|100|

Art. 79 1).

Wanneer de Dienaars des Goddelijken Woords, Ouderlingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is, zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads der zelver en der naast gelegene Gemeente van hunnen dienst afgezet, maar de Dienaars opgeschorst worden. Maar of zij geheel van den Dienst af te zetten zijn, zal aan ’t oordeel der Classe staan.

Art. 80 2).

Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den Dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns Dienstes, of indringing in eens anderen Dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij; dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin; kortelijk alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen Lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.

 

In art. 79 is sprake van de censuur over de kerkedienaren met betrekking tot hun ambt of dienst. Hier wordt dus gehandeld over censuur van kerkedienaren. Ook daarover moest afzonderlijk in de kerkenordening gesproken worden. Voor kerkedienaren is eene afzonderlijke bepaling gemaakt, juist opdat zij kerkedienaren zijn en bij hen dus de censuur nog iets meer insluit dan bij de gewone leden der gemeente.

Reeds in de Wezelsche artikelen van 1568 werd daarop


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 bracht navolgende wijziging in de inhoud van dit artikel: „zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads derzelver en der naastgelegen gemeente in hunnen dienst geschort of daarvan afgezet worden maar de Dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in Art 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode”. Voorts liet zij het artikel als volgt beginnen: „Wanneer Dienaars”.
2) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch bracht in de schrijfwijze de volgende veranderingen aan: „dienst” (tweemaal); „dienstes of”; „kortelijk, alle”; „lidmaat”.

|101|

gewezen in Hoofdst. VIII „Van de tucht”, in art. 12, hetwelk luidt: „Maar ten opzichte van de Dienaren en Ouderlingen behoort een eenigszins andere handelwijze gevolgd te worden, opdat zij niet lichtvaardiglijk aan, lasteringen bloot staan; ten ware zij wellicht (wat God verhoede) met eenig openbare schanddaad en schelmstuk zich bevlekt hadden. Want dat zij in dat geval zoo spoedig mogelijk, zonder het oordeel der Classis af te wachten, met schande en oneer van hun ambt moeten verwijderd worden, wordt door niemand betwijfeld”. Hier wordt dus al het beginsel uitgesproken, dat bij de dienaren en ouderlingen in zake tucht eene eenigszins andere manier van handelen moet gevolgd worden; niet alsof de kerkedienaren niet aan de gewone censuur zouden onderworpen zijn, want de bepaling daarover geldt ook voor hen. Maar bij de kerkedienaren brengt de censuur, bestaande in afhouding van het Avondmaal of excommunicatie, natuurlijk: ook mede, dat, zoolang de censuur duurt, ook het ambt of de dienst niet kan worden waargenomen, zoodat bij kerkedienaren door censuur ook tevens schorsing in, of afzetting van den dienst wordt uitgesproken. Het spreekt toch van zelf, dat bijv. een ouderling, die om dronkenschap of echtbreuk of welke zonde ook gecensureerd wordt, dan niet, terwijl die censuur nog duurt, als ouderling kan optreden om anderen te vermanen. Zelf van het Avondmaal geweerd, kan hij niet aan de Avondsmaalstafel gaan zitten om anderen te weren. Een diaken, om gebleken diefstal gecensureerd, kan niet, zoolang de censuur duurt, het ambt van diaken blijven waarnemen. Evenmin kan een dienaar des Woords gedurende den tijd van zijne censuur het Woord en de Sacramenten bedienen.

Bij kerkedienaren brengt censuur mede schorsing in ambt en dienst, zoolang de censuur duurt. Maar, omdat bij de kerkedienaren schorsing in ambt en dienst bij de censuur bijkomt, en de censuur voor hen dus meer insluit dan hij gewone leden der gemeente en dan ook voor de gemeente meer gevolgen heeft, moest er eene afzonderlijke bepaling gemaakt worden. Bij kerkedienaren moest meer waarborg genomen worden, dat de censuur inderdaad naar recht zou worden toegepast, en kon dus bij kerkedienaren de gewone censuur niet uitgesproken worden, tenzij volgens de bepaling van art 79. Indien bij kerkedienaren de gewone censuur ook kon worden uitgesproken op de gewone manier volgens artt. 74 en 76, dan zou daardoor de bepaling van art. 79 ontdoken worden; dan zou de kerkeraad zeer gemakkelijk van dezen of genen dienaar des Woords, ouderling of diaken kunnen afkomen door, hem eenvoudig te censureeren. Aangezien nu bij kerkedienaren wat meer waarborg, en oordeel van anderen noodig is, om het gewicht, dat aan zulke censuur hangt, is de gewone manier van censuur bij hen

|102|

niet gevolgd, maar is eene afzonderlijke manier voorgeschreven.

De bepaling dagteekent reeds van de oudste redactie van de kerkenordening, nl. die van de Synode te Emden in 1571. Art. 33 luidt: „Ist dat die Dienaers des Woorts, die Ouderlinghen, ofte Diaconen eenige openbare sonde die tot schande ende lasteringhe der Ghemeente streckt, ofte door de macht der Overheydt behoort ghestraft te werden, bedreven hebhen: Soo sullen die Ouderlingen ende Diaconen door de authoriteyt der Consistorie terstont van haren dienst afgeset werden: Maar den Dienaren des Woorts salmen haren dienst voor een tijt lanck opsegghen, doch of mense t’ eenemael van haeren dienst afsetten sal, daer van sal de vergadering des Classis oordelen, met welckers oordeel, ist dat sy niet te vreden zijn, soo sullen sy haer beroepen op dien Provinciale ofte Lants-Synode”. Woordelijk is dus de bepaling van art. 79 reeds in 1571 opgenomen, alleen met deze uitzondering; dat er in de Emdensche kerkenordening nog niet stond, dat bij afzetting van ouderlingen en diakenen advies van de naburige kerk moest gevraagd worden. In 1571, in den tijd der kerken onder het kruis en in de verstrooiing, toen er nog weinig geconstitueerde kerken waren, had men deze bepaling moeilijk kunnen toepassen.

In 1578 (art. 100) is de bepaling van Emden eenvoudig overgenomen zonder eenige wijziging.

Eerst in 1581 is er bijgekomen, dat bij afzetting van ouderlingen en diakenen het oordeel van de naastgelegene kerk ook moest gevraagd worden (art. 64), blijkbaar omdat de noodzakelijkheid en de behoefte daaraan gevoeld was geworden door het misbruik, dat in sommige getallen tot moeilijkheden aanleiding had gegeven.

In 1586 werd blijkens art, 72 der redactie van de kerkenordening de bepaling gehandhaafd.

En evenzoo in 1619.

In het artikel zelf wordt ten aanzien van de kerkedienaren onderscheid gemaakt tusschen de dienaren des Woords en de ouderlingen en diakenen. Niet alsof de een eenen hoogeren rang zou hebben dan de ander, zooals bij verkeerde uitlegging uit het artikel kan afgeleid worden, alsof bij eenen dienaar des Woords meer omslag moet worden gemaakt, omdat hij in de kerkelijke hiërarchie hooger staat dan een ouderling of diaken. Zoo’n opvatting van hiërarchie is er wel hier en daar in de Gereformeerde kerken geweest. Het laagst stonden dan de diakenen, hooger de ouderlingen, nog hooger de dienaren des Woords, en de allerhoogste rang werd dan bekleed door eenen superintendent of zoo iemand. Deze opvatting is hier en daar ingedrongen bij Nederlanders, die naar Engeland gevