|1|

Kerkelijke Wetten
voor de
Hervormden in Nederland.

 

———

 

Inleiding.

Overzigt der voornaamste Oud-Nederlandsche Kerkordeningen.

 

De zestiende eeuw is merkwaardig om hare woelingen en veranderingen in het Staatkundige. Vooral ook om hare groote Godsdienstige beweging, die met de Staatkundige vereenigd was, of haar voorging en veroorzaakte. Dit laatste had in Nederland plaats en de Hervorming dáár ontstaan, was er beter, dan ergens voorbereid. Geert Groete, Florens Radewijn, Alexander Hegius; de Deventersche school, met hare ontelbare discipelen en de Broederschap der gemeenen levens met de overal opgerigte scholen; de Groningsche Johan Wessels of Goesevoet en Rudolf Agricola; de laatste door Erasmus boven allen lof verheven, de eerste niet alleen geprezen, maar zijne werken ook door Luther uitgegeven, en dan Erasmus zelf, die eilegger, zoo als de monnikken zeiden, van het Lutherdom, en die zelf verklaart, dat hij bijkans alles geleerd heeft, wat Luther leerde — hoeveel licht hebben deze mannen over ons Vaderland doen opgaan! Het viel hooggeplaatste Geestelijken, als Philip van Bourgondië, Utrechts Bisschop, in de oogen. Het omscheen magtige Regenten, gelijk Hendrik, graaf van Nassau, was. Het verspreidde zich onder het moedige en welvarende burgervolk, thans in het breedste van zijn bloeijen. En de oogen van de minst geletterde menigte werden er voor geopend door de Waldensen met hunne heldere begrippen en eenvoudige Godsdienst overal verstrooid, en door de Rederijkers, wier „vryheit van monde sich niet ontzagh, daar ’t pas gaf, (en ’t gaf dikwijls pas) den paapen op hun zeer te tasten.” Dit ging den volke wel in en een groot deel was reeds hervormd, vóór het nog hervormd heette.

Toen kwamen Luthers schriften in de Saksisch-Nederduitsche taal, voor ongeleerden opgesteld, en in het naburig Oost-Vriesland openlijk verkocht, in aller handen. Zij ontgloeiden ons vrijheidlievend volk in bewondering van zijn stout ondernemen en in geestdrift voor zijne groote zaak. Karels gestreng Edict uit Worms (1521) kon dat niet meer onderdrukken. Het roerde de vonken en blies de asch van het vuur. Nu mogt de vervolging beginnen, bloedig en wreed, „het Lutherdom drong tegens ’t geweldt van vier en stael te meer in, en verspreidde sich in ’t korte zoo wydt en breedt, dat het selfs voor de grootste Koningen des aerdtbodems ontsaghlyk wierdt.” Dat moest Karels zoon en opvolger ondervinden. De Edelen des lands, hem weinig genegen en op Granvelle

|2|

verbeten: de stedelijke regeringen om het verkrachten van hare handvesten weerspannig en wars van het bloedvergieten; de algemeene stilstand en schorsing, zoo van de inquisitie, als het uitvoeren der plakkaten gevraagd (1566) en de onroomschen door dat verzoek hunner edelen, volgens het zeggen van Margaretha, nog stouter gemaakt: de verwachte matiging door moorderatie gevolgd — en het is olij in het vuur! Daarenboven de brief van Luther „an die Christen ym Nidderland” (1523) bekend geworden: meer dan honderd uitgaven van Nederlandsche Bijbelvertalingen (1522-1543) in het licht verschenen: „boexkens tot verweeringh van ’t onroomsch gevoelen dravende door ’t heele Lant, en smaadschriften sneeuwende tot der Lantvooghdesse zelf op het lyf:” Ook de „openbare preeke,” eerst zonder wapenen, maar toen men dreigde, met rappieren, bussen, hellebaarden en ander halsgeweer, wel op straffe van de galg verboden, maar die bedreiging bespot en de al grooter en menigvuldiger wordende vergaderingen, door de misnoegde Edelen weinig geweerd en somtijds gestijfd, overgeslagen uit West-Vlaanderen in Braband, Waalsland, Holland, Zeeland, Utrecht en andere gewesten. Dat alles bevorderde de hervorming! Nu kon geen onmenschelijke Alva met zijn’ vreeslijken handlanger de Vargas, geen algemeen vonnis van de Inquisitie door Philippus bekrachtigd, noch de Raad van Beroerten overal ingesteld, het vermeende kwaad meer keeren, want „’t getal der besoedelden is te groot.” Het volk, zonder hoop op de genade van Spanje, wierp zich in Prins Willems armen, ook tot de nieuwe belijdenis over gegaan, en de strijd voor de vrijheid van geweten is tegelijk een strijd voor de burgerlijke vrijheid. Deze dubbele strijd ontwikkelt dubbele krachten. Kloekheid van raad, staagwakende achterzorg en voorzienigheid, taaije lijdzaamheid en onuitputtelijk geduld; „zaamelpenningen, uit het diepst der borze gewilligh opgebraght ter liefde van ’t landt en de vryheit; brandt van yver tot Godsvrught en goede werken, verlaaten van huis en hof, om het voor best ghekooren verstandt: de dood en wat in aller pynen magt was, standvastelyk geleeden.” Wat al wonderen, die men wanen zou, dat menschelijke kracht te boven gaan en hoevele uitreddingen daarbij door den Allerhoogsten Bondgenoot uit hopeloos gevaar, hebben deze tachtigjarigen strijd onvergetelijk gemaakt! Een strijd met afwisselende, dikwerf zeer hagchelijke kans gestreden, somwijlen om uitputting of uit wijs beleid geschorst, maar telkens weder met nieuwen moed hervat, en al voorspoediger geworden en met al beter panden van vrijheid beschonken en eindelijk met het verdrag van eeuwigen vrede bekroond (1648).

De onroomschen in den lande waren van den beginne uit Waldensen, Erasmianen en Lutherschen zamengesteld. Het getal der laatsten was spoedig zoo groot, dat reeds in het jaar 1527 geheel Holland, voornamelijk Delft en Amsterdam van „Lutheranerye” beschuldigd werd. De Erasmianen konden zich over het geheel met de Lutherschen wel vereenigen, maar de laatsten scheidden zich scherp van de Waldensen af, sedert een deel van dezen tot onrustbarende dweeperij was overgeslagen (1531). Weldra schaarde zich ook eene menigte van helder denkenden aan de zijde van Zwingli, wiens eenvoudige voorstelling van het Heilig Avondmaal den aankleveren van Erasmus beter beviel. Evenwel hadden de Lutherschen lang de meerderheid. Maar toen de Avondmaalsleer van den Geneefschen Calvijn tusschen Luther en Zwingli intrad, vereenigde zij velen der beide partijen. En toen de Walen, naauw met de Fransche Calvijnsch gezinden verbroederd, de eerste kerkvergaderingen hielden (1563) en meer en meer invloed op de Brabanders en Vlamingers en hooger liggende gewesten verkregen; toen de „Bekentenisse of Belydenisse des geloofs” van Guido de Bres, volgende ten meesten deele de confessie der gereformeerde Fransche kerken, in het Nederlandsch en Hoogduitsch uitgegeven en verspreid werd (1563); toen de Catechismus van Zacharias Ursinus voor de Calvinisten van den Paltz vervaardigd (1563), door Petrus Datheen in het Nederduitsch vertaald, alom werd ingevoerd; toen in eene heimelijke Synode te Antwerpen, meest van Waalsche Leeraars gehouden (1566), de belijdenis van Guido de Bres werd aangenomen, om eenstemmigheid in de leerwijs der predikers en in de belijdenis der gemeenten te brengen; toen Willem van Oranje openlijk de Hervormde belijdenis in Holland aflegt (1573) (Ypeij en Dermout, Gesch. v.d. Herv. Christ. kerk in Ned. I aant. 280), en de Staten van Holland en Zeeland, benevens vele regenten der steden het voorbeeld van dien hoogen

