|21|

Eerste Deel

Bevattende de Reglementen.

 

Hoofdstuk I.
Hoofd-Reglement.

 

§ 1.
Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden.

Inleiding. Het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden, door de Algemeene Synode de Grondwet der Nederlandsche Hervormde kerk genoemd (Aanschr. van 15 Julij 1824), behoort voor te gaan in de rei der Reglementen.

 

Gelijk in het Concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap, onder Koning Lodewijk, naar meer eenheid van Kerkbestuur was getracht, door het gezag en den invloed, welken de vergaderingen der Algemeene Synoden op de overige Besturen van het geheele Genootschap zouden uitoefenen, werd dit weder ter tafel gebragt, in het jaar 1814, onder de regering van den Souvereinen Vorst. De Raad van Staten keurde echter de bijeenroeping van zoodanige Algemeene Synode niet noodzakelijk, noch wenschelijk, achtende, dat de bemoeijing van den Vorst met de Kerkgenootschappen zich niet verder uitstrekken moest, dan tot beschikkingen van financiëlen aard, volgens a. 139 der Grondwet van 1814. Evenwel sloeg genoemde Raad het benoemen eener consulerende Commissie voor, welke uit verlichte Leeraars der Hervormde kerk van onderscheidene Provinciën bestaan en eene verbeterde organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap zou helpen daarstellen. De Souvereine Vorst benoemde bij geheim Besluit v. 28 Mei 1815 zulke Commissie, met wier bijzondere leden vooraf in correspondentie getreden werd, tot dat de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken een, onderhands ontworpen, Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden, den 17 Junij, aan elk der leden toezond. Het ontwerp, op ingekomen aanmerkingen verbeterd, werd nader door de Commissie bediscussiëerd en onderteekend in hare Haagsche vergaderingen, onder leiding en voorzitting van den Commissaris Generaal, provisioneel belast met de zaken der Hervormde kerk enz. gehouden 15 Oct. tot 4 Nov.). Zoo onderteekend, werd het met nog eenige veranderingen, door den Commissaris Generaal voorgedragen, den Koning aangeboden, en nogmaals, na onderhandelingen van een drietal leden uit den Staatsraad met den Commissaris Generaal, gewijzigd, door den Koning bij Besl. v. 7 Jan. 1816, no. 1 bekrachtigd. Bij welke Koninklijke Sanctie het bevel werd gevoegd, dat dit Reglement met den meesten spoed en in zijn geheel in het loopende jaar moest worden in werking gebragt; — dat de bestaande Kerkelijke Collegiën en Bestuurders hunne werkzaamheden regelmatig zullen eindigen; — dat de bijzondere Reglementen, wier vervaardiging bij dit Algemeen Reglement voorgeschreven is, door de leden der Consulterende Commissie, of zoodanig anders, als de Commissaris Generaal mogt dienstig oordeelen, zullen ontworpen en, na onderzoek, aan de eerste Synodale Vergadering aangeboden worden, ten einde daarop, onder Koninklijke goedkeuring, te besluiten; — en zullen den Koning ten spoedigste de Secretaris

|22|

en Secundus en de Quaestor der Synode, alsmede de leden der Kerkbesturen, mitsgaders ter zijner tijd de leden der eerste Synodale Vergadering ter benoeming worden voorgedragen.

Tegen dit Algemeen Reglement zijn aanstonds bezwaren gerezen in de Klassis van Amsterdam, en heeft zij eene memorie dier bezwaren door eene Commissie aan den Koning overhandigd. Ook later is in de eerste Vergadering der Algemeene Synode een adres van eenige Predikanten uit de Klassis van Leyden en Woerden met bezwaren tegen genoemd Reglement ingekomen en door de Synode beantwoord (S. Hand. 1816, bl. 17 en 41 verv.), welke laatste bezwaren grootendeels overeenstemmen met die der klassis van Amsterdam. Zij betreffen eerst de wijze, waarop het Algemeen reglement vervaardigd is. Volgens hetgeen vroeger ook op de Synode van 1586 en 1619 is geschied, had men mogen wenschen, dat de, sedert meer dan twee eeuwen gevestigde, Kerkelijke vergaderingen waren opgeroepen, om, indien veranderingen in de Kerkorde waren noodig gekeurd, dezelve onder approbatie des Konings daar te stellen. Dan waren de veranderingen uit den boezem der Kerkelijke vergaderingen voortgekomen en zouden beschouwd zijn eenen volledigen grond van wettigheid te hebben. Vervolgens heeft ook en vooral de onbepaaldheid van den invloed, welke aan het Ministeriëel Departement is toegekend, bekommering gebaard. Wel zegt het Reglement (a. 21), dat de Synode in onmiddellijk verband met het Ministeriëel Departement zal staan, maar is de aard van de betrekking en verpligting der Synode tot genoemd Departement niet naauwkeurig aangewezen. En dat mogt te meer verlangd worden, daar, volgens a. 18, het hoofd des Ministeriëelen Departements geen lid van de Hervormde Godsdienst behoeft te wezen. Bij zulken onbepaald gelaten invloed zou dat hoofd zich wel bevoegd kunnen achten, om, in plaats van uitwendige politie, een wetgevend gezag over het innerlijk bestuur der kerk uit te oefenen. Eindelijk is er nog een bezwaar aangevoerd tegen de groote magt, welke der Synode is toegestaan als het hoogste Kerkelijk Bestuur (a. 16) en wier leden stemmen zullen, zonder aan lastbrieven gebonden te zijn (a. 4). Eene Synodale magt, te gevaarlijker, daar zij, door weinigen uitgeoefend, in strijd komt met de selve macht ende authoriteyt, welke, naar a. 31 onzer Geloofsbelijdenis, allen Dienaars van Jesus Christus toekomt, en ligt in zeker soort van Pausselijke of Bisschoppelijke heerschappij uitloopen kan (4 Maart 1816).

Op deze bezwaren is van wege Zijne Majesteit door den Commissaris Generaal geantwoord: dat het Algemeen Reglement wel van den Koning is uitgegaan, maar dat Hoogstdezelve in dit geval niet dan met de grootste omzigtigheid en, na met ervaren’ Kerkelijke personen geraadpleegd te hebben, gebruik gemaakt heeft van een regt, door de Souvereinen dezer landen sedert de Reformatie onafgebroken uitgeoefend omtrent de regeling niet van de Hervormde Godsdienst, maar van het Bestuur en dus der uitwendige belangen van de Hervormde Kerk; — en dat, indien men talrijke Kerkvergaderingen had moeten raadplegen, er geene organisatie der Kerk ware mogelijk geweest, en alles in denzelfden staat van wanorde, waarin de Kerk vervallen was, zou hebben moeten blijven; — dat dus de gebiedende noodzakelijkheid en het groot belang der zaak het gemis in forma genoegzaam billijkten, indien ook de, in het adres beweerde, regten der Klassikale Vergaderingen gegrond waren, maar deze klassen, eene toevallige vrucht der omstandigheden van de zestiende eeuw, uit de Kerkenraden zijn voortgevloeid, en deze weder uit de gemeenten, zoodat dan het regt van beslissing bij de gemeenten zou hebben moeten gezocht worden. Buitendien betreft de geheele verandering slechts het uitwendig Kerkbestuur, en het maken van diergelijke veranderingen betwist de ware geest van het Protestantisme aan geenen Souverein; vooral niet wanneer die Souverein de Leeraars uit ’s Lands kas bezoldigt en zich in alles als hun Beschermheer gedraagt. Wat de vrees voor den invloed van het Ministeriëel Departement aanbelangt, wordt de Synode niet gezegd afhankelijk te zijn, maar alleen met gezegd Departememnt in verband te staan. Ook wordt de Synode niet gepresideerd of gedirigeerd, maar slechts bijgewoond door het Hoofd des Departements als ’s Konings Commissaris, die daar met den algemeenen last tegenwoordig is, om toe te zien, ne Respublica damnum capiat, maar geenszins, om over leerstellingen te oordeelen, of nog minder, veranderingen daarin te provoceren. Eindelijk, dat de magt van de Synode over het rijk in het algemeen

|23|

niet grooter is, dan die, welke aan de onderscheidene Provinciale Synoden over hunne Provinciën pleegde toegekend te worden, en de weinige talrijkheid der Synodale leden eene waarborg is tegen den geest van veranderen en verwarren; terwijl het stemmen zonder lastbrieven eindeloos durende deliberatiën voorkomt. Ook wordt de Synode thans niet opgeroepen, om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen en is de handhaving van de leer der Hervormde kerk, volgens a. 9, aan de leden van alle overige kerkbesturen, zoowel als aan de Synode opgedragen (28 Maart 1816).

