|1|

De artikelen van de samenkomst te Wezel, 3 November 1568.

 

In de volgende bladzijden wordt een afdruk gegeven van de punten of artikelen, den kerkedienst betreffende, die in 1568 door een aantal kerkedienaren uit Nederland noodig of nuttig geoordeeld zijn, en die den 3en November van dat jaar te Wezel door betrekkelijk velen zijn geteekend. Aan dit actestuk kan geene enkele bijlage worden toegevoegd; want er schijnt niets meer over te zijn, althans er is nooit iets bekend geworden, van brieven, notulen of andere bescheiden, op de samenkomst van Wezel betrekking hebbende. Daarentegen is de hoofdzaak en de slotsom van het daar verhandelde des te beter bekend; want het officieele stuk, dat te Wezel ter tafel lag, met al de eignehandige onderteekeningen die er toen of later onder geplaatst zijn, is tot nu toe bewaard gebleven.

Wat er in de 16e eeuw met dit stuk gebeurd is, wordt nergens vermeld. Maar in de eerste helft der 17e eeuw behoorde het, volgens J. Trigland (Kerckel. Geschied., blz. 161b), aan „een voorname Classe van Zuyt-Hollandt”. Wel meent A. ’s Gravezande (Twee honderd jarige gedachtenis v.h. eerste Synode der Nederl. Kerken, blz. 228), dat het stuk, waarvan Trigland spreekt en waaruit hij althans de onderteekeningen heeft overgenomen, de authentieke acte niet kan geweest zijn; als eenigen grond daarvoor aanvoerende, dat er op die lijst van onderteekeningen tien namen ontbreken. Maar bewijskracht heeft dat argument toch eigenlijk niet; te minder, omdat het niet de laatste tien namen zijn, die bij Trigland zijn weggelaten. En voorts is het uiterst onwaarschijnlijk, dat hij een afschrift zou

|2|

gezien hebben, waarvan nergens elders eenig spoor is, maar niet het stuk zelf, dat toch inderdaad aanwezig was.

Na dien tijd, denkelijk in den aanvang der 18e eeuw, kwam dit stuk onder de boeken en papieren der Zuid-Hollandsche Synode; waarvoor het bewijs te vinden is o.a. bij H.Q. Janssen, Catal. v.h. Oud Synodaal Archief, blz. 2. En van daar is het, denkelijk reeds omstreeks 1816, onder bewaring gekomen van de Alg. Synode der Nederl. Herv. Kerk, in wier bezit het sedert gebleven is. In den Catalogus van het „Oud-Archief der Nederlandsche Hervormde Kerk” staat het thans vermeld onder Nr. I, 3, 1.

 

Algemeene bekendheid hebben deze artikelen eerst gekregen, toen zij in 1664 door L. van Renesse zijn uitgegeven (Verhandel. v.d. Oudheid, Waardigheid en Nuttigheid van het Regeer-Ouderlingschap, 2e dl., blzz. 99 vgg.; nl. in den eersten druk van dat werk: in den tweeden druk zijn de Wezelsche artikelen weggelaten). Hij gaf echter niet den oorspronkelijken Latijnschen tekst, maar eene door hemzelven gemaakte Hollandsche vertaling. Deze vertaling werd voor de tweede maal uitgegeven in 1733, toen zij door R. Ens werd toegevoegd aan het geschrift van J. Ens, Kort historisch berigt van de publieke schriften (blzz. 253 vgg.). En daarna is zij, wederom geheel onveranderd, overgenomen, sedert 1738 in het Kerkelijk Handboekje (derde en volgende drukken), in 1792 in het Kerkelijk Placaatboek (3e dl., blzz. 379 vgg.), en voorts in een aantal andere boeken en verzamelingen, o.a. ook in C. Hooijer, Oude Kerkordeningen (blzz. 33 vgg.). Officieel of gezaghebbend is die vertaling echter in het minst niet. De Kerken zelve hebben er zich nooit mede ingelaten. Zij is geheel het werk van een particulier persoon; en de opneming in het Kerkelijk Handboekje en in het Kerkelijk Placaatboek is geheel voor rekening van de uitgevers dier verzamelingen. Van dien algemeen gebruikten Hollandschen tekst is dus het crediet gansch en al afhankelijk van de waarde der vertaling zelve.