|3|

Bewindhebber volgden — toen mogten vele gestrenge Lutheranen, even als de Waldensen of Doopsgezinden op zich zelve blijven, de meeste van de Erasmianen, Melanchthonianen en Zwinglianen traden tot de Calvijnsch gezinden toe, die zich, als hunne Zwitsersche broeders, bij voorkeur Gereformeerden of Hervormden noemden. In de „Unie en Verbont tusschen die staten ende steden van Holland en Zeeland” (15 Arp. 1576) heette het reeds „handthouden de oeffeninge van de Gereformeerde Evangelische Religie,” en op de groote vergadering van 1631 verklaarden al de Staten der bijzondere Provinciën, dat zij handhaafden den waren Christelijken gereformeerden Godsdienst. — Opmerkelijk is de bijvoeging van Christelijk en Evangelisch gereformeerd, maar zoo noemden zich de redelijkst denkenden het liefst, als „willende de religie alleen binden aan de leere Christi, dat is het Evangelie ende niet aan velerley gloosen en uitleggingen.” Het was ook niet te verwachten, dat allen die gereformeerd heetten, zuiver Calvijnsch zouden geweest zijn „aangesien d’aensienlykheit, die de schriften van Erasmus hadden in dese landen, als ook d’aengenaemheit van het Huisboek van Bullingerus, van de Schriften van Melanchthon en van der Leeken-Wegwayser van Veluanus.” Het niet Calvijnsch van vele overheden, als ook van niet weinige Hoogleeraars en Predikanten, bleek vooral in hun beweren en volhouden, dat den Staten het hoogste beleid en bestuur over kerkelijke zaken en personen toekwam. Ook ligt het voor de hand, dat, zijn de Symbolische boeken in den zin van Calvijn geschreven, de Liturgische daarentegen in den Zwingliaanschen geest zijn opgeteld. Deze kerk mogt dan Zwingliaansch-Calvijnsch of nog liever Christelijk en Evangelisch gereformeerd heeten, en is de talrijkste en aanzienlijkse, de alleen bevoorregte en heerschende kerk van den staat geworden *).

De Hervorming is van het beginsel uitgegaan, om de kerk tot hare oorspronkelijke reinheid terug te brengen. Dit bragt niet alleen veranderingen te weeg in hare leer, maar ook in den geheelen vorm van haar bestaan en bestuur. Deze vormen zijn verschillend geworden om den bijzonderen aard van den Hervormer en het hervormde volk, of ook merkelijk gewijzigd, naarmate de Hervorming van enkel kerkelijke personen of burgerlijke overheden of van beiden te zamen uitging. In de Nederlanden ontstond de Hervormde gemeente tegen over de Roomsch-gezinde Regering en zij moest de wetten van haar bestuur geheel en alleen in zich zelve vinden. Maar naauwlijks is in eene vergadering der Staten (Dordrecht 15 Julij 1572) Alva voor vijand verklaard, Prins Willem van Oranje tot Stadhouder des Konings erkend, en van de Godsdienst bepaald, „dat er vrijheit van Religie sou gehouden worden, soo wel der Gereformeerde als der Roomsche,” of daar werd ook bij gezegd: „Dat niemandt het Predikampt onder d’Evangelischen sou aanneemen, sonder sich eerst der Overigheit oft Oversten vertoont te hebben. En souden de selve van de gemeente, of eenige van dien, geroepen synde, by d’Overheit niet afgeslagen worden, ten waere door merkelijke redenen en oorsaeken.” Dit regt der Overheid, om eenen door de gemeente beroepen af te slaan, kenden onze Hervormden tot dus verre niet, en zij waren te minder gezind dat regt aan de Overheid toe te kennen, omdat die op vele plaatsen nog geheel of gedeeltelijk uit Roomschen bestond. Van toen af is de strijd over de regten van Kerk en Staat begonnen. Gelijk Zwingli, meer Leeraar dan kerkbestuurder, de geheele kerk en hare regering onder de oppermagt der burgerlijke Overheid plaatste, of gelijk ten minste Erasmus en Melanchthon aan Vorsten en Magistraten veelzijdigen invloed op de regering der Kerken toekenden, zoo of zoo omtrent verlangden het ook de mannen van onzen Staat; enkele en zelfs zeer aanzienlijke uitgezonderd, als Graaf Willem Lodewijk. Maar gelijk Calvijn de kerk als een vrij gemeenebest geschapen had, dat zich zelven door zijne Leeraars en Ouderlingen regeert en bij de Overheid alleen bescherming en behoorlijke zorg voor de uitwendige belangen zoekt, zoo zeiden onze kerkelijken dat het wezen moest, wederom met uitzondering van sommige zeer kundigen als Joannes Uitenbogaert. Deze strijd, lang volgehouden, zal uit de onderscheidene Kerkordeningen duidelijk blijken.

———


*) Wat de heerschende kerk was, heeft W. Broes kort en duidelijk verklaard, in Kerk en Staat. IV. D., I St., bl. 14.

|4|

Het jaar 1568 is onvergetelijk, wijl ons volk toen, door Philips en de Inquisitie veroordeeld, de tachtigjarige worsteling begon. De hoofden van Egmond en Hoorne en van zestien andere edelen waren gevallen; Alva was voortvarende in felligheid tegen de onroomschen, waar zij te betrappen waren; de heertogten van Lodewijk van Nassau en Willem van Oranje waren ongelukkig geëindigd, en duizende huisgezinnen naar Engeland overgestoken, waar het sedert 1558 onder Elisabeth weder veilig was. Maar ook velen zijn naar Wezel gevloden. Dààr was onder Willem, Hertog van Kleef, het Roomsche geloof sinds 1542 geweerd en de nieuwe gemeente bloeide voorspoedig door de zorg van den kundigen Zuid-Hollandschen Leeraar Iman Ortzen. Onder die vlugtelingen te Wezel bevonden zich een twintigtal Leeraars, die in den uitersten nood der kerke nog vol moed en vertrouwen, eene Kerkordening hebben opgesteld voor de Hervormde gemeenten in Nederland *).

Acta
ofte
Handelingen
der Versamelinge der Nederlandsche kerken, die onder ’t kruis sitten, en in en buyten Nederland allesins verstroyt zyn, gehouden tot Wesel, den 3 November en vervolgens in den jaere M.D.LXVIII.

Deze Kerkordening handelt:

Van Collegiën en Provinciale klassen.”

(Collegiën der disicplinen, waarin de drie hoofdtalen geleerd en voornamelijk ook naarstig geoefend wordt de zuivere belijdenis van de heilige waarheid. Klassen, in elke Provincie daar te stellen, opdat elke gemeente wete met wie zij in gewigtige zaken beraadslagen zal.)

Van de Dienaren en Doctoren.”

(Uit dubbeltallen, van Ouderlingen opgemaakt, door het volk te kiezen. Daarna te beproeven in de leer, als in alles overeenkomstig met die in de kerk onderhouden wordt en vervat is in de belijdenisse, gelijk ook in den catechismus en ook te beproeven in handel en wandel naar de getuigenissen dergenen, waaronder zij verkeerd hebben. Eindelijk in het gezigt der geheele gemeente met oplegging der handen te bevestigen. Dezen Leeraars zijn Profeten toegevoegd, die alleen de schriftuurplaatsen uitleggen, maar het ambt der Dienaren Gods strekt zich veel wijder uit.)

Van de Catechismus.”

(Bij het ambt van de Kerkdienst en Profetie, behoort het Catechiseren, en in de Nederlandsche Waalsche kerken zal men volgen den Catechismus van Genève en in de Duitsche kerken den Heidelbergschen.)

Van de Ouderlingen.”

(Zij moeten over hunne Parochiën of Wijken wacht houden en van huis tot huis, die onder hun opzigt staan, ten minste eenmaal elke week bezoeken. Hunne verkiezing geschiedt als die der Predikanten en, verkozen, zullen zij trouw beloven aan handen van den Leeraar, in tegenwoordigheid der overige Ouderlingen, voor de geheele gemeente.)

Van de Diakenen.”