Het is vreemd, dat de Stellers der memorie van bezwaren uit de Klassis van Amsterdam zich nergens op de Grondwet beroepen, of zij moesten het bedekt hebben uitgedrukt in de woorden, dat het Reglement, uit den boezem van Kerkelijke Vergaderingen voortgekomen, zoude beschouwd zijn eenen volledigen grond van wettigheid te hebben. Minder vreemd is het, dat de Commissaris Generaal de Grondwet onvermeld laat, wijl zij geen grond voor zijne meeste beweringen aanbiedt, maar duidelijk tegen hem is. Was een Concept-Reglement onder Koning Lodewijk door eene consulerende Commissie vervaardigd, dat geschiedde naar a. 6 der Constitutie van 1806, welke den Koning en der Wet het regt gaf, om te bepalen „al het geen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerdiensten.” Maar zulk gezag heeft de Grondwet van onzen Staat den Koning niet verleend. Zij zwijgt er zorgvuldig van, en erkent het regt van elk Kerkgenootschap om zijne eigene wetten te vervaardigen, als zij de zorg des Konings bepaalt bij het toezigt, ne res publica quid detrimenti capiat (Hoofdst. VI van de Godsdienst). De Commissaris Generaal noemt den Koning den Beschermheer der Kerk, en als dit op grond van a. 189 der Grondwet gezegd is, waar aan alle bestaande Godsdienstige Gezindten gelijke bescherming verzekerd wordt, is dit voorwaar geene bescherming, die eenig regt van Kerkorganisatie in zich sluit. Ook ment de Commissaris Generaal, dat de bezoldiging der Leeraars uit ’s Lands kas den Koning wel het regt tot het daarstellen van wijzigingen geeft, doch die bezoldiging der Leeraars is, vooral ten aanzien van het Hervormd Kerkgenootschap, een pligt van den Staat tot schadeloosstelling voor de genaaste kerkelijke goederen, en uit zijne vervulling kan geen regt van regeling der kerkelijke inrigtingen voortvloeijen, gelijk de Grondwet op het toestaan van penningen voor de Openbare Godsdienst uit ’s Lands kas dan ook geen grooter regt gegrond heeft, dan te zorgen, dat de verleende gelden gebruikt worden tot het oogmerk, waartoe zij gegeven zijn (a. 193). Ook gewaagt de Commissaris voornoemd van het, door de Souvereinen dezer landen sedert de Reformatie uitgeoefend, regt omtrent de regeling van het Bestuur en dus der uitwendige belangen van de Hervormde Kerk. Maar wat vroeger in geheel andere huishouding van Staat plaats greep, geeft geen regt voor het tegenwoordige, als de Grondwet het niet bevestigt. De grenzen van het uit- en inwendige der Godsdienstige belangen zijn ook zeer moeijelijk te trekken, en heeft het Bestuur, aan de Kerk gegeven, zoo grooten invloed op hare vrije ontwikkeling, dat onze Grondwet de bepaling daarvan nergens aan den Staat heeft opgedragen. Verder wil de Commissaris hebben opgemerkt, dat de consulerende Commissie uit Predikanten bestond van onderscheidene Synodale ressorten, en wel van bekend braafheid, kunde en talenten. Maar nog na de onderteekening des reglements door genoemde commissie uit Kerkelijke personen zaamgesteld, is datzelfde reglement door den Commissaris en de drie leden van den Staatsraad veranderd, terwijl buitendien die Kerkelijke personen, hoe braaf en kundig ook, als door de Kerk tot dat veelomvattend werk niet gekozen, geene gemagtigden der Kerk mogen heeten. Eindelijk zoekt de Commissaris zekere verschooning voor het gebrek in forma in de gebiedende noodzakelijkheid van het oogenblik. Maar het wordt niet bewezen, gelijk het ook met regt mag betwijfeld worden, dat, indien de Kerkelijke Grondwet door Kerkelijke vergaderingen had moeten vervaardigd worden, alles in denzelfden staat van wanorde zou gebleven zijn. Terwijl ook dan nog het Kerkgenootschap zelf die gebiedende noodzakelijkheid had moeten erkennen en de Regering had moeten verzoeken, om in den nood van het oogenblik te voorzien. Het is opmerkelijk, dat het den Staat met dit zijn Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk gelukt is, wat dezelve vroeger, bij grooter gezag over de Staatskerk, nooit heeft

|24|

kunnen bereiken, ofschoon dikwijls en ijverig beproefd. En deze verwondering wordt nog grooter, als men opmerkt, dat deze nieuwe Kerkorde, zonder eenige inzage, beoordeeling of goedkeuring der Kerkelijke Besturen, zelfs der Synode niet, maar alleen door den Koning sua auctoritate ingevoerd is.

In weerwil van het gezegde tegen de wijze van invoering des Algemeenen Reglements moet erkend worden, dat, al had onze Kerk zich zelve wel uit hare overgangs-periode en daarmede gepaard gaande verwarring geholpen, dit door die exceptionele maatregelen der Regering bespoedigd is. En dat ook dit Algemeen Reglement, onkerkelijk geboren, niettemin verbindend moet geacht worden, wijl het sinds dertig jaren door de geheele kerk niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk rebus ipsis et factis aangenomen en onderhouden *) en alzoo kerkelijk geworden is, wat het in zijnen oorsprong niet was. Zij, die het genoemde Reglement, met alles, wat er op gebouwd is, voor onverbindend verklaard, en alles geheel willen gesloopt hebben, om thans de gansche Kerk op nieuw en beter te organiseren, eischen een gevaarlijk, moeijelijk en onmogelijk iets; terwijl zij zich aan onregtvaardigheid zouden schuldig maken jegens de gansche Kerk, die sinds zoo vele jaren in de organisatie van 1816 berust. Maar het is eene andere en veel nuttiger vraag of de inhoud des Algemeenen Reglements met de beginselen van het Protestantisme en met de Grondwettige regten onzer Hervormde Kerk overeenkomt. Zoo niet, dan is het de pligt der Kerkelijke Besturen, om langs den weg, in het Reglement zelf aangewezen, veranderingen en verbeteringen daar te stellen. Heeft de Regering hare stelling ten opzigte van onze Kerk niet altijd begrepen, kan haar dit omtrent het veranderen en verbeteren der Reglementen niet meer verweten worden, nadat zij duidelijk heeft verklaard, „dat alle veranderingen in de bestaande Kerkorde voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan, en dus derzelver Hoogste Vergadering uitsluitend bevoegd is, om, indien zulks noodig mogt bevonden worden, volgens de bestaande Reglementen de vereischte maatregelen te nemen; of ook, wanneer het belang der Kerk veranderingen dier Reglementen vordert, daartoe na rijp beraad en wettig kerkelijk overleg, te besluiten, buiten eenigen invloed der Hooge Regering, die wanneer hare bekrachtiging daarop vervolgens gevorderd werd, alleen zou hebben toe te zien, dat daarbij niets toegelaten wierd, strijdig met de Grondwet of met de rust en veiligheid van den Staat.” (Min. Disp. v. 1 Julij 1842).


*) Zie zitting van den Hoogen Raad, v. 20 Nov., 4 Dec. 1845 en 2 Jan. 1846.

———

Algemeen Reglement
voor het Bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden.

Eerste Afdeeling.
Algemeene Bepalingen.

Art. 1. Tot het Hervormd Kerkgenootschap behooren allen, die, op belijdenis des geloofs, tot ledematen zijn aangenomen, dezulken, die in de Hervormde kerken gedoopt zijn, en die gene, welke in andere landen, als tot het Hervormd Kerkgenootschap behoorende, erkend, zich hier te lande ter neder zetten, mits

|25|

door behoorlijke bewijzen of attestatiën van hunnen doop of lidmaatschap buiten ’s lands hebbende doen blijken.

Art. 2. Deze allen blijven tot het Hervormd kerkgenootschap behooren, zoo lang zij niet vrijwillig en duidelijk verklaard hebben, zich daarvan af te scheiden of om wettige redenen daarvan afgescheiden zijn.

Art. 3. Het bestuur der Hervormde kerk wordt synodaal, provinciaal, classikaal en gemeentelijk uitgeoefend.

Art. 4. De leden der Collegiën, waar aan dit onderscheiden bestuur, volgens de na te meldene bepalingen wordt opgedragen, stemmen altijd hoofdelijk, zonder eenigszins gebonden te zijn aan lastbrieven van de vergaderingen of kerken, voor welke zij kunnen geacht worden te verschijnen.