Te dien aanzien nu moet erkend worden, dat zij wel in onderscheiden opzichten hare verdiensten heeft, maar toch geenszins kan gebruikt worden alsof men den oorspronkelijken tekst er

|3|

wel bij zou kunnen missen. Bij een zoo gewichtig document komt er juist op de uitdrukking zooveel aan. En dan is het zeer te betreuren, dat de vertaler gedurig met zoo weinig nauwkeurigheid is te werk gegaan, en dat van de latere uitgevers niet één enkele den oorspronkelijken tekst ook eens heeft geraadpleegd, zelfs niet voor die plaatsen die in de Hollandsche vertaling als foutief in het oog springen. Met een enkel voorbeeld kan dit min gunstige oordeel gemakkelijk worden toegelicht.

Zoo b.v. heeft de vertaler de vrijheid genomen, in het opschrift de vijf woorden: „eenige bepaalde punten of artikelen”, op zijn eigen gezag te vervangen door de in meer dan één opzicht zeer onjuiste uitdrukking: „Acta ofte Handelingen der Versamelinge der Nederlandsche Kercken, die onder ’t Cruys sitten, ende in ende buyten Nederlant allesins verstroyt zijn, gehouden tot Wesel, den 3 Novembris, ende vervolgens, in den Jaere 1568.” En desgelijks heeft hij, bij de verdeeling der hoofdstukken in artikelen, welke van hemzelven afkomstig is, zich geenszins gehouden aan de oorspronkelijke verdeeling in alinea’s, maar op enkele plaatsen zelfs midden in een volzin een nieuw artikel doen aanvangen.

Meermalen heeft hij bij vergissing het een of ander overgeslagen; ook wel datgene, waarop in den samenhang juist de nadruk viel. Daardoor is o.a. weggebleven in cap. II, art. 23, dat in het stuk des geloofs de kennisse Christi het eenige doel van den prediker zijn moet; in cap. VI, art. 2, dat de tijdelijke vergunning, om kinderen in huis te doopen, alleen voor zieke kinderen gegeven wordt; in cap. VIII, art. 4, dat ook de ouderlingen tot den kerkeraad behooren, ja zelfs is in cap. VIII, tusschen art. 10 en 11, eene geheele alinea over de tijdelijke afhouding van de kerkelijke gemeenschap uitgevallen.

Wederom op andere plaatsen heeft hij zóó vertaald, dat de Hollandsche woorden óf in ’t geheel geen zin hebben, óf wel juist het tegendeel uitdrukken van hetgeen er staan moest. In cap. I, art. 8, wordt, gelijk zeer natuurlijk is en ook in art. 3 reeds gezegd was, de opening van de deur des Evangelies nog in de toekomst gesteld, maar de vertaler maakt er van dat dit reeds geschied was; terwijl ook het onmiddellijk daarop volgende

|4|

onbegrijpelijk is, doordat bij de woorden „communis consensus” de eerste naamval bij vergissing voor een tweeden naamval is aangezien. Een weinig verder, aan het einde van art. 10, is de vrije beslissing van iedere Kerk ongeveer in haar tegendeel omgezet. In cap. V, art. 14, wordt voor groote steden wenschelijk geacht, dat er tweeërlei kerkelijke administratie zij, zoodat de verzorging der dienaren afgescheiden worde van de zorg voor de andere kerkelijke behoeften; maar in de vertaling luidt dit laatste aldus: „dat oock der Dienaren bekommerlyk beroep zy afgesondert van de sorgvuldigheyt over andere saaken.” En in cap. VIII, art. 22, waar de hoop wordt uitgedrukt, dat de genade onzes Heeren Jezus Christus over Nederland zich in tweeërlei opzicht openbaren zal, nl. in de godvruchtige reformatie der Overheid en in den groei of wasdom der Kerk, noemt de vertaler, door misverstand van de woorden „ecclesiae proventus”, als de tweede vrucht der genade Gods, en dus als hare eenige vrucht voor de Kerk zelve, „de kerkelijke inkomsten”.