(Hun ambt bestaat in de bediening der tafel; dat is, dat zij de armen in hunnen nood zullen te hulp komen en aalmoezen vergaderen en, hetgeen noodzakelijk is, uitreiken. In groote steden zullen er twee soorten zijn, die de behoeftigen helpen en die de kranken en gekwetsten verzorgen. Ook mogen hun bejaarde vrouwen van vermaarde proef en vroomheid worden toegevoegd. — Zij worden als de Ouderlingen gekozen.)


*) Deze Kerkordening uit het Latijn in de Nederlandsche taal overgezet, is te vinden in het bekende: Kerkelijk Handboekje, zijnde een kort uittreksel van de voornaamste actens der Nationale en Provinciale Synoden, betrekkelijk op de Zuiverheit der Leere, Rust der Kerke enz. vierde druk. bl. 1-43. Dit Handboekje is voor ons doel van kort overzigt, meestal voldoende. Ook daarom zullen wij het volgen, wijl het in veler handen is, en weinigen in het bezit zijn van de Kerkelijke Plakaatboeken en andere oude Historie-Schriften, die sommige kerkordeningen vollediger geven. Men vindt deze genoemd bij H.J. Royaards, Hedendaagsch Kerkregt enz. I. D. § 7.

|5|

Van de Sacramenten.”

(De Doop geschiedt naar het gewoon formulier in de Kerkelijke Ordonnantiën uitgedrukt, buiten noodzakelijkheid nergens anders dan onder de Predikatie in de kerk. Ten dienst voor Kerk en Republiek, zullen de namen der gedoopten in Doopboeken worden opgeteekend. Het Avondmaal moet veertien dagen te voren aangekondigd; acht dagen te voren de naam des Avondmaalsgangers bij den Predikant opgegeven en door de Ouderlingen naar zijn gedrag onderzoek gedaan, en de plegtigheid zelve met de woorden der Kerkelijke Liturgie, bij breking van gewoon brood, zittende of staande gevierd worden.)

Van het Houwelijk.”

(De namen dergenen, die willen huwen van den Predikstoel voor het volk op drie Zondagen af te roepen, nadat zij met hunne ouders of voogden voor den Predikant en twee Ouderlingen verschenen, ondervraagd zijn, en het trouwen zal geschieden op alle dagen, als men predikt, behalve op vast- en biddagen).

Van de Discipline of Kerkelijke Tugt.”

(Zij bestaat, ten deele in de censuur van Leere of Religie en leven der gemeente; ten deele in wettelijke bestraffing; ten deele in de excommunicatie of de christelijke ban. Van het vonnis des Kerkenraads kan men zich beroepen op de uitspraak der Klassen en van deze op de Synode, „hoewel zoodanige tegensparteling en weigering van schuldbekenning niet anders dan voor een teeken van wederspannigheid kan gehouden worden.” Nopens Dienaren en Ouderlingen, daarmede moet een weinigsken op eene andere manier gehandeld worden. Met booze daden besmet, moeten zij terstond met schande en oneer, ook zonder af te wachten het oordeel der klassis, worden afgezet. Alle twee of drie maanden, behooren de Klassikale vergaderingen, tot het onderzoek van zulke zaken van tucht gehouden te worden, en ketterij, dronkenschap, trachting naar tyrannij over de kerk of de collegen enz., zullen met afzetting; maar nieuwsgierigheid, slaperigheid, overdadigheid en andere mindere zonden met broederlijke vermaningen en bestraffingen worden achtervolgdt.)

Van deze Kerkordening merken wij op: dat zij slechts eene voorloopige is, „tot dat in eene Synodale Vergadering iets beters en volmaakters sal besloten wesen” (C. I. a. 3. 8. 9). Hare hoofdbedoeling is, „opdat een eenparige toestemminge in de kerke blijke en gevonden worde, niet alleen in de Leere, maar ook in de selve orde ende Politie.” (Voor-reden). De regering der kerk is de gemeenebestelijke en bijzonder wordt tegen alle heerschappij gewaarschuwd en gewaakt, zoo wel van Ouderlingen, dat zij geene heerschappij gebruiken over de Dienaars of over hunne collegen of over de gemeente (c. IV. a. 9). Van Dienaars, dat hunne heerschzucht over de gemeente en de collegen worde gestraft (c. VIII. a. 15). Van de kerken, dat de eene geene heerschappij voere over de andere (c. VIII. a. 20), en van de Klassikale vergaderingen, dat haar geen regt worde toegestaan over eenige kerk, „ten sy deselve dat van selfs sullen toestemmen” (c. V. art. 19). Ten slotte merken wij op, hoe bepaald hier geboden wordt, dat men in alle kerken van Nederland de Psalmen, van Dathenus overgezet, onderhouden zal, opdat niet door verscheidenheid der overzetting iets worde ingebragt of tusschen kome, dat minder bekwaam is en minder zoude dienen tot stichting (c. II. a. 31). Zoo hoog liep men toen met het werk van dezen man, dat de oorspronkelijke berijming van Uitenhove, in 1566 te Londen uitgekomen, werd uitgesloten, als ook de „Souterliedekens, ghemaeckt ter eeren Gods op alle die Psalmen van David,” door Willem van Zuylen van Nyevelt, reeds in 1539 te Antwerpen uitgegeven, en het volgende jaar en daarna dikwijls herdrukt, op zijde werden gezet. Deze laatste, mede-onderteekenaar van de Kerkordening, ondervond hier hetzelfde, als Philip van Marnix op de nationale Synode van Dordrecht 1578.

———

Na drie jaren waren de Spanjaarden nog even teugelloos aan het woeden. Alle welvaart was vernietigd, de tiende penning geëischt, het land uitgemoord, het volk wanhopig. En toch gaven eenige getrouwe Leeraars den moed niet verloren. In Duitschland en Oost-Vriesland verstrooid, kwamen zij in Emden

|6|

bijeen. Emden, van waar de Hervorming, onder den deugdzamen Graaf Edzard reeds in 1519 aangevangen, tot de Nederlandsche gewesten oversloeg en daarom onze Moederkerk geheeten: Emden, om de hulpvaardigheid, dáár altijd genoten, de herberg van Gods verdrukte en verdreven gemeente genoemd: Emden is de tweede plaats, waar eene Kerkordening voor de Hervormden van Nederland werd opgesteld *).

Acta
ofte
Handelingen
der versamelinge der Nederlandtsche kerken, die onder ’t kruis sitten en in Duytschlandt en Oostvrieslandt verstooit zyn, gehouden tot Embden den 5 October Anno 1571.

Deze beknopte Kerkordening is in denzelfden geest, als de vorige opgesteld. Echter vinden wij het een en ander weggelaten, gewijzigd en nieuw bijgevoegd.

In de vorige kerkordening was bij het beroepen der Dienaren de wensch geuit, „dat de Godvruchtige Overheden geliefden onderling de hand en hulpe te bieden aan de Ouderlingen in hun rijp oordeel en voorzigtige verkiezing.” Dit, en hetgeen daar verder staat van dat „Samengevoegde gezag,” wordt hier weggelaten.

Gewijzigd is de Benoeming der kerkelijke personen. Hunne verkiezing staat niet meer bij het volk, tenzij die gewoonte moeielijk te veranderen ware; de door de Kerkenraden (en als het Predikanten betreft ook met oordeel en goeddunken der klassikale verzameling of drie Ministers uit naburige kerken) gekozene worden der gemeente slechts voorgesteld en stilzwijgend door de gemeente aangenomen (a. 13. 14).

Tot het nieuw bijgevoegde behooren de zamenkomsten, als die niet alleen in kerkenraadsvergaderingen, wekelijks, en klassen, alle drie of zes maanden bestaan; maar ook in Synoden (provinciale) elk jaar, en in Nationale Synoden, om de twee jaren te houden (a. 8, 9). Ook bij de Discipline is gevoegd, dat de hardnekkige openlijk van den predikstoel zal vermaand worden. Eerst, zonder den naam te noemen. Daarna, met vermelding van den naam. Eindelijk met aanzegging van excommunicatie (a. 31).