Art. 5. De mindere Kerkbesturen hebben het regt voorstellen in te zenden aan de hoogere, en om in voorkomende gevallen derzelver voorlichting te vragen; terwijl zij daarentegen verpligt zijn aan de aanschrijvingen te voldoen der hoogere collegiën, en in het bijzonder ten spoedigste de berigten en rapporten in te zenden, welke van hen gevorderd worden.

Art. 6. Een minder Kerkbestuur vermeenende, door de besluiten van een hooger bezwaard te zijn, heeft het regt zich deswegens


a. 1. Is de Doop alleen genoeg, om lidmaat van het Herv. Kerkgen. te zijn, of behoort er de belijdenis des geloofs noodzakelijk bij? Dit is hier niet duidelijk uitgedrukt. — Waarom ook eerst de geloofsbelijdenis en daarna de doop genoemd? Het laatste gaat toch in ons en in de meeste Hervormde Kerkgenootschappen vóór het eerste. — Tot het Hervormd Kerkgenootschap behooren allen, ook buitenlanders, „mits door behoorlijke bewijzen of attestatiën van hunnen doop of lidmaatschap buiten ’s Lands hebbende doen blijken.” En indien zij dit niet hebben doen blijken, behooren zij dan niet tot het Hervormd Kerkgenootschap? Ik meen ja; maar dat behooren moet zijn, worden gerekend er toe te behooren. — Tot het Hervormd Kerkgenootschap behooren: „diegenen, welke in andere landen, als tot het Hervormd Kerkgenootschap behoorende erkend, zich hier te lande nederzetten.” Wil dit zeggen, dat die in een ander rijk tot het Hervormd Kerkgenootschap behoort, bij zijne verhuizing naar ons land er nog toe behoort? Of zal het niet moeten zijn: Tot het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap worden gerekend te behooren?
a. 3. Zonderling gesteld. Beter was: De Besturen der Hervormde Kerk zijn de Algemeene Synode — de Algemeene Synodale Commissie — de Provinciale Kerkbesturen — de Classikale Besturen — de Kerkenraden.
a. 4. Vele onnoodige woorden; genoeg was: De leden der Kerkelijke Besturen stemmen hoofdelijk zonder aan lastbrieven gebonden te zijn.
a. 5. Mogen mindere Besturen bij de hoogere inlichting vragen, dan behoorde ook wel de verpligting der hoogere Besturen genoemd, om aan de minderen inlichting te geven. — De mindere Besturen zijn verpligt, om aan de aanschrijvingen der hoogere te voldoen. Dit is te onbepaald gezegd. Het Classikaal Bestuur, iemand voor zijn’ regtbank getrokken hebbende, is verpligt naar wet en geweten te handelen en niet naar de aanschrijving van het Provinciaal Kerkbestuur. Het Provinciaal Kerkbestuur mag ook niet voldoen aan Synodale aanschrijvingen, als zij strijden met de gesanctioneerde Reglementen, gelijk wel eens geschied is. Zie aant. onder a. 3 van het Regl. op het examen, enz.

|26|

bij nog hooger Bestuur te beklagen, onder gehoudenheid nogtans, van aan de ontvangene bevelen inmiddels te gehoorzamen, tenzij de zaak, bij de eindelijke uitspraak niet weder in zijn geheel zoude kunnen gebragt worden, in welk geval echter daarvan onmiddelijk aan het Ministeriëel Departement voor de zaken der Hervormde en andere Erediensten, behalve dien der Roomsch Katholijken, zal worden kennis gegeven.

Art. 7. Van alle zaken, bij uitspraak van een Kerkelijk Collegie beslist, valt appél aan het in rang volgend hooger Collegie, doch ter tweeder instantie beslist zijnde, wordt geen nieuw appél toegestaan.

Art. 8. In een hooger Kerkelijk collegie zal niets behandeld worden dan het gene in een minder Collegie niet is kunnen afgehandeld worden, de gemeene kerken onder hetzelve ressorterende nut is, en tot het hooger Collegie behoort.

Art. 9. De zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn.


a. 7. Het was billijk, dat, wanneer ten gevolge van het appél eens aanklagers, het Provinciaal Kerkbestuur tegen een’ aangeklaagden een ongunstiger vonnis dan het Classikaal Bestuur mogt vellen, dezen het regt werd gelaten om nog bij de Synode in beroep te komen. Zie aant. onder a. 8 v.h. Regl. op de uitoef. v. Kerkelijk opzigt en tucht, enz.
a. 8. Bijna woordelijk overgenomen uit de Middelburgsche Kerkorde v. 1581, a. 22. — Een oude lap op een nieuw kleed. Duidelijker was: Ieder Kerkelijk Kollegie houde zich binnen den kring harer werkzaamheden door de Reglementen voorgeschreven.
a. 9. De Commissaris Generaal zegt in het antwoord aan de Classis van Amsterdam: „Wat de leer zelve betreft, zijn de verpligtingen van deszelfs (het Synode) leden, en die van alle andere Kerkbesturen begrepen in het 9 Art. van het Alg. Regl., hetwelk met ronde woorden van hen vordert, „de handhaving van de leer der Hervormde Kerk.” Over den zin dezer ronde woorden is men het niet eens. Wat is de leer der Hervormde Kerk? Hetgeen algemeen geleerd wordt in de Hervormde Kerk? Maar hebben wij dan te denken aan het jaar 1816 of 1618? — Is de formulier-leer bedoeld? Maar dan al te artikelen en stukken, of de hoofdzaak dier leer en wel wat de Bres en Ursinus voor hoofdzaak hebben aangemerkt, of wij er gaarne voor aanzien? — Leer der Hervormde Kerk, is dit de algemeene Herv. kerk of in het bijzonder ons Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, en beteekent de leer van ons Herv. Kerkgenootschap dan misschien zijne kenmerkende leer tegen over andere Protestantsche Genootschappen, als tegen over de Doopsgezinden, dat men Godzaliglijk bij den name Gods een’ eed mag zweeren? — Wat beteekent eigenlijk handhaven dier leer? Is dit het ijverig beoordeelen van al wat door Kerkelijke personen geleerd wordt en veroordeelen en straffen, als het met vastgestelde leerstukken strijdt? Wanneer de Regering dat in dit artikel had willen voorschrijven, zou zij hare bevoegdheid ver zijn te buiten gegaan. Maar de Commissaris Generaal zegt in het antwoord aan de Amsterdamsche Classis onmiddellijk vóór de ➝

|27|

Art. 10. Alle Kerkbesturen gedragen zich wijders overeenkomstig de voorschriften van dit reglement, en de algemeene of bijzondere verordeningen, welke vervolgens zullen worden vastgesteld; alle daarmede niet overeenkomstige wetten en inrigtingen worden, bij het successivelijk in werking brengen dier verordeningen, gehouden voor vervallen.

Art. 11. Alle stemming tot het formeren van nominatiën ter vervulling van posten van Kerkelijk Bestuur, of tot het verkiezen van leden in hetzelve, geschiedt steeds bij beslotene biljetten.

Art. 12. Geene Kerkelijke vergadering vermag te corresponderen met buitenlandsche kerken, zonder voorafgaande toestemming van Zijne Majesteit den Koning.

Art. 13. Alle de Hervormde kerken in het Koningrijk zoo wel Waalsche, Presbyteriaansche Engelsche en Schotsch, als Nederduitsche, behooren tot hetzelfde geheel en zijn onder hetzelfde gemeenschappelijk bestuur geplaatst.