Dergelijke fouten zijn er nu zeer zeker niet in ieder artikel; maar ook waar de vertaling betrekkelijk goed is, geeft zij toch den grondtekst geenszins met de noodige nauwkeurigheid. Om het onderscheid te doen zien, volge hier als voorbeeld de allereerste volzin.

In cap. I, artt. 1 vgg., staat inderdaad, naar eene zooveel mogelijk woordelijke vertaling: „Aangezien het, vooreerst, om de Kerken op de rechte wijze te ordenen, inzonderheid noodig zal zijn, dat men boven en vóór alle dingen bezorge, dat vrome, geleerde en in de kennis der Schriften uitmuntende mannen, die het Woord Gods recht weten te snijden, als dienaars en herders over de Kerken gesteld worden, [en] niemand betwijfelt dat de kennis der talen en wetenschappen en de gestadige oefeningen in het uitleggen der Schriften (welke men propositiën of profetiën noemt) daartoe het meeste kunnen baten; en [aangezien] het voorts, wanneer zij [Lat. illis, nl. die Kerken] zullen geordend zijn, tot verkrijging en bewaring van eenparige overeenstemming, zoowel in de leer als in de regeling van ceremoniën en tucht, voor zooveel dit mogelijk is, alleszins dienstig zal zijn, dat er dikwijls samenkomende vergaderingen van

|5|

genabuurde Kerken worden ingesteld, opdat iedere voorkomende zaak daarin ter behandeling worde voortgebracht; zoo meenen wij wel, dat vóór alles moet gearbeid worden, opdat, vooreerst, colleges van wetenschappen worden ingesteld, waarin de drie talen onderwezen worden en inzonderheid de zuivere voorstelling en de ijverige beoefening der Godgeleerdheid recht levende zij; en [opdat] tevens de onderscheidene Nederlandsche provinciën in bepaalde en vaste Classen of Parochiën worden afgedeeld, ten einde iedere Kerk kan weten, met wie zij heeft te handelen en te raadplegen over alle meer gewichtige zaken, die hares inziens het algemeen belang betreffen; maar omdat thans over zulke zaken nog niets kan worden vastgesteld, voordat de ondervinding zelve en het bevind van zaken zal geleerd hebben, welke plaatsen voor de onderscheiden zaken het meest geschikt zullen zijn; daarom oordeelen wij” enz.

De vertaler heeft dien uitermate langen zin in een aantal kleinere opgelost; ’t geen natuurlijk niet is af te keuren; maar den samenhang der gedachten heeft hij daarbij niet genoeg in het oog gehouden, en voorts ook de uitdrukking telkens veranderd. Want bij hem luidt die volzin aldus: „1. Vermits voornamelyk van node is tot welstand der Gemeynten, dat men voor al besorge, dat Godtsalige, geleerde, ende in de Heylige Schrift ervarene Mannen, over de selve worden gestelt tot Dienaren, ende Herders: so en kan niemand twyfelen, dat daar toe een noodig middel is kennisse der talen, ende discipline, ende gestadige oeffeningen in ’t uytleggen der Schrifture, die men Propositien, ofte Prophetiën noemt. Ende dat gedaan zynde, so is ook van node om een eenparige voet te beramen, ende t’ onderhouden in Leere, Ceremonien, ende Discipline; dat dikwils aangestelt worden Vergaderingen der naburige Kerken, om aldaar voor te brengen ’t gene dusdanige saken betreffen sal. — 2. Daerom meynen wy, dat men voor al moet arbeyden, dat Collegien der disciplinen worden aangestelt, waar inne de drie hooft-talen geleert worden, ende voornamelyk ook neerstelyk geoeffent de suyvere belydenisse van de Heilige waarheydt: ten andere, dat men bequamelyk afdeyle elke Nederlandsche Provincie in sekere Classen; opdat elke Gemeynte wete met wie zy sullen