Verder is ingesteld, het gemeenschap houden der kerken door onderlinge brieven (a. 43); het afgeven van attestatiën voor degenen, die uit de gemeente gaan (a. 45-47); het examineren en approberen der boeken, die over de religie handelen (a. 51); het onderschrijven der confessie van de Nederlandsche en Fransche kerken, om daarmede de verbinding met de Fransche gemeenten te betuigen (a. 2); en eindelijk is bepaald, dat de Heer S. Aldegonde zal gebeden worden, eene historie te schrijven der dingen, de oprigting der kerke, de vervolging derzelve, de afwerping en wederoprigting der beelden, de volstandigheid der martelaren, de gruwelijke oordeelen Gods tegen de vervolgers, de verandering der Politiën enz. betreffende (a. 48).

Van deze Kerkordening is in het algemeen op te merken, dat zij het onzekere en weifelende der Wezelsche niet bezit. Hoe de vorm en de regering der Nederlandsche kerk wezen zal, is hier reeds tot helderheid gekomen en duidelijk uitgedrukt.

———

Het licht der verlossing ging eindelijk in Holland en Zeeland op. Den Briel [en] vele andere steden werden den vijand ontnomen: Gelderland en Vriesland stonden ook voor de vrijheid op: De Bossu is op de Zuiderzee geslagen, en Alva door den minder krijgskundigen en minder wreedaardigen Requesens vervangen. Nu kwamen wederom eenige Leeraars te zamen; maar het is op Vaderlandschen bodem, en, gelijk zij zeiden, „bij voorweten en believen van den Prins van Oranje en de Staeten.”


*) Kerk. Handboekje. bl. 44-63.

|7|

Acta
ofte
Handelingen
des Provinciale Synodi der kerken van Holland en Zeeland, gehouden binnen Dordrecht, den 16 Junij begonnen en den 28 geëyndigt. Anno 1574.

Deze Dordtsche kerkvergadering, gehouden onder denzelfden Praeses als de Emdensche, maakt de Emdensche artikelen voor alle kerkenraden verbinden (a. 1 en 82), en deze kerkordening van Dordrecht kan de Emdensche genoemd worden, maar uitgebreid en in enkele punten veranderd. Die veranderingen betreffen meest kleinigheden, als: de oplegging der handen bij de bevestiging der Dienaren na te laten (a. 24) en het orgelspelen geheel af te schaffen (a. 50). — Daar de Overheid zich sinds de eerste vrije vergadering der Staten (1572) het regt toeëigende, om beroepingen goed te keuren of af te slaan, vinden wij in sommige artikelen duidelijke voorzorg tegen dat gezag der Overheden in kerkelijke zaken. Het regt van verkiezing wordt voor de kerk gehandhaafd, en waar armengoederen in gemeenschap met de Overheid worden beheerd, die Overheid zeer noode eenige invloed op de verkiezing van Diakenen afgestaan (a. 12. 17. 19). Terwijl het van de Dienaars voor de Synode heet, dat zij: „getuygenisse brengen sullen van de Kerkenraad en de Classe en niet van de Overheydt” (a. 90). Ook plaatste zich deze kerkvergadering aanstonds op de hoogte der heerschende kerk, hetwelk blijkt uit hare antwoorden op de vragen: hoe men den Wederdooperen weren (a. 3) en wat men met de Papen doen sal, die in ’t heymelijk doopen en trouwen.” (vr. 8). Eindelijk zij in deze Kerkorde opgemerkt, hoezeer men tegen feestdagen ingenomen was en besloten werd, dat men met den Zondag alleen te vreden wezen zal (a. 53). Evenwel zijn in later vergaderingen eenige feestdagen goedgekeurd (1581. a. 50 en 1586 a. 60), en is in de Synode van 1618 en 1619 zelfs bepaald, dat men Kersmis, Paasschen en Pinksteren met den navolgenden dag zal onderhouden (a. 67).

Uit deze Kerkordening bleek het den Staten, dat de consistoriën aangelegd waren, om in het kerkelijke orde te stellen buiten de Overheid, en zich tegen andere gezindten te kanten. Het scheelde luttel, of man had ze al te zamen door Staatsbesluit glad afgeschaft en het was wel te voorzien, gelijk het ook geschiedde, dat deze Kerordening door de Staten met onheusch bescheid zou worden afgewezen. Inzonderheid was de naam van Consistorie of Kerkenraad, bij Prins Willem verdacht. Hij kwam er voor uit, dat die raad der kerkelijken op gewetensdwang uitliep en de Prins nam den last der Staten op zich, om geene Consistoriën of Kerkenraden te gedogen, „dan bij goedtvinden, noeming en instelling van de Magistraeten der steden, ofte van de Staten des landts” (1574).

———

De toestand van het land verbeterde niet. Het scheen onmogelijk, om den strijd tegen het magtige Spanje vol te houden. Ook Oranje begon de moed te ontzinken en toch onder dat scherp zeilen in de stormen van den Staat, zijn op naam des Prinsen, als Stadhouder, en der Heeren Staten van Holland en Zeeland en hunne Bondverwanten eenige Kerkelijke wetten ontworpen (1576) *).

In deze Kerkelijke wetten gaat de geheele regering der kerk van de Overheid uit.

De Magistraat van iedere hoofdstad kiest op het aangeven, en met raad van zijne Predikanten, voor zijne stad en voor alle plaatsen van zijne jurisdictie, de Predikanten (a. 1).

De Predikanten door de Ouderlingen geëxamineerd en aan de gemeente voorgesteld, leggen den eed af in de handen van den Magistraat (a. 8).

De controversie van leering, welke de Predikanten onderling niet weten bij te leggen, zal de Overheid vereffenen (a. 13).

Over de misdragingen der Predikanten zullen de Ouderlingen hun gevoelen


*) Te vinden in Brandt Hist. d. Reformatie enz., tweede druk, B. XI, bl. 367-372.

|8|

zeggen, maar het opperste oordeel van straf blijft altijd van den Magistraat (a. 16).

De Magistraat bepaalt met raad der Predikanten, wanneer en hoe dikwijl predicatiën dienen gedaan (a. 21).

De Magistraat oordeelt over allerlei kwestiën van huwelijkszaken (a. 31).

De Magistraat stelt de Professoren der Theologie en Schoolmeesters aan (a. 36 en 37).

En de Magistraat van iedere plaats zal velen of weinigen uit zijn midden verkiezen, om in de kerkelijke vergaderingen tegenwoordig te zijn (a. 39).

Bij deze kerkelijke wetten zijn op naam der Staten zeer opmerkelijke redenen gevoegd: In het Oude Verbond zijn de wetten van Mozes en niet van Aäron gesteld. Zoodra de Overheden onder het Nieuwe Verbond geloofden, hebben zij ook de regering der kerk aanvaard. De Dienaars hebben te Dordrecht in dezen gepraeöccupeerd, waarin hunne naarstigheid te prijzen is; maar het komt de Overheid toe. Gelijk alle bezoldigde ambtenaren, moeten ook de Predikanten van de Overheid verkozen worden. Al is de Overheid der Hervormde belijdenis niet toegedaan, zij heeft toch bij eede de bescherming der religie aangenomen. Geene publieke posten worden zonder eed aanvaard, dus die der Predikanten evenmin. Pausgezinden en Wederdoopers zijn niet door straf te dwingen, maar minzaam uit te noodigen. Het ambt van Predikanten, dat den geheelen mensch vereischt, moet van de moeite aller huwelijks-kwestiën bevrijd blijven. De Ouderlingen, door den Magistraat gekozen, zijn te overvloediger van gezag en te achtbaarder als van den Magistraat verkoren.

———

Hoe schoon gemelde redenen ook klonken, bevielen de opgestelde wetten aan de Calvijnsch gezinde Predikanten niet. Den Prins en den Staten werd, na Requesens dood, ook zooveel te doen gegeven, dat de invoering dier wetten achterbleef. De kerkelijken, hierdoor bemoedigd, beriepen eene Nationale Synode te Dordrecht.