Art. 14. Dezelve kerken zullen echter, naar hare bijzondere


➝ boven aangehaalde woorden: „De Synode wordt thans niet opgeroepen, om leerstellige geschillen te beslissen,” hetwelk zij dan toch wel naar de strenge opvatting van leer-handhaven zou moeten doen, en niet alleen zij, maar alle mindere Kerkbesturen tot zelfs de S.M. Candidati (a. 38 v. Regl. op het Examen). — Wij komen misschien het naast aan de bedoeling der betwiste zinsnede, als wij de woorden van den Commissaris overwegen, welke hij bij de opening der eerste Synodale Vergadering sprak. „Door de ondervinding voorgelicht, zult gij de zuiverheid van de leer door den eenigen goeden waarborg verzekeren, namelijk, door het vaststellen van inrigtingen, geschikt om den waren Christelijken geest in Leeraars te versterken door de vermeerdering van Godsdienstige kennis.”
Hoe de leden der Kerkelijke Besturen, als zoodanig, de liefde voor Koning en Vaderland zullen aankweeken, is even moeijelijk in te zien, als het niet te bevatten is, waarom in de verklaring en beloften der S.M. Candidati, juist deze zinsnede wordt gemist (a. 38 v.h. Regl. op het Examen). Voor de laatsten, bij het intreden van hunne loopbaan als Herders en Leeraars der gemeenten, mogt de belofte gepast gerekend worden van liefde voor Koning en Vaderland te zullen aankweeken.
a. 10. „De Kerkbesturen zullen zich gedragen overeenkomstig de voorschriften van dit Reglement en de algemeene of bijzondere verordeningen,” had moeten zijn kerkelijke verordeningen, of verordeningen van de Kerk uitgegaan, in tegenstelling van dit Reglement, dat van den Koning is uitgegaan.
a. 11. Bij het verkiezen der leden voor Kerkelijke Besturen moest bepaald zijn, dat het met volstrekte meerderheid van stemmen geschieden zal. Ook is aan het geval van staking der stemmen niet gedacht. De Synode van 1845 heeft het voorbeeld van loten gegeven, maar dat is onwettig, zoolang in dit art. staat, dat alle stemming tot het verkiezen van leden steeds bij geslotene biljetten geschiedt.
a. 12. Zou dit art. niet kunnen weggenomen worden, daar in het aangeboden Wetboek van Strafregt tegen het verbodene in dit art. geene straf bepaald is, en dus de voorafgaande goedkeuring van Z.M. niet meer noodig wordt? — Zie de Kon. Verkl. van dit art. in Besl. v. 29 Oct. 1821, no. 18, te vinden in ons II. D. § Correspondentie der Kerk. Best.

|28|

behoeften en omstandigheden, hare afzonderlijke huishoudelijke inrigtingen kunnen hebben, mogende nogtans deze inrigtingen niets behelzen, strijdig met die eenheid in beginselen en gelijkvormigheid in hoofdzaken, welke de onderscheidene kerken, als deelen van hetzelfde geheel, behooren te kenschetsen. Ten aanzien der kerken in de zuidelijke Provinciën, en in Nederlandsch Oost- en West-Indiën, zullen nadere bepalingen gemaakt worden.

Art. 15. Geene veranderingen kunnen in dit Reglement gemaakt worden, dan door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerk, welke echter vóór en aleer te dier zake een besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen der Provinciale Kerkbesturen; en zal zoodanig besluit, alvorens te worden uitgevoerd, aan Zijne Majesteit den Koning, ter bekrachtiging worden aangeboden.

Tweede Afdeeling.
Van het Synode.

Art. 16. Het hoogste Kerkelijk Bestuur is opgedragen aan het Synode.

Art. 17. Elk der na te meldene Provinciale Kerkbesturen benoemt jaarlijks in deszelfs vergadering van Mei, een lid uit deszelfs midden tot het bijwonen der Synodale Vergadering, benevens een secundus of plaatsvervanger, die echter niet optreedt, dan in geval het benoemd lid door onvoorziene verhindering belet wordt zich naar het Synode te begeven. De Secretarissen der Prov. Kerkbesturen


a. 15. Het oude art., waarvoor het bovenstaande in de plaats kwam, luidde: „Geene veranderingen kunnen in dit Reglement gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit, op voorstel, of immers na voorafgaande overweging bij het Synode, hetwelk echter, vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen van de Provinciale Kerkbesturen.” Het baart met regt verwondering, dat de Alg. Synode eerst in het jaar 1843 wijziging van dit art. heeft beproefd (S. Hand. 1843, bl. 127 en 128), gelijk het niet vreemd mag heeten, dat de Regering billijk genoeg was, om een regt af te staan, hetwelk zij zich zelve in 1816 gaf, maar haar niet toekwam (Kon. Besl. v. 25 Julij 1843, no. 55). — De Synode van 1842 heeft in hare Circulaire van 20 Julij, bij het inwinnen van de consideratiën der Prov. Kerkbesturen nopens de alteratie van a. 20 des Alg. Regl. en wat daarmede in onmiddellijk verband staat, een’ wenk gegeven van nog andere verbetering in de Reglementen te mogen voordragen. Daaraan voldoende, hadden de Prov. Kerkbesturen van N. Holland, Zeeland, Utrecht en N. Braband verandering van a. 15 des Alg. Regl. verlangd. De Synode besloot aanstonds die verandering onder goedkeuring des Konings daar te stellen, maar het winnen der consideratiën daarop van de overige Provinciale Kerkbesturen werd verzuimd! En toch stond er zoo duidelijk in het oude, en werd het ook letterlijk overgenomen in het nieuwe artikel, „vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen van de Provinciale kerkbesturen.” — Moest bij de bepaling van dat inwinnen der consideratiën van de Prov. Kerkbesturen (en der Waalsche Commissie) ook niet gevoegd: en indien het meerendeel der genoemde Besturen de voorgestelde verandering goedkeurt? Zou er ook niet bij behooren, hoe te handelen, als het grootste deel dier besturen de voorgestelde verandering afkeurt?

|29|

zijn, even als de andere leden, verkiesbaar tot leden van het Synode. Op gelijke wijze wordt door de Commissie tot de zaken der Waalsche Kerken, een Predikant naar het Synode gecommitteerd.
Bovendien heeft in het Synode zitting, en is lid van hetzelve een Ouderling of Oud-Ouderling, volgens de orde der provinciën in art. 50 voorkomende, door de Provinciale Kerkbesturen bij beurtwisseling te benoemen. Eindelijk wordt door elk der Hervormde Godgeleerde faculteiten op de drie hooge scholen, te Leyden, Utrecht en Groningen een Hoogleeraar benoemd, om het Synode bij te wonen; deze Hoogleeraren, zullen een praeädviserende, doch geene concluderende stem hebben.
Alle de leden der eerste Synodale vergadering worden door den Koning benoemd.
Uit de Predikanten, leden van het Synode, wordt door den Koning een President en een Vice-president benoemd, welke slechts gedurende de zitting fungeren.


a. 17. Één lid uit deszelfs (zijn) midden.” Dus ook een Ouderling. De Provinciale Kerkbesturen schijnen dit echter nooit zoo begrepen te hebben. Ook op het voorstel van Ds. Ruitenschild, om meer Ouderlingen aan de Kerkbesturen toe te voegen, heeft geen hunner in bedenking gegeven, dat dit voorstel, voor zoo ver het de Synode aanging, onnoodig kon geacht worden, wijl elk Prov. Kerkbestuur, in plaats van een Predikant, een Ouderling tot de Synode afzenden kon, en de Synode dus wel grootendeels uit Ouderlingen zou kunnen bestaan. De Secretarissen der Prov. Kerkbesturen worden uitdrukkelijk aangewezen als voor de Synode verkiesbaar, maar dit bewijst niet, dat dan ook de Ouderlingen hadden moeten genoemd worden, want de Secretaris is om de wijze zijner aanstelling een bijzonder lid der Prov. Kerkbesturen. Ook wordt er zonder eenige uitzondering van den Provincialen Ouderling nopens den Secretaris gezegd, dat hij, even als de andere leden, voor de Synode verkiesbaar is. Van de Waalsche Commissie wordt bepaald, dat zij een’ Predikant naar de Synode committeert, en men mag oordeelen, dat, indien dit zelfde van de Prov. Kerkbesturen ware gemeend, ook uitdrukkelijk een Predikant en niet in het algemeen een lid zou genoemd zijn. Evenwel lezen wij verder, dat bovendien één Ouderling of Oud-Ouderling in de Synode zitting hebben zal. Dit kan aanleiding geven, om te denken, dat hij de eenige Ouderling, behalve de Quaestor, in die hooge Kerkvergadering is. Maar waarom dan toch niet geschreven, in plaats van „één lid uit zijn midden,” één Predikant als lid?Één Ouderling op de Synode! Eene treurige relique van het Oude, op alle Kerkelijke vergaderingen wel vertegenwoordigde en ijverig medewerkende Ouderlingschap! Dat staat in slechte verhouding met het aanzienlijk getal dier Ouderlingen in den Kerkenraad van elke gemeente, en is te grove achterstelling van die Mederegeerders, die met de Dienaren des Woords één collegie of gezelschap uitmaken, zijnde als de raad der Kerk, vertoonende de geheele gemeente (Formulier van bevestiging der Ouderlingen). — „Al de leden der eerste Synodale Vergadering worden door den Koning benoemd.” Het was dan niet genoeg, dat de grondslag der geheele Kerkgering in het Alg. Reglement door den Koning is gelegd. Ook al de leden van de eerste en allergewigtigste Kerkvergadering, worden zonder medeweten der Kerk door den Koning eigenmatig gekozen en benoemd. En wie waren die eerste leden? Hetzelfde elftal der consulerende Commissie, die het Alg. Reglement onderteekend hadden, met toevoeging slechts van die andere Predikanten, éénen Ouderling en Quaestor, benevens de drie praeädviserende Professoren.

|30|

Art. 18. Het Hoofd van het Ministeriëel Departement voor de zaken van den Hervormden en andere eerediensten, behalve dien der Roomsch Katholijken, zal, indien hij den Hervormden Godsdienst belijdt, en, geädsisteerd, zoo hij dit verkiest, door zijnen Secretaris, de Synodale vergaderingen bijwonen, behoudens nogtans de faculteit des Konings om, bij ontstentenis van dien, dezelve vergaderingen door één of meer Commissarissen politiek, van den Hervormden Godsdienst, daartoe door Hoogstdenzelven te benoemen, te doen bijwonen.