|6|

beraatslagen, ende verhandelen allerhande voorvallende gewigtige saken, tot gemeyne nuttigheyt hares oordeels behoorende. — 3. Edog nademaal voor als nog van dusdanige saken niet en kan besloten worden, eer het gebruyk, ende de ervarentheyt daar in sal hebben geleert, welke plaatsen, ende tot wat voorvallende dingen, die meest bequaam sullen zyn; daaromme oordeelen wy” enz.

 

De oorspronkelijke tekst is voor het eerst openbaar gemaakt in 1834, toen L.J.F. Janssen hem liet afdrukken in het Archief voor Kerkelijke geschiedenis (5e dl., blzz. 426 vgg.). Die afdruk, in 1871 onveranderd overgenomen in de verzameling van A.L. Richter, die Evangelischen Kirchenordnungen des sechzehnten Jahrhunderts (2e dl., blzz. 310 vgg.), is echter niet gemaakt naar het in den Haag aanwezige autographon, maar naar een te Wezel gevonden afschrift dat, blijkens het daarin aangeteekende, in 1639 door J. Gijsius geschreven was. „Ne quaeras in via, quod tibi servatur in patria”, had men in dit geval den ijverigen doorzoeker van het Wezelsche Kerkarchief wel mogen toeroepen. Maar, hoe zonderling het ook schijne, zelfs de geleerde redacteuren van het Archief waren blijkbaar vergeten, dat het door zoo velen vermelde autographon nog aanwezig was. Inderdaad was dat zeer te betreuren; want de openbaarmaking heeft haar doel daardoor eenigszins gemist. De gegeven tekst is op vele plaatsen zoo foutief en gebrekkig, dat hij daardoor telkens niet te gebruiken is. Het kan zijn, dat dit voor een deel ook ten laste komt van den tweeden afschrijver en van den corrector der drukproeven. Maar indien het afschrift zelf nog nauwkeurig geweest was, zou er bij de uitgave toch niet zóóveel in bedorven zijn. Als men alle afwijkingen wil in rekening brengen, dan zijn er in den bedoelden tekst, die ruim 30 bladzijden druks inneemt, gemiddeld 50 fouten per bladzijde, dus omstreeks 1500 in het geheel. En nu zijn de meeste van die afwijkingen zeker niet zinstorend, daar zij slechts de spelling, de schrijfwijze of de interpunctie betreffen. Maar, behalve dat een afdruk ook te dien aanzien zoo nauwkeurig mogelijk zijn moet, blijven buitendien nog minstens een honderdtal fouten over, die den zin in de war brengen of wel geheel onverstaanbaar maken.

|7|

Zoo b.v. (om slechts uit de eerste twee bladzijden iets aan te halen) staat er in cap. I, art. 1, „omnino expedire”, terwijl er moest staan „omnino expediet”; en in art. 2 „Theologiae sincerae professio”, voor „theologiae syncera professio”; in art. 3 „ut ad cogendam Synodum Provincialen totius Belgii, Numinis nomine, conferantur”, terwijl in den authentieken tekst gelezen wordt „vt ad cogendam Synodum Provincialem totius Belgii nummi in commune conferantur”; in art. 4 „Ad eam putamus esse referendum …… Collegiorum institutionem”, in plaats van „Ad eam putamus esse referendum de Collegiorum institutione”; en twee regels verder „scholarum exercitiis Theologicis, professionibus propositionum prophetiarumque observationibus”, in plaats van (met andere interpunctie) „Scholarum exercitiis, Theologicis professionibus, propositionum prophetiarumque obseruationibus”; en wederom twee regels verder „omnium universium …… ratis conventibus”, in plaats van „omnium vniversim ratis conventibus”. En (om nog iets te noemen) ook in dezen afdruk, evenals in de Hollandsche vertaling, is het opschrift anders geworden: de drie woorden „Certa quaedam Capita” zijn eenvoudig uitgebreid tot de zeer onjuiste uitdrukking „Acta Synodi Wesaliensis, sive Certa quaedam capita”.