Acta
ofte
Handelingen.
des Nationalen Synodi der Nederlandschen, Duytschen en Walschen kerken, soo wel Inlandschen als Uytlandschen, gehouden te Dordrecht. Begonnen den 2 Juny en voleynt den 18 des selven maands, anno 1578.

Deze kerkordening handelt over dezelfde hoofdstukken als die van 1574. In dezelve is het vergaderen der particuliere en der Generale of Nationale Synode vast geregeld, welke laatst om de drie jaren zal plaats hebben (a. 45), en op welke vergaderingen alle gecommitteerden met brieven van Credentie en Instructie verschijnen (a. 20). Petrus Dathenus was Electus Synodi Praeses, en van hem is wel geene gematigdheid jegens de Politieken, noch inschikkelijkheid naar de welbekende wetten van Prins Willem (1576) te verwachten *) Alleen dit schijnt op het punt van benoeming toegegeven, dat de Dienaren des woords door den kerkeraad met goed oordeel der klasse gekozen en beproefd, der Gereformeerde Overheid zullen aangegeven en voorts der gemeente voorgesteld worden (a. 4); maar bij de benoeming van Ouderlingen en Diakenen wordt de Gereformeerde Overheid niet ingeroepen (a. 12). Het is ook niet de Staat, die de Dienaars en Emeriti onderhouden en verzorgen moet, maar de gemeente (a. 6 en 7). Het is veelminder de Overheid, die bepalen zal, wie, waar en in wat plaats iemand prediken moet; maar de Dienaren des woords en de Ouderlingen (a. 22). En in stede dat de Magistraat alle huwelijks-kwestiën beslecht, zal alleen bij groote zwarigheid de Overheid gebeden worden, twee of drie van de haren te ordineren, die met de Dienaren der klasse de zwarigheid ter neder leggen (art. 91).

In deze vergadering is de Nederduitsche en Waalsche kerk om de tweeërlei


*) Van den Prins zeide hij, dat die niet gaf „nocht om Godt, nocht om Godsdienst.” Hooft. Ned. Hist., XIII., 541.

|9|

spraak gescheiden, zoodat ieder hare kerkenraden, klassen en particuliere synoden hebben zal, maar beiden onder eene algemeene synode vereenigd blijven (a. 46). Eindelijk is ook bepaald, „dat Davids Psalmen, overgezet van Petrus Dathenus, in de Christelijke zamenkomsten zullen gezongen worden, gelijk men tot noch toe gedaan heeft, achterlatende de gesangen, die in de Heylige Schrift niet gevonden worden” (a. 76). — Deze Kerkordening is door de Staten niet bekrachtigd.

———

Het land bleef altijd in groot gevaar, want Parma is in krijgskunde aan Alva gelijk en in staatkundig beleid nog boven hem verheven. De Unie van Utrecht was voor de noordelijke gewesten wel tot stand gebragt (1578 en 1579), maar in het zuiden waren de Walen naar Spanjes zijde gevallen en Maastricht is belegerd en verwoest. Philips is afgezworen en van Anjou als Hertog Graaf en Heer onzer gewesten geroepen (1581). — En thans waren de drie jaren verstreken, na welke op de Nationale Synode besloten was, dat wederom zulke kerkelijke vergadering zou gehouden worden. De kerken van Antwerpen en Delft zonden de brieven daartoe af. Ook werden de Staten gevraagd, om van de hunnen tot het nemen der beste besluiten te willen afvaardigen, maar zij wezen dit beleefdelijk van de hand.

Acta
des
Nationalen Sinode.
gehouden tot Middelburg in Zeeland, begonnen den 29 May, Anno 1581 *).

Het is op deze vergadering, dat onze kerk eenige verandering naar de wijze van a Lasco kon ondergaan hebben, wijl er gevraagd werd, of het niet goed ware Inspectores of Super-intendentes te maken; maar het antwoord was: Het is onnoodig en zorgelijk (vr. 64). Dat Supper-intendentschap zou ook gestreden hebben, zoowel met de bepalingen der vroegere Synoden, als met a. 31 der geloofsbelijdenis: „soo hebben se eene selve macht ende authoriteyt enz.” Evenwel zijn in de Fransche Gereformeerde kerken nevens de Kerkleeraars, in rang gelijk, Surveillans, Superintendans toegelaten, en dat is onder het oog en den invloed van Calvijn en Beza geschied. Voor het overige is deze Kerkordening in denzelfden geest als de vorige, met welke zij bijna in alle hoofdzaken en bijzonderheden overeenstemt. Doch vele der tegenwoordig zijnde leden doen zich bijzonder gestreng voor in de particuliere vragen op deze Synode beantwoord. Vooral wanneer het de groote vraag dier dagen geldt: of het noodig is, dat personen tot het Ouderlingschap en Diakenschap gedenomineerd, der Overheid te presenteren, om daaruit de heft te kiezen of de gedenomineerde personen te bevestigen? Het antwoord is „gelijk de nominatie kerkelijk is, zoo is ook de verkiezing, en de Overheid (professie doende van de religie) is mede begrepen onder de kerk of gemeente, aan welke de benoemde Ouderlingen en Diakenen (volgens a. 40 der Kerkordening) voorgesteld worden. Evenwel, indien de Overheid hierop drong, en de kerk in perikel van twist of andere inconvenienten mogt komen, zal men in de vreeze des Heeren overleggen, hoe ver men de Overheid hierin te wille zijn zal en dat met advies der klasse en Particuliere Synode” (vr. 100).

Zoo scherp wilde men de lijn tusschen kerkelijke en overheidspersonen trekken, dat er ook gevraagd werd „of degenen, die in het Ambt der Overheid zijn, tot Ouderlingen en wederom Ouderlingen tot Overheden mogen genomen worden? Waarop echter geantwoord is: Het eene ambt verhindert het andere niet (vr. 69). Op deze kerkvergadering is een vast Formulier des Bans, ofte der afsnijdinge van de gemeynte ingesteld (part. vr. 40). Een vast Formulier van Weder-opneminge had men toen nog niet (a. 63). Dit ontmoeten wij op de Synode van ’s Gravenhage 1586 (a. 71).


*) Kerk. Handboekje, bl. 128-178.

|10|

Deze Kerkordening den Staten overgeleverd, is evenmin als de vorige Dordtsche (1578) goedgekeurd. Hoe de Overheid haar beoordeelde kan eeniger mate blijken uit het vertoog der Wethouders van Leyden aan de Staten van Holland nopens het verhandelde der Predikanten in de Nationale Synode van Middelburg. Ofschoon de Wethouders dier stad wel bijzonder tegen de kerkelijken zullen ingenomen geweest zijn, om de twist dáár met hevigheid gevoerd ter zake van het verkiezen van Ouderlingen en Diakenen *), „Zij erkenden geene Naitonale Synode, dan door de Generale Staten beschreven. Zij wilden ook geene driejarige Synode, wier decreten-tal ligt tot een ander Jus canonicum zou aangroeijen. En zij zouden nooit toestaan, dat kerkelijke mannen, tredende op burgerlijk gebied, meesterschap uitoefenden over overheden en onderdanen.” Waarop de Predikanten en Ouderlingen der kerken van Holland dit vooral geantwoord hebben, dat, gelijk het burgerlijk gebied bij de politieken, ook de kerkelijke regering geheel en onverdeeld bij de Herders en Opzieners blijven moest, en dat den politischen mannen, ja, dengenen, die genoeg professie deden, dat zij niet waren van de Gereformeerde religie, geen weg gebaand werd tot meesterschap over de kerk; hetwelk zij even zoo weinig als de Paapsche tyrannij zoude kunnen aannemen, willende liever wederom in het heimelijke verkruipen, om met vrije consciente te genieten, hetgeen zelfs den Wederdoopers in hunne valsche religie niet werd geweigerd.”