Art. 19. Het Synode heeft eenen vasten Secretaris en eenen Secundus voor denzelven, beide door den Koning benoemd uit de Predikanten van ’s Gravenhage.
Hij heeft rang en stem als lid. Bij vacature wordt de benoeming gedaan uit een drietal, door het Synode geformeerd. Het Synode heeft eenen vasten quaestor, uit de Ouderlingen of Oud-ouderlingen van Amsterdam, met gelijken rang en stem, en op dezelfde wijze, als de Secretaris, benoemd.

Art. 20. De gewone Synodale vergadering wordt eenmaal ’s jaars in ’s Gravenhage gehouden op den eersten Woensdag in de maand Julij. Deze tijdsbepaling kan niet worden veranderd of eene buitengewone vergadering van het Synode beschreven dan met goedvinden van Zijne Majesteit.

Art. 21. Het Synode is belast met de zorg voor de algemeene belangen der Hervormde Kerken, en in het bijzonder voor alles, wat den openbaren Godsdienst en de kerkelijke instellingen betreft. Hetzelve staat in een onmiddellijk verband met het bovengemeld Ministeriëel Departement.


a. 18. Het hoofd des Ministeriëelen Departements, zal, indien hij de Hervormde Godsdienst belijdt, de Synodale Vergadering bijwonen. Maar het is waar, dat de Minister alleen in de Kerkelijke Vergadering komt, om toe te zien ne respublica quid detrimenti capiat, kan hij er verschijnen, al is hij niet gereformeerd, gelijk hij bij de Luthersche Synode tegenwoordig is, al is hij niet Luthersch.
a. 19. Vaste leden met rang en stem, als de overige, behooren niet toegelaten te worden in eene vergadering van vertegenwoordiging, gelijk de Synode zich beroemd te zijn. Vooral niet, wanneer die vaste leden door geen deel der Kerk tot dat hoogste kollegie zijn afgevaardigd. Geen lid der tweede Kamer van volksvertegenwoordigers is voor zijn leven vast benoemd en geen vast genoemde Griffier dier vergadering heeft, als de leden, rang en stem. Dit geldt den vasten en stemhebbenden Secretaris der Synode en evenzeer den Quaestor Generaal.
a. 20. Ook de Algemeene Synodale Commissie is bevoegd, met voorkennis van Z.M. den Koning, in buitengewone gewigtige omstandigheden, eene buitengewone vergadering der Synode te beleggen (Instructie v.d. Alg. S. Commissie a. 19).
a. 21. Het pleit niet voor de duidelijkheid van dit art., dat de Synode van 1817, uit acht leden der vroegere consulerende commissie bestaande, met den Commissaris Generaal, die in haar gevoelen schijnt gedeeld te hebben, lijnregt overstond tegen de commissie uit den Raad van Staten, zooveel de opvatting van dit art. aangaat (S. Hand. 1823, bl. 64 verv.). In dit art. schijnt het algemeene slechts genoemd, wat later in bijzonderheden wordt behandeld, en meende de Synode, dat dit art. ➝

|31|

Art. 22. Het Synode beslist in laatste ressort de geschillen, welke in of tusschen de Provinciale Kerkbesturen mogten ontstaan, en doet uitspraak in cas van appél over zaken, welke ter eerster instantie bij die collegiën gediend hebben.

Art. 23. Het Synode ontwerpt algemeene kerkelijke reglementen en verordeningen, en draagt dezelve voor aan het meergemeld Ministeriëel Departement, ten einde daarop de goedkeuring des Konings te erlangen.

Art. 24. Het Synode maakt in het bijzonder bepalingen omtrent de wijze van admissie en de examina van hen, die tot leeren bestemd zijn, ten einde van derzelver kunde en geschiktheid volkomen te doen blijken. Bij deze verordeningen zal acht moeten geslagen worden op hetgene in de vijfde Afdeeling ten aanzien van de Waalsche, Presbyteriaansche Engelsche en Schotsche kerken bepaald wordt.

Art. 25. Het Synode zorgt voor doelmatige schikkingen, en maakt regelen ter bevordering, regeling en verbetering van het Godsdienstig onderwijs.

Art. 26. Het Synode ontwerpt een reglement op de Kerkvisitatiën.

Art. 27. Het zal een der eerste werkzaamheden van het Synode zijn, een ontwerp van reglement op de manier van Kerkelijke zaken te behandelen voor en bij de Kerkenraden, Classikale Moderatoren, Provinciale Kerkbesturen, en het Synode, en over het Kerkelijk opzigt en tucht, te vervaardigen; daarbij in acht nemende, om door nauwkeurige bepalingen en voorschriften alle aanleiding tot willekeur en onzekerheid, zoo veel mogelijk, te vermijden.

Art. 28. Er zullen bij het Synode zoodanige algemeene bepalingen ontworpen worden omtrent de inrigting der Predikantsberoepingen, als kunnen dienen ten grondslag der bijzondere reglementen, welke in de onderscheidene provinciale ressorten, naar derzelver omstandigheden, kunnen worden vastgesteld.

Art. 29. Insgelijks zullen verordeningen worden gemaakt, ten


➝ haar vrijheid gaf, om zonder Koninklijke Sanctie te verordenen, wat de algemeene belangen der Hervormde Kerk en de openbare Eerdienst en Kerkelijke instellingen betreft, dan zou dit zelfde art. immers ook de vrijheid insluiten, om eveneens met de later gemelde Reglementen te doen, die toch wel de algemeene belangen der Hervormde Kerk betreffen of bepalingen maken omtrent de Openbare Eerdienst en Kerkelijke instellingen. — Over het al dan niet vragen der Sanctie behoeft de Synode niet angstig te delibereren, nadat de Minister verklaard heeft, dat zij nooit zal geweigerd worden, dan alleen, als iets bepaald was strijdig met de Grondwet of met de rust en veiligheid van den Staat (Min. Disp. v. 1 Julij 1842).
a. 23. Dit art. is bij Kon. Besl. v. 4 Juniij 1818 geämpliëerd of geältereerd, maar zonder voorafgaande overweging bij de Synode, en dus op geene wettige wijs. Zie aant. op gemeld Kon. Besl. II. D. § de Synode.
a. 24. Admissie en examina moet zijn: examina en admissie.

|32|

einde de Plaatselijke Kerkenraden, op de voor de zaak van den Godsdienst en de belangen van de gemeenten meest voordeelige wijze in te rigten.

Art. 30. Voor de classikale uitgaven en onderhoud zal uit ’s Rijks kas eene somma van veertien duizend guldens jaarlijks worden toegestaan, om door het meergemeld Ministeriëel Departement onder de classen verdeeld te worden.
Er zullen doelmatige en algemeen werkende schikkingen gemaakt worden tot bepaling der uitgaven voor het classikaal bestuur; de meest eenvoudige en zekerst werkende middelen zullen worden bij de hand genomen, om in het te kort te voorzien, op eene voor de gemeenten en andere belanghebbenden min drukkende en zoo veel mogelijk gelijk werkende wijze.
Ten einde de spoedige vaststelling der in de voorgaande artikelen omschreven verordeningen te verzekeren, zullen van de reglementen op de examina, het godsdienstig onderwijs, de manier van behandeling der kerkelijke zaken, het kerklijk opzigt en tucht, de Predikantsberoepingen en de kosten daarop vallende, het Kerkelijk Bestuur in de gemeenten, en de classikale kosten voor de bijeenkomst der eerste synodale vergadering, ontwerpen vervaardigd, en aan de tot het Synode benoemde leden zoo tijdig mogelijk medegedeeld worden, ten einde daarop vóór het einde hunner zitting te kunnen besluiten.
Alle de bovengenoemde reglementen, zullen, nadat dezelve door het Synode zijn bepaald, aan ’s Konings goedkeuring onderworpen worden.
(Tot amplitatie dezer tweede Afdeeling dient de Instructie voor de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde kerk. Zij zal op dit reglement volgen).

