen ten zegen zijn, Gen. 12: 2.

En als koningen moeten zij den goeden strijd des geloofs strijden, 1 Tim. 1: 18; 6: 12; tegen zonde, Hebr. 12: 4; en Satan, Ef. 6: 11-17. Alleen die volhardt tot het einde zal zalig worden, Matth. 24: 13; en met Jezus zitten op Zijn troon, Openb. 3: 21.

|20|

De taak van de bijzondere ambtsdragers (Dienaren, Ouderlingen en Diakenen) is een speciale, door Christus hun opgedragen. Vanwege de onvolkomenheid der geloovigen zijn de bijzondere ambten noodig.

De taak der Dienaren des Woords is de prediking en het onderwijs; der Ouderlingen de regeering en de tucht; en der Diakenen de verzorging der armen en de opwekking tot den arbeid der liefde. Christus heeft hen opzettelijk ingesteld, 1 Cor. 12: 28, en gegeven in de Nieuwtestamentische kerk, Ef. 4: 11, „tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus”, Ef. 4: 12.

4. Duur.

Het ambt der geloovigen reikt niet alleen het verst terug, maar ook het verst vooruit. Het gaat zelfs over de grenzen van den tijd in de eeuwigheid.

Het begin lag in de schepping van den mensch naar Gods beeld, Gen. 1: 26, 27. Door de zonde verbroken werd het door Gods genade hersteld, Col. 3: 10; Ef. 4: 24. Wij kennen het in de kerk, dus niet in den oorspronkelijken, maar in herstelden zin. En zoo zal het, volkomen hersteld, in de heerlijkheid eeuwig blijven. In den hemel zijn wij geen ambtelooze burgers, maar profeten, priesters en koningen. Daar zingen wij het nieuwe lied: „Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren en wij zullen als koningen heerschen op de aarde”, Openb. 5: 10.

De bijzondere ambten zijn tijdelijk, alleen voor de Nieuwtest. bedeeling. Na zijn hemelvaart stelde Christus ze in, Ef. 1 : 20-22; 4: 10, 11, en bij zijn wederkomst houden ze op. Paulus geeft het doel en den duur zeer duidelijk aan: „totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.”

In den hemel hebben wij geen Bijbel, geen prediking des Woords, geen Sacramenten en geen tucht meer noodig. Het geloof is in aanschouwing overgegaan. Daar zijn geen Predikanten, Ouderlingen en Diakenen meer noodig, maar alleen profeten, priesters en koningen, Openb. 1: 6; 5: 10.

Bronnen: Geloofsbelijdenis, art. 28, zie Verklaring van Ds Van Goor en Ds Feenstra. — Dr A. Kuyper: Tractaat van de Reformatie der kerken, § 26. — Dr F.L. Rutgers: De beteekenis der gemeenteleden bij Calvijn. — Dr L. Wagenaar: Het ambt aller geloovigen (brochure). — Dr H. Bavinck: Geref. Dogmatiek2,

|21|

IV blz. 411-412. — De Wachter, 1936 (Artt. van Ds J.G. Feenstra). — De Heraut 1938, no. 2163 v.v. (Artt. van Ds H. Veldkamp).

———