Men kan in dit antwoord opmerken, hoe onze kerkelijke Vaders reeds gevoelden, dat het voorregt van eene Staatskerk te zijn, ook zijne min aangename zijde had en tevens, dat zij veel reden hadden, om op hunne hoede te wezen tegen het meesterschap van eene overheid, die nog gedeeltelijk Roomsch gezind en niet van de Gereformeerde religie was.

———

Hoeveel het jaar 1583 tegen Parma en zijne terug geroepene bende en tegen den verraderlijken Anjou met de Fransche furie ook te doen gaf, was de spanning tusschen kerkelijken en politieken zoo groot, dat er in moest voorzien worden, of anders zouden, naar het schrijven van den Prins, de Gereformeerde religie en het land beiden verloren gaan. Van wege de Staten werden dan de handelingen der Middelburgsche en andere Synoden herzien en eene kerkelijke orde ontworpen ✝).

Was in de Staatskerkorde van 1576 gezegd, dat de Magistraat de Predikanten verkiest (a. 1 en 2), hier zal de benoeming geschieden door een viertal van politieken met een viertal van kerkelijken; de alzoo gekozen wordt daarna aan het collegie van Burgemeesteren en Schepenen voorgedragen, vervolgens geëxamineerd en eindelijk der gemeente voorgesteld (a. 1). Uit dit eerste artikel blijkt genoeg, hoe ver deze Kerkorde van de eerste streng Staatsgezinde afwijkt; maar vergeleken met de bepalingen der Middelburgsche Synode blijkt tevens, hoe ver zij nog verwijderd is van de geheel kerkelijke verkiezing, dáár vastgesteld, als moetende de Predikanten door den kerkenraad, mitsgaders het oordeel der klasse, gekozen, geëxamineerd en daarna ter approbatie aan de Gereformeerde Overheid als ook aan de gemeente aangegeven worden (a. 4). — Wel wordt in sommige opzigten aan het verlangen der Middelburgsche Synode voldaan. Had zij de gemeente aangespoord om te zorgen, dat er Studenten in de Theologie ex bonis publicis onderhouden werden (a. 14), zoo is in deze Staatskerkorde bepaald, dat een getal van zes en dertig jongelieden, ieder voor den tijd van zes jaren, aan de Universiteit van Leyden voortaan op kosten van het gemeene land voor de kerkdienst zal bekwaam gemaakt worden (a. 9). — Ook zijn sommige Middelburgsche artikelen, als bijvoorbeeld over den doop en de tucht (Middelburgsche a. 39 en 58-67 vergeleken met deze Staatsche a. 16 en 48-52) geheel of gedeeltelijk overgenomen; maar evenwel is nergens afgegaan van het


*) Brandt, Hist. d. Ref., XII, bl. 649 verv.
✝) Deze Staatskerkordening, bij niemand der oude geschiedschrijvers, dan bij Brandt en daar slechts voor een klein gedeelte te vinden, is door Prof. H.I. Royaards uit een handschrift medegedeeld en tevens historisch bewerkt in Nederlandsch Archief voor Kerk. Gesch., III, bl. 307-384.

|11|

Politieke standpunt. In alle, daartoe betrekkelijke artikelen, wordt het Opperbestuur op den Magistraat der plaats of op de hooge Overheid en de Staten van den Lande terug geleid; de Diakonie-rekening mede ten overstaan van den Magistraat te doen (a. 13); op de Schoolmeesters door den Magistraat toezigt te nemen (a. 14); trouwregisters door de Magistraat en Kerkdienaars te houden (a. 28); echtscheiding van den Magistraat te vragen (a. 34); bij de Kerkenraads vergadering leden van den Magistraat te voegen (a. 43); ook voor de Klassikale en Synodale zamenkomsten eenigen door den Magistraat der plaats of door de Hooge Overheid te committeren (a. 44 en 45), en eindelijk de uiterste remedie van afsnijding niet zonder kennis en consent der Overheid te geschieden (a. 48). Dit Politiek beginsel wordt ernstig gehandhaafd en deze Staatskerkorde staat als zoodanig nog scherp genoeg tegen die van Middelburg over. — Daar werd dan ook besloten met dezelve te Supersederen tot betere gelegenheid. En ook den kerkelijken, die in 1584 wederom hunne driejaarsche Nationale Synode houden moesten, ontzonk de moed, om den nood des lands en den moord des Prinsen.

———

Elizabeth van Engeland had Leycester met hulpbenden gezonden. Met de magt van Opper-Landvoogd bekleed, „tochtte hij naa den naam van Voesterheer der kerke, waarmeê hy waande de gemeenten aan syn snoer te kryghen en den Staaten oover ’t hooft te wassen.” Daarom beriep hij eene Nationale Synode en de Calvijnsch gezinde Leeraars haastten zich, om, door hem gesteund, eene Kerkordening te vervaardigen *).

Kerken-Ordeninge
der
Nederlandsche
Gereformeerde Kerken van beyder talen, gestelt in de Nationalen Synode: te samen beroepen en gehouden bij last van Syn Excellentie in ’s Gravenhage, den 20 Junij 1586.

Deze Kerkorde handelt in denzelfden geest als de Middelburgsche, ook in dezelfde orde en meestal in dezelfde woorden, over „de Diensten — Kerkelijke ‘’t samenkomsten — Leer, Sacramenten en andere ceremoniën — en censure en kerkelijke vermaningen. Evenwel openbaart zij grootere gestrengheid in menig bijvoegsel, als daar is, de bepaling: dat de Dienaars des woords, die de geloofsbelijdenis weigeren te onderteekenen, de facto zijn geschorst en bij volharde weigering geheel worden afgezet (a. 47).

Ook is zij, gelijk te wachten was, voor de eischen der Staatsgezinden niet toegevend. Bij de approbatie, welke voor de beroepen’ Predikanten van de Overheid wordt gevraagd, is gevoegd, dat dit slechts geschiedt „om te vernemen of zij huns levens of burgerlyken wandels-halven eenige wettelyke oorsaken heeft te wederspreken” (a. 4), en bij het verlenen van plaats in de kerkenraadsvergaderingen voor één of twee leden van den Magistraat der plaats om aan te hooren en mede te delibereren, is ook gevoegd, dat die plaats zal verleend worden, „indien het der Magistraat gelieft” (a. 34).

Uit alles blijkt, dat de kerkelijken, door al het vroeger gebeurde, geen haarbreed van hun standpunt zin afgeweken.

Deze Kerkordening met voorbijgaan der Staten aan Leycester ter goedkeuring aangeboden, is door hem bekrachtigd, zonder het oordeel der Staten, aan welke hij haar zond, af te wachten.

Den Ultra Calvijnschgezinden was deze Kerkorde te gematigd. Het hinderde hen, dat de Magistraat één of twee der zijnen, bij de kerkenraadsvergaderingen mogt zenden. Dit achtten zij, dat men den Overheden niet had behooren in te willigen, ten ware ook den Predikanten gelijke zitting in de Politieke zamenkomsten werd


*) Kerk. Handboekje, bl. 179-200, en Broes Kerk en Staat, IV d., II St., bl. 377-392.

|12|

verleend. En de Staatsgezinden konden het niet dulden, dat den Wethouderen der stedne, zoo weinig zeggen gelaten werd, in het verkiezen van Predikanten; en om de drie jaren eene Nationale Synode zou gehouden worden, zonder gewag te maken van eerst verlof bij de Overheid te verzoeken. Evenwel heben de Staten van Holland in dat zelfde jaar deze Kerkordening aangenomen; onder voorbehoud evenwel van hun regt en dat der Edelen en Magistraten der steden op het aannemen en afstellen van Kerkdienaars en Schoolmeesters; als ook, dat Kerkendienaars, Ouderlingen en Diaken zullen wezen subject, als alle andere Poorteren en inwoners van steden en dorpen; eindelijk, dat in deze ordonnantie niet zal worden veranderd, dan bij voorgaand wettelijk consent der Staten.

Deze is dan de eerste Kerkordening van kerkelijken uitgegaan, die de approbatie der Staten verwierf. Evenwel werd hare invoering door vele Magistraten tegengewerkt en toen Leycester het land verliet, verloor zij ook hare kracht.