Derde Afdeeling.
Van het Provinciaal Kerkbestuur.

Art. 31. De leden van het Provinciaal Kerkbestuur worden uit de onderscheidene classikale ressorten benoemd, en wel voor elke classis één Predikant, en voor eene der classen bij jaarlijksche beurtwisseling één Ouderling of Oud-Ouderling.

Art. 32. Gemelde leden door den Koning benoemd, de eerste reize onmiddellijk, en vervolgens uit een zestal geformeerd door de moderatoren van het classikaal-ressort, hetwelk de vacature betreft en tot een drietal verminderd door het Provinciaal Kerkbestuur.


a. 30. De herhaling der te maken Reglementen is hier onnoodig als die reeds in de voorgaande art. zijn genoemd. Het slot, nopens de vereischte goedkeuring des Konings is even onnoodig, want het is reeds in art. 30 gezegd.
a. 32. Dat de Koning de leden der Prov. Kerkbesturen, al is het ook uit een aangeboden drietal, benoemt, is eene daad van Bestuur, dat de Grondwet den Koning over ➝

|33|

Art. 33. Elk jaar treedt af een derde, of, zoo na mogelijk een derde der Predikanten, leden der Provinciale Kerkbesturen, volgens een daartoe te maken rooster.
De aftredende blijven steeds verkiesbaar. De eerste aftreding zal plaats hebben den 1 Januarij 1818.

Art. 34. Voor elk lid wordt op dezelfde wijze een Secundus of plaatsvervanger benoemd, die niet fungeert, dan bij afwezendheid van den Primus; bij het aftreden van een lid, moet ook een ander Secundus worden aangesteld.

Art. 35. Wanneer door overlijden of vertrek van een lid uit het ressort der classis, waarvoor hij zitting heeft, tusschen tijds eene vacature ontstaat, zal deszelfs Secundus dadelijk optreden en fungeren tot den tijd dat hij, wiens plaats vervuld wordt, zoude zijn afgetreden.
Bij overlijden, vertrek of optreding van eenen Secundus, wordt op de wijze bij art. 32 omschreven, een ander in deszelfs plaats benoemd.

Art. 36. Tot goedmaking der kosten van het Synode en de Provinciale Kerkbesturen, wordt van ’s Lands wege eene somme betaald, welke bij de jaarlijksche begrooting door Zijne Majesteit vastgesteld, en bij het voorgemeld Ministeriëel Departement, verdeeld en geregeld wordt.

Art. 37. Ieder Provinciaal Kerkbestuur heeft eenen President uit de Predikanten, leden van hetzelve, door den Koning benoemd.
Hij fungeert een jaar, en blijft steeds weder verkiesbaar. De President wordt ingeval van afwezendheid door den oudsten der leden vervangen.

Art. 38. Op gelijke wijze, de eerstemaal onmiddelijk, en vervolgens uit een drietal door het Provinciaal Kerkbestuur geformeerd, benoemt de Koning eenen Secretaris voor elk Provinciaal Kerkbestuur, buiten de gewone leden, bij voorkeur uit de Predikanten der stad of uit de nabuurschap derzelve, alwaar de vaste


➝ de Godsdienstige Gezindten niet verleent. Zullen de Prov. Kerkbesturen ook gezegd worden de kerken hunner Provinciën te vertegenwoordigen, dan doet die Koninklijke benoeming aan het beginsel van ware vertegenwoordiging te kort. En, indien de leden der Prov. Kerkbesturen niet vrij verkozen zijn, kan de Synode, die uit de leden der Prov. Kerkbesturen grootendeels bestaat, geene goede vertegenwoordiging der Kerk wezen. Zie inleiding op het eerste Hoofdstuk van Deel II.
a. 36. Behoort bij a. 30, of beter bij de algemeene bepalingen, of nog beter bij a. 7 van de Koninklijke Sanctie. Dit art. draagt duidelijke teekenen van zijne onkerkelijke afkomst.
a. 37. Het benoemen van den President des Prov. Kerkbestuurs door den Koning, is wederom eene daad van bestuur, tot welke de Grondwet geen regt geeft. — Is de oudste der leden, die het langst op aarde geleefd, of die het langst in het Bestuur gezeten heeft? De Synode vermoedt het laatste, en wel, die het langst zitting heeft gehad, gerekend van den tijd, waarop hij het laatst is benoemd geworden (S. Hand. 1840, bl. 116).

|34|

vergaderingen van het Provinciaal Kerkbestuur gehouden worden. Hij fungeert drie jaren, en blijft steeds weder verkiesbaar. De Secretaris heeft rang en stem als de leden, en wordt bij afwezendheid door het jongste lid vervangen.

Art. 39. De gewone vergaderingen worden gehouden driemaal ’s jaars, op de eerste Woensdagen der maanden Mei, Augustus en October. De President kan daarenboven buitengewone bijeenkomsten beschrijven.

Art. 40. De vergaderplaatsen der Provinciale Kerkbesturen zijn Arnhem voor Gelderland’s Gravenhage voor Zuid-HollandAmsterdam voor Noord-HollandMiddelburg voor ZeelandUtrecht voor de provincie UtrechtLeeuwarden voor VrieslandZwolle voor Overijssel, Groningen voor de provincie Groningen’s Hertogenbosch voor Noord-Braband, en Assen voor Drenthe.

Art. 41. De Provinciale Kerkbesturen zijn belast met de zorg voor de belangen van den Godsdienst, de bewaring der goede orde, en de handhaving der Kerkelijke wetten, in hun ressort; zij corresponderen deswegens zoo met de bevoegde magten, als met de classikale Moderatoren, en in zaken de ringen betreffende, met derzelver praetor.

Art. 42. Zij kunnen reglementen ontwerpen op het Kerkbestuur in hun ressort, gegrond op de algemeene verordeningen. Deze ontwerpen worden voor de eerste reize ingezonden aan het hier voren gemelde Ministeriëel Departement, ten einde aan den Koning der sanctie te worden aangeboden. Dezelve reglementen eenmaal gearresteerd zijnde, zullen niet kunnen worden veranderd, dan door een besluit van het Synode, genomen op voorstel van het Provinciaal Kerkbestuur, hetwelk zulks betreft, en zullen die veranderingen insgelijks aan de approbatie van Zijne Majesteit onderworpen zijn.

Art. 43. Zij beslissen alle verschillen, welke in classikale besturen en vergaderingen, of tusschen dezelve mogten ontstaan.

Art. 44. In cas van appél doen zij uitspraak in kerkelijke geschillen, welke ter eerster instantie bij de classikale Moderatoren zijn behandeld.

Art. 45. Zij verleenen de admissie tot den predikdienst overeenkomstig de bepalingen, welke deswegens in het vervolg zullen worden gemaakt.


a. 38. De aanmerking op de benoeming van den President, betreft nog meer de benoeming van den Secretaris, als die buiten de gewone leden des Prov. Kerkbestuurs en voor langer tijd gekozen wordt.
a. 42. Dat de Prov. Kerkbesturen reglementen ontwerpen en aan het Min. Departement opzenden zullen, ten einde de Kon. sanctie te erlangen, met voorbijgaan van de Synode, is te kort gedaan aan het regt der Synode, het hoogste Kerkbestuur (a. 16), en strookt weinig met den naauwen band, die de mindere Kerkbesturen met de hoogeren vereenigt (a. 5-8).

|35|

Art. 46. Zij zijn bevoegd de Predikanten, Candidaten en Kerkenraadsleden, om gegronde redenen, en na voorafgaand wettelijk onderzoek, volgens de bepalingen van het reglement op de manier van Kerkelijke zaken, te behandelen, en over het Kerkelijk opzigt en tucht, af te zetten. De afgezette personen behouden regt van appél aan het Synode.

Art. 47. Predikanten en Candidaten, wegens zedelijk wangedrag, eenmaal afgezet zijnde, kunnen nooit weder als zoodanig aangenomen worden.

Art. 48. In provinciën waar thans synodale weduwen-beurzen of andere fondsen, welke aan derzelver gezamenlijke Predikanten behooren, bestaan, of vervolgens mogten worden opgerigt, is de administratie van die fondsen aan het Provinciaal Kerkbestuur opgedragen.