 

Met het oog op dien toestand van den gangbaren tekst, zoowel den Latijnschen als den Hollandschen, en ter wille van het groote belang dezer Wezelsche artikelen, zal dus zeker niemand onnoodig achten, dat het authentieke stuk nu eens worde uitgegeven. En gelukkig maakt de toestand van het handschrift zelf eene goede uitgave bijzonder gemakkelijk.

Inderdaad laat die toestand niets te wenschen over. Indien het stuk voor latere onderteekeningen nog heeft moeten reizen, is het blijkbaar altijd goed behandeld geworden. Het is nog volkomen gaaf; en het is bovendien met bijzondere netheid geschreven; zelfs zóó duidelijk, dat er geen enkel woord, ja geene enkele letter in voorkomt, die omtrent de ware lezing twijfel toelaat. Van de onderteekeningen kan dit uit den aard der zaak niet zoo onbepaald gezegd worden. Maar toch zijn ook deze in het algemeen duidelijk genoeg, en slechts bij enkele namen blijft

|8|

onzekerheid over. In zoodanig geval zal dit in eene noot vermeld worden, met bijvoeging van hetgeen anderen in zulk eene handteekening gelezen hebben. En volledigheidshalve zal dit laatste ook geschieden bij namen die toch duidelijk genoeg zijn; nl. voor zoover de afwijkende lezingen (in de reeds boven aangehaalde geschriften te vinden) afkomstig zijn van schrijvers, die ze niet eenvoudig van anderen overnamen, maar die mededeelden wat zij zelven of hunne zegslieden meenden gezien te hebben.

Voorts worden de onderteekeningen hier natuurlijk afgedrukt gelijk zij op het stuk zelf te lezen staan; dus met al wat er in het handschrift bijstaat, maar zonder de bijvoegingen van J. Gijsius, die de uitgever van het afschrift heeft overgenomen (Archief, l.l. blz. 457 vgg.). Immers, het is hier slechts te doen om nauwkeurige reproductie. Ook is hetgeen Gijsius omtrent sommige onderteekenaars mededeelt, op verre na niet zoo uitvoerig en belangrijk als de aanteekeningen van ’s Gravezande (l.l. blzz. 218 vgg.). En indien er bij de namen iets werd bijgevoegd, zou men thans met herhaling van die oude opgaven ook volstrekt niet meer kunnen volstaan.

In de acte zelve is slechts één ding bijgevoegd, nl. de cijfers der hoofdstukken en de cijfers der artikelen, waarin van Renesse de hoofdstukken nader afdeelde. Het is altijd met die cijfers dat iets uit den inhoud wordt aangehaald; en dus zou het lastig zijn, wanneer zij hier niet gevonden werden.

Eindelijk valt nog te vermelden, dat het geheele handschrift 26 bladzijden bevat, in Folio. De artikelen zelven vullen 22 en twee derden blzz.; onmiddellijk daaronder volgen de onderteekeningen, op het laatste derde deel van blz. 23, blz. 24 geheel, en blz. 26 voor drie vijfden; en na eene opene ruimte van twee vijfden blz. staat dan op blz. 26 bovenaan de laatste onderteekening, die nog twee namen aan de vorige toevoegde. Het stuk is ingebonden bij een aantal Synodale acten en bescheiden, reeds sedert den aanvang der 18e eeuw daarmede in één band vereenigd (volgens den, ook door ’s Gravezande, l.l. blz. 118, vermelden catalogus van het jaar 1737, die in den tegenwoordigen catalogus van het Oud-Archief onder Nr. I, 15, 3 vermeld staat).

F.L.R.