———

De vaderlandsche gewesten begonnen zich ten laatste uit den nood op te heffen. Mannen als Oldenbarneveld bepleitten in de raadzaal de belangen des lands, met wijs beleid, terwijl de jeugdige Maurits den kranken Parma dapper versloeg. De Hervormde kerk was onder Leycester gestijfd in het laten gelden van hare regten en de mannen van den Staat achtten het noodig, om de regten der Overheid daar tegen te stellen. Acht gematigden uit de Staten-vergadering en de geregtshoven, met een gelijk getal van Predikanten, ontwierpen in Februarij en Maart 1591 eene Kerkordening *).

Van deze Kerkordening is te zeggen, dat zij in den volsten zin des woords eene artikelsgewijze resumtie der vroeger ontworpene van 1583 is, en de afwijkingen of veranderingen naauwlijks noemenswaardig zijn. — Dat zij ook niet de minste sporen draagt van terugzigt op de ingevoerde Leycestersche van 1586 en de ontwerpers of herzieners thans minder toegevend zijn geweest jegens die Leycestersche, dan in 1583 jegens de Middelburgsche ✝).

Deze Kerkordening, hoewel door de Hoven als Goddelijk en stichtelijk, en niet alleen dienstig, maar geheel noodig voor land en kerk geroemd, vond tegenstand bij de Wethouders der steden van Delft, Gouda, Rotterdam, Hoorn en Medemblik. Zij meenden, dat te veel regten van Heeren Staten en Stedelijke Magistraten in handen van kerkelijken gegeven waren. De kerkelijken oordeelden dat deze Kerkorde niet mogt worden ingevoerd, dan na de kerken er op gehoord en de goedkeuring der Provinciale Synode ontvangen te hebben. Hiervan liet zich echter weinig goeds beloven bij de toen heerschende spanning, want men sprak zelfs van die Predikanten, die over deze kerkelijke wetten gestaan en dezelve onderteekend hadden, te censureren, als hebbende het regt der kerk verkocht. Nopens deze Kerkorde is dan wederom besloten, de zaak „uit te stellen tot betere gelegenheyt.” Wel hebben de Staten hare invoering nogmaals in 1594, 1611 en 1615 beproefd, maar steeds te vergeeft. Des al niettemin hebben deze wetten in sommige gemeenten van Zuid-Holland ingang gevonden, want onder de Predikanten was een deel, ofschoon verreweg het kleinste, tegen de Leycestersche, en voor deze Staatsche gestemd.

———

De tachtigjarige oorlog werd door een twaalfjarig verdrag geschorst, maar nu ontvlamden de Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche twisten. Ieder in het land koos partij, ook Prins Maurits tegenover Oldenbarneveld, en, de Staatkundige in de zaak getrokken, werd de strijd hevig en gevaarlijk, vooral in een tijd, toen alles met groote hevigheid behandeld werd en eenige verborgen kracht of drift scheen te heerschen, die ook de wijste mannen vervoerde (Getuigenis van Philips van Mornay, Heer van Plessis). Toen riep men om eene Nationale Synode en deze had eindelijk plaats. In deze merkwaardige vergadering, wenschten velen ook de Kerkorde van 1586 in hare volle kracht


*) Kerkelijke Wetten van Vriesland. bl. 388-403.
✝) Archief voor Kerkgesch. III. bl. 377-384.

|13|

hersteld te zien, maar de Staten geliefden haar met geene approbatie te bekrachtigen. Daarop is dan eene eigene kerkorde vervaardigd, maar slechts in weinige opzigten van de genoemde onderscheiden.

Kercken-Ordeninge
gesteldt in den Nationalen Synoden der Gereformeerde kercken, te samen geroepen en gehouden door ordre van de Hoogh Mogh. Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden binnen Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 *).

Deze kerkvergadering is nopens de Leer veel gestrenger, dan de vroegere. Behalve het vroeger bepaalde omtrent de onderteekening der geloofsbelijdenis en de afzetting, in geval van weigering, heeft zij nog besloten: te concipiëren een accuraat formulier van onderteekeninge, waarna de Kerkendienaars de Belijdenisse, de Catechismus en de verklaring des Synodi nat: over de vijf remonstrantsche Artikulen, sullen onderteekenen, om haar regtsinnigheid klaarlijk te betuygen, en sommige verkeerde uytvlugten omtrent de onderteekeninge voor te komen (Sess. 159). Diergelijk formulier van onderteekening is ook voor alle Rectoren en Schoolmeesters opgesteld, waarbij zij verklaren, van harte te gevoelen en te gelooven, dat alle de artikelen en stukken der Leer in deze Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige artikelen der voorzeide Leer, in de Nationale Synodus tot Dordrecht, anno 1619 gedaan, in alles met Gods woord overeenkomen: belovende de voorzeide leer der jeugd te zullen inscherpen „op poene, dat wij hier tegen doende, van onsen schooldienst sullen afgeset werden” (Sess. 164). — Ook zijn de Algemeene en Provinciale Staten afgesmeekt omtrent de Academiën daarop te letten — dat de regering dier Academiën bij Gereformeerde leden zij, van welken men wel verzekerd is, dat zij de Leer, van het begin der Reformatie bij ons aangenomen, zijn toegedaan — dat behalve de politieke mannen ook een Predikant of twee dit opsigt werd aanbevolgen, om naauwer op de Theol. Faculteit toe te zien — dat geen Theol Professor zonder toestemming der Synode beroepen werd, zelfs geen Regent of Onderregent van het Theol. Collegie — dat alle Professoren van iedere faculteit en kunst, hunne overeenstemming in de regtzinnige leer door onderteekening beuigden — dat geen Professor der philosophie of der talen eenige Godgeleerde stof zonder verlof der Theol. Faculteit behandelde — dat de Theol. Professoren ook niet problematice eenige scrupulen tegen de aangenomen Leer zullen mogen moveren — dat de Professoren der Theologie en de Regenten der Theol. collegiën aan de Synode rekenschap geven en aan haar oordeel dienen onderworpen te wezen — en dat de alumni der kerk dikwijls in het bijzijn der gedeputeerden van de Synoden worden geëxamineerd (sess. 163). Deze Synode heeft ook de kerkvisitatie door visitatoren, van elke klassis benoemd, ingesteld (a. 44). Tegen over de Burgerlijke magten is deze kerkorde integendeel gematigder dan de vorige. Nopens de Beroeping dergenen, die alreeds, zoowel als die nog niet in dienst zijn, wordt bepaald, dat zij geschieden zal „niet zonder goede correspondentie met de christelyke Overheyd der plaatse respectivelijk” (a. 4 en 5). — En wordt dat hoofdstuk „van de Diensten” besloten, met eene opwekking aan Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, als: „schuldig de gantsche gemeente vlytelyk en opregtelyk in te scherpen de gehoorsaamheyd, liefde en eerbiedinge, die sij den Magistraat schuldig zijn: en sullen alle kerkelyke personen met haar goed exempel in dezen de gemeente voorgaan en door behoorlyk respect en correspondentie, de gunst der Overheden tot de kerken soeken te verwekken en te behouden: ten eynde een yder het syne in des Heeren vreese, aan wederzyden doende, alle achterdenken en wantrouwen mogen werden voorgekomen, en goede eendragt tot der kerken welstant onderhouden.”

Het is ook op deze kerkvergadering, dat het vraagstuk nopens het jus patronatus ten gunste der Patronen is beslist. Had het altijd hevige tegenkanting, als strijdig


*) Kerk. Plakaat-boek enz. van Wilters. I. bl. 132-169. en Kerk. Handboekje, bl. 207 verv.

|14|

met de regten der vrije kerk, bij de Calvijnschgezinden ontmoet, zoo werd het ook nu op den eersten dag der Postacta ter tafel gebragt, met het voorstel om het eenigszins of ten eenemale te weren. Doch op de verklaring der Commissarissen, dat de Staten dit weren nooit zouden gedogen, zijn negen wetten gemaakt, om het misbruik te verbeteren. Welke wetten het regt van Presentatie als wettige instelling der kerke erkennen, maar daarentegen ook der kerken het volle regt geven „om den gepresenteerden persoon te weygeren, soo syne gaven ofte manieren de kerke niet wel en gevallen” (sess. 156 en 157).