Vierde Afdeeling.
Van het Classikaal Bestuur.

Art. 49. De Hervormde kerken, onder hetzelfde Provinciaal Kerkbestuur behoorende, worden ter geregelde uitoefening van het Kerkelijke Bestuur verdeeld in classen; en wijders, ten einde de waarneming van den dienst in vacerende gemeenten, en de bijeenkomsten der Predikanten gemakkelijk te maken, in ringen.

Art. 50. In de provinciën of landschappen, bevorens uitgemaakt hebbende den staat der Vereenigde Nederlanden, zullen zijn de navolgende drie en veertig classen.
In Gelderland zes; Arnhem, Nijmegen, Zutphen, Thiel, Bommel, Harderwijk.
In Zuid-Holland zes; ’s Gravenhage, Rotterdam, Leyden, Dordrecht, Gouda, Brielle.
In Noord-Holland vijf; Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Edam.
In Zeeland vier; Middelburg, Zierikzee, Goes, Yzendijke.
In Utrecht drie; Utrecht, Amersfoort, Wijk.
In Vriesland vijf; Leeuwarden, Sneek, Harlingen, Dokkum, Heerenveen.
In Overijssel drie; Zwolle, Deventer, Kampen.
In Groningen vier; Groningen, Winschoten, Appingadam, Middelstum.
In Noord-Braband vier; ’s Hertogenbosch, Breda, Heusden, Eindhoven.
En in Drenthe drie; Assen, Meppel, Koevorden.


a. 46. In plaats van Kerkenraadsleden moet staan: Ouderlingen en Diakenen. De Predikanten, eerst genoemd, zijn immers ook Kerkenraadsleden? De Diakenen, niet genoemd, zijn immers ook afzetbaar door het Prov. Kerkbestuur? En de Oud-Ouderlingen, die geene Kerkenraadsleden meer zijn, maar in hoogere Kerkelijke Besturen zitting hebben, behooren immers ook afzetbaar te wezen?

|36|

Art. 51. Ten aanzien der zuidelijke provinciën van het Koningrijk zullen in het vervolg de bepalingen gemaakt worden, welke noodig mogten bevonden worden.

Art. 52. De grensscheiding tusschen de onderscheidene classen en derzelver verdeeling in ringen, zullen nader bepaald worden bij het Ministeriëel Departement voor de zaken van den Hervormden en andere eerediensten, behalve dien der Rooms Katholijken. Bij de bepalingen te dien aanzien zal worden in het oog gehouden:
a. Dat de bestaande afdeeling de grondslag der nieuwe moet zijn, en daarin alleen de noodzakelijke veranderingen gemaakt worden.
b. Dat geene classe zich meer dan in ééne provincie zal kunnen uitstrekken.
c. Dat zoo veel mogelijk eene meerdere gelijkheid worde daargesteld, tusschen de uitgestrektheid, getal van Predikanten, en aantal gemeenten, behoorende tot de classen van dezelfde provincie.
d. Dat de ringen zoodanig naar plaatselijke omstandigheden zijn ingerigt, als meest geschikt is om de behoorlijke waarneming van den dienst, in vacerende gemeenten te verzekeren.

Art. 53. Bij de invoering der nieuwe classikale verdeeling, zullen door de classikale Moderatoren de noodige schikkingen worden geproponeerd, ten aanzien der bestaande weduwen-beurzen en andere fondsen.

Art. 54. Op voorstel van het Kerkbestuur der provincie, welke zulks betreft, zullen in het vervolg in deze verdeeling der classen in ringen, en bepaling der classikale hoofdplaatsen door het Synode veranderingen kunnen gemaakt worden, met toestemming van het hier voorgemelde Ministeriëel Departement.

Art. 55. Het Kerkelijk Bestuur in elk classikaal ressort is opgedragen aan eene commissie van Moderatoren, bestaande uit eenen Praeses, eenen Assessor, eenen Scriba, en twee, drie of vier gecommitteerde Predikanten, naar mate van de uitgebreidheid der classen of talrijkheid der leden, alsmede uit eenen Ouderling of Oud-Ouderling, die na één jaar aftreedt.

Art. 56. Elk lid van het Provinciaal Kerkbestuur fungeert als Praeses bij de Moderatoren van zijn classikaal ressort, en zijn Secundus als Assessor.

Art. 57. De Scriba wordt benoemd door Zijne Majesteit den Koning, uit de Predikanten der classikale hoofdplaats, of derzelver nabuurschap voor den tijd van drie jaren, de eerste maal onmiddelijk en vervolgens uit een zestal, door de classikale vergadering geformeerd, en door het Provinciaal Kerkbestuur tot een drietal


a. 51. Van art. als dit, mogt het Reglement eindelijk wel gezuiverd worden.

|37|

verminderd. Hij blijft steeds weder verkiesbaar; bij zijne afwezendheid fungeert de jongste der gecommitteerden.

Art. 58. De gecommitteerden worden alsmede door den Koning benoemd uit de Predikanten, Ouderlingen en Oud-Ouderlingen van het classikaal ressort, de eerste maal onmiddelijk en vervolgens uit gelijke nominatie al in het voorgaande artikel is vermeld.
Van de gecommitteerden, indien derzelver getal vier is, treden twee, en anderszins één, jaarlijks, af, die echter steeds weder benoembaar blijven. De eerste aftreding zal plaats hebben den 1sten Januarij 1818.

Art. 59. De Moderatoren houden hunne gewone vergaderingen in de classikale hoofdplaatsen, op den laatsten Woensdag van de maanden Januarij, Maart, Mei, Julij, September en November. Zij kunnen echter hunne bijeenkomsten, bijzonder des winters, uitstellen, indien de werkzaamheden zulks toelaten. De Praeses heeft het regt buitengewone vergaderingen te beschrijven.

Art. 60. De Moderatoren zorgen voor de belangen der kerken in hun ressort, en houden toevoorzigt over de gemeenten, Kerkenraden en Predikanten daartoe behoorende. Zij corresponderen, zoo met de Provinciale Kerkbesturen, als met de Kerkenraden der onderscheidene gemeenten.

Art. 61. Zij houden bijzonder een wakend oog over de vacerende gemeenten, en corresponderen deswegens met de Praetors der ringen; zij zorgen dat de beroepingen der Predikanten geregeld en ten spoedigste geschieden, dat de beroepene leeraren bevestigd, en de vertrekkende, van hunne betrekkingen behoorlijk ontslagen worden.
De verzoeken om handopeningen en approbatie moeten door hen worden ingezonden aan het Ministeriëel Departement voornoemd.

Art. 62. De classikale Moderatoren behartigen de belangen van Predikants-weduwen en weezen in hun ressort.

Art. 63. Zij beslissen de geschillen in of tusschen de Kerkenraden der gemeenten ontstaan, en doen uitspraak in cas van appél over alle zaken, die ter eerster instantie bij de plaatselijke Kerkenraden zijn behandeld.

Art. 64. Zij zijn bevoegd tot het suspenderen van Predikanten, Candidaten en Kerkenraads-leden.

Art. 65. Op den laatsten Woensdag in de maand Junij wordt in de hoofdplaats der classis, eene classikale vergadering gehouden, bestaande uit alle de Predikanten van het ressort, en zoodanig getal


a. 57. Hier wordt niet gezegd, dat de Scriba rang en stem als lid heeft. Het wordt misschien voorondersteld, wijl de Scriba even als de gecommitteerden wordt gekozen en benoemd. Zoo begreep de Synode het ook (S. Hand. 1842. bl. 160).
a. 58. Zie over het zestal, voor gecommitteerden te maken, onze aant. bij II D.., II Hoofdst., § Klassen en Ringen.
a. 64. Zie aant. onder a. 46 van dit Reglement.

|38|

Ouderlingen, of Oud-Ouderlingen als thans gebruikelijk is, of in het vervolg bij huishoudelijke reglementen mogt worden bepaald.

Art. 66. De Praeses, Assessor en Scriba van classikale Moderatoren, fungeren ook als zoodanig in deze vergadering.

Art. 67. De handelingen der classikale vergaderingen zullen zich bepalen:
1º. Tot het formeren der nominatiën voor de keuze van een Scriba voor de classikale Moderatoren (art. 57) en van gecommitteerden tot het classikaal bestuur (art. 58).
2º. Tot het afhooren en sluiten der rekeningen van de classikale weduwenbeurs en andere fondsen, alsmede tot het benoemen van Quaestors, en voorts daaromtrent te besluiten, zoo als geoordeel wordt te behooren.