Deze Kerkordening wordt gezegd tusschen die van 1586 en 1591 in te staan, ofschoon toch altijd veel meer en digt naar de zijde van die van 1586 gedrongen *).

Zij vond nog geen geheel bij de Staten, die, wat het kerkbestuur betrof, volkomen Remonstrantsch gebleven waren. (Dit merkte Maria van Reigersbergh ook op in eenen brief aan haren man, geschreven van Amsterdam den 12 Aug. 1624, „dat zij liefderijk ontvangen werd van sommige Contra-remonstranten, die in de leer van haar verschilden, maar, wat het punt der regering aanging, volkomen van haar gevoelen waren.” Geschied en letterkundig mengelwerk. v. J. Scheltema II. st. bl. 106). In Gelderland werd zij aangenomen na verandering en interpretatie van drie artikelen en dan nog slechts „alles bij provisie ter tijd en tot dat anders over de selve Kerken-ordeninge, bij de samentlijke Unieerde Provintiën, of bij ons nader en speciaalder geordonneert zijn sal, ook mede ongekrenket deser Landschaps resolutie voor dezen op ’t stuk en beleydt der kerken genomen.” — In Utrecht, waar men zich liever aan de Kerkorde in den geest van Duifhuis (1590 en 1612) ontworpen, hield, nam men deze Dordtsche van 1619 wel aan, maar met het noodige voorbehoud in geval van verschil over eenig artikel. — In Holland konden de Staten niet goedvinden, „dat bij provisie eenige orde beraamd of geresolveerd werde te volgen; maar alle zaken te laten bij het gebruik, dat in elke klassie dienaangaande tot dien tijd toe gevolgd was, met onderhoud van al zulke regten van patroonschap of andere, als iemand wettiglijk waren competerende.” — In Zeeland was reeds eene Kerkordening op gezag der Staten ontworpen en ingevoerd en in onderscheidene coetus vermeerderd, zoodat men de Dordtsche van 1619 niet behoefde. — Ditzelfde was in Groningen en Drenthe het geval en de Staten van Vriesland verboden de kerkordening van 1619, „als hier te Lande niet practicabel en tegen ’s Lands privilegiën in veele pointen strijdende.”

Zoo is dan ook deze laatste Kerkorde der nationale Synode van de heerschende kerk niet algemeen aangenomen noch ingevoerd. Ook al hadden de Algemeene Staten haar aanstonds met de hoogste goedkeuring bekrachtigd, was het nog te verwachten geweest, dat hare invoering op menige gewestelijke en stedelijke Souvereiniteit schipbreuk zou hebben geleden. Toen er na deze geene nationale Synode meer vergaderde, was alle hoop op eenparigheid verloren, ofschoon de deputatiën uit onderscheidene provinciën, op particuliere Synoden, den band van eenheid, zooveel mogelijk, zochten te onderhouden. Deze oneenparigheid belette evenwel niet, dat nagenoeg dezelfde vorm van Kerkbestuur overal bestond en hoe langer zoo meer bevestigd is. De gewestelijke kerken waren kleine Republieken, die te zamen het groote kerkgemeenebest uitmaakten, zooals dit ook in het burgerlijke plaats had. En hoeveel strijd er steeds tusschen de Republieken van den Staat en van de Kerk bleef bestaan en het voordeel op sommige plaatsen en in sommige tijden meer naar deze of gene zijde overhelde, is toch geene geheel door de andere overwonnen en overheerscht, maar hebben beide partijen steeds hunne wederkeerige regten pogen te handhaven.

 

De omwenteling van 1795 heeft de heerschende kerk ruw aangegrepen. Zij verklaarde aanstonds „dat niet alleen geene bevoorregte of heerschende kerk kan of zal geduld worden, maar dat ook alle plakkaten en resolutiën der gewezene Staten Generaal, uit het oude stelsel der vereeniging van kerk en staat geboren, zullen worden gehouden voor vernietigd” (18 Aug. 1796). Dat beginsel bleef in de ontworpen’ staatsregelingen van 1797 en 1798 heerschen en het genot der kerkelijke goederen, tot wettig eigendom der natie verklaard, zou


*) W. Broes. Kerk en Staat. IV. d. I. st. bl. 67-69 en IV. d. II. st. bl. 376-400.

|15|

nog slechts voor een tijd van drie jaren mogen duren. Toen het eerste jaar deze eeuw geteld werd, was er in de weder veranderde Staatsregeling meer gematigdheid gekomen. Men begon op nieuw te neigen tot zekere hereeniging van kerk en staat en voor de bezoldiging van kerkelijke personen werden van wege den Staat maatregelen beraamd, ook de onkosten als van ouds voor reiskosten, vacatiën, defroijementen en remuneratiën van de leden der klassen en synoden gegoed. Verder, een of twee Commissarissen politiek voor de jaarlijksche Synodale vergadering benoemd *). Eindelijk eene algemeene Dank en Bedendag uitgeschreven (2 Maart 1803). Zoodat de kerk hare oude plaats weder scheen te zullen nabij komen digt naast den staat. — De Staatsregeling van 1805 beloofde alles nog op een vaster voet te zullen brengen, hoewel de voorregten boven andere kerken des lands afgeschaft moesten blijven. Maar wederom veranderde de regering, en daar Koning Lodewijk de Roomsche Godsdienst beleed, achtte men het te noodiger, om de hand aan de wederopbouwing te slaan en is een concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland vervaardigd. Het is van eene consulterende commissie, uit kerkelijken en politieken bestaande, uitgegaan, en bij den Minister en de eerste afdeeling van den Staatsraad herzien, gewijzigd en den Koning aangeboden. Dit concept-Reglement, om de daarop volgende inlijving onzes Lands in het Fransche Keizerrijk, zonder gevolg gebleven, handelde: over de Hervormde genootschappen in het algemeen; over de kerkenraden; over de klassen; over de synoden en hare leden en deputaten; over kerkelijk opzigt en tucht; over de godsdienstige opvoeding der jeugd en opleiding der Leeraars in de Theologische scholen; over de beroepingen, dimissiën en de bezoldiging der Leeraars; over de manier van kerkelijke zaken te behandelen, en over het bestuur der goederen, inkomsten en gebouwen der gemeente. — De vorm van bestuur zou dezelfde blijven, maar de gewestelijke Synoden door ééne algemeene vervangen worden. De benoeming der Predikanten door den kerkenraad geschieden, onverminderd de regten van patronen en collatoren. De Engelsche gemeente in eene klasse ingelijfd worden, met behoud harer kerkenraden. De Waalsche kerken mede onder de algemeene synoden gebragt, en deze synoden vertegenwoordigende de gansche Nederlandsche kerk, haar gevoelen uitbrengende zonder lastbrieven, zou onder het toezigt der regering staan ✝).

Dit concept-Reglement, in zijn geheel weinig bekend, schijnt de overgang van het oude tot het nieuwe geweest te zijn. Ja, de arbeid daaraan besteed, door de inlijving in het Fransche Keizerrijk voor eene wijl afgebroken, mag gerekend worden, in het jaar 1815, hervat te zijn, en in het tegenwoordig geldend Algemeen Reglement, als hetwelk van gelijken geest is, voltooid te wezen §).

Onder de Keizerlijke Regering stond onze kerk geschoeid te worden op de leest der Protestantsche kerken in Frankrijk, doch niets kwam tot stand. Toen Willem I aan de Regering kwam, werd het belang der kerk aanstonds ter harte genomen en haar bestuur tot eene eenheid gebragt, zooals het nooit had gekend.


*) Ypeij en Dermout II., IV. aant. 203.
✝) Ypeij en Dermout II., bl. 392-406.
§) Broes, Kerk en Staat, IV D., I St., bl. 131.