Vijfde Afdeeling.
Over de Waalsche, Presbyteriaansche Engelsche en Schotsche Kerken *).

Art. 68. De Waalsche kerken behouden de vrijheid om zoodanige afzonderlijke verbindtenissen en betrekkingen met elkander te bewaren, als door derzelver financiële belangen, en het verschil van taal gevorderd worden, zonder echter daar door op te houden van onder het algemeen Kerkbestuur begrepen te zijn.

Art. 69. Ter behartiging dezer afzonderlijke belangen, zal er eene commissie bestaan van zes leden, zijnde vijf Predikanten en een Ouderling der Waalsche kerken, welke den titel zullen hebben van Gecommitteerden tot de huishoudelijke zaken der Waalsche kerken in Nederland.

Art. 70. De gecommitteerden worden door den Koning benoemd, de eerste reize onmiddelijk, en vervolgens uit een drietal door de commissie geformeerd.

Art. 71. Elk jaar, te beginnen met den 1 Januarij 1818, zal één der gecommitteerde Predikanten aftreden, blijvende de aftredende steeds weder verkiesbaar. De Ouderling zal na één jaar zitting aftreden.

Art. 72. Aan deze gecommitteerden wordt aanbevolgen het oppertoezigt over de financiële instellingen der gezamenlijke Waalsche kerken, mitsgaders het afnemen van examina van hen, die zich aan derzelver dienst toewijden, ten gevolge der verordeningen hierboven bij art. 24 vermeld.


a. 70. Met het begrip van vertegenwoordiging zou beter overeenkomen, dat op de jaarlijksche Reunion twee of drietallen werden geformeerd, uit welke de Commissie tot huishoudelijke zaken, hare leden koos.
*) in deze Afdeeling moesten thans ook de bepalingen omtrent het Kerkbestuur van Limburg geplaatst worden.

|39|

Art. 73. Dezelve commissie is wijders met betrekking tot de Waalsche kerken belast met de functiën aan de Provinciale Kerkbesturen en classikale Moderatoren opgedragen, en één lid uit dezelve woont het Synode bij; zullende voorgaan geen afzonderlijk Synode der Waalsche kerken meer gehouden worden.

Art. 74. De Waalsche kerken hebben het regt, om eenmaal ’s jaars eene bijeenkomst te houden over derzelver huishoudelijke belangen, vervangende voor haar, zoo veel zulks mogt te pas komen, de classikale vergaderingen; de eerste bijeenkomst zal te ’s Gravenhage plaats hebben, en alsdan de beurtwisseling ten deze nader worden bepaald.

Art. 75. De Waalsche Predikanten, blijven leden der ringsvergaderingen. De commissie houdt hare zittingen steeds in ’s Gravenhage.

Art. 76. De Presbyteriaansche Engelsche en Schotsche kerken worden in de classen, tot welke de Nederduitsche Hervormde gemeente, in die stad, in welke zij gevestigd is, behoort, ingelijfd, in zoo verre dit nog geen plaats heeft.

Art. 77. Zoo ten aanzien van het hooger als van het Kerkenraadsbestuur wordt in het oog gehouden, dat de kerken, in het vorig artikel vermeld, de bijzondere huishoudelijke inrightingen en regten behouden, welke aan dezelve afzonderlijk en privativelijk behooren.

Zesde Afdeeling.
Van de Ringen en derzelver bijeenkomsten.

Art. 78. Elke classis wordt verdeeld in ringen.

Art. 79. De Ringen moeten zorgen voor de vervulling van den dienst in de vacante gemeenten volgens schikkingen daartoe door classikale Moderatoren gemaakt.

Art. 80. De Predikanten, tot denzelfden ring behoorende, worden opgewekt om bepaalde zamenkomsten te houden, niet ter uitoefening van eenig Kerkelijk Bestuur, maar, ter onderlinge opscherping en versterking van den band der broederlijke liefde.

Art. 81. Bij de zamenstelling van zulke bijeenkomsten, kiezen zij bij meerderheid eenen Praetor en Scriba, en vergaderen voorts zoo dikwijls, als zij goedvinden.

Art. 82. Hunne werkzaamheden bestaan in de overweging en behandeling van onderwerpen den Godsdienst, en den bloei des Christendoms, de bevordering van bijbelkennis en de waarneming van hunne bedieningen betreffende.

Art. 83. Zij houden aanteekening van hunne werkzaamheden en geven van dezelve jaarlijks een verslag aan classikale Moderatoren, zijnde zij bevoegd, om daarbij tevens voorstellen in te zenden; de classikale Moderatoren brengen dit verslag, zoo veel noodig,

|40|

met bijgevoegde consideratiën, ter kennis van het Provinciaal Kerkbestuur, hetwelk daarvan een algemeen verslag opmaakt, en aan het Ministeriëel Departement voor de zaken van den Hervormden en andere eerediensten, behalve dien der Roomsch Katholijken inzendt.

Zevende Afdeeling.
Over het Kerkelijk Bestuur in de gemeenten.

Art. 84. In alle gemeenten, waar de stof daartoe niet geheel ontbreekt, zal een afzonderlijke Kerkenraad zijn.

Art. 85. Dezelve bestaat uit den Predikant of de Predikanten der plaatsen, en uit Ouderlingen, gekozen uit de achtingwaardigste, kundigste en voornaamste leden der gemeente. De pligten van de Leeraren, de Ouderlingen, de Diakenen en de betrekking van Diakenen tot den Kerkenraad, worden door het Synode bij het Reglement op de Kerkenraden omschreven en bepaald.

Art. 86. Gemeenten, waar, door gebrek aan stof, geene Kerkenraden bestaan, zijn geplaatst onder het onmiddelijk opzigt van classikale Moderatoren met den Predikant.

Art. 87. Aan den Kerkenraad behoort de zorg voor hetgeen den openbaren Godsdienst, het Christelijk onderwijs en het opzigt over de leden van de gemeente betreft.

Art. 88. De censure over de leden der gemeente om gegronde redenen, en volgens de bepalingen van het Reglement op de manier van kerkelijke zaken te behandelen, en over het Kerkelijk opzigt en tucht, noodig zijnde, geschiedt ter eerster instantie door den Kerkenraad, zijnde dezelve censure, voor zoo veel Predikanten, Kerkenraads-leden en Candidaten betreft, onverminderd de bepaling in art. 46 van dit Reglement voorkomende, en achtervolgens de voorschriften van het voorz. Reglement op de manier van Kerkelijke zaken te behandelen, en over het Kerkelijk opzigt en tucht, aan de classikale Moderatoren opgedragen.

Art. 89. Aan Diakenen blijft de zorg voor de armen der gemeente, naar plaatselijk gebruik, aanbevolen.

Art. 90. In de administratie der Kerk, Pastorij, Custorij en andere gemeenten-fondsen, en de betrekkingen tusschen derzelver Bestuurders en de Kerkenraden, wordt door de bepalingen van dit reglement geene veranderingen gemaakt.

Art. 91. De classikale Moderatoren zijn verpligt om van alle misbruiken, die in de administratie der in het voorgaande artikel genoemde fondsen bestaan, of er door hen verder in ontdekt mogten


a. 83. De Synode heeft in het jaar 1840 gevoeld, dat zij toch ook wel kennis hebben mogt van hetgeen in de zamenkomsten van al de Leeraars der Kerk verhandeld wordt, en de Minister heeft bereidwillig toegestaan, dat haar de verslagen telken jare worden medegedeeld (Min. Disp. v. 31 Julij 1840, nº. 1).

|41|

worden, dadelijk kennis te geven aan het Provinciaal Kerkbestuur, dat daarvan met deszelfs consideratiën berigt moet geven aan het Ministeriëel Departement voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten, behalve dien der Roomsch-Katholijken, ten einde redres te bekomen.

Art. 92. Het hiervoren gemeld Ministeriëel Departement zal, na ingenomen te hebben de gedachten van de Provinciale Kerkbesturen, en na voorafgaande raadpleging met de Staten der Provincie welke zulks betreft, over de onderwerpen in de voorgaande artikelen vermeld, de noodige voordragten doen aan Zijne Majesteit den Koning.

Art. 93. De huishoudelijke belangen der gemeenten, zullen voor het overige, overeenkomstig de algemeene verordeningen, door plaatselijke reglementen, onder ’s Konings goedkeuring, kunnen worden geregeld.

Aldus gearresteerd bij Koninklijk Besluit van den 7 Januarij 1816, nº. 1.


a. 92. Zie onze Inleiding op I D., III Hoofdst., § de Reglementen op de administratie der Kerkelijke fondsen enz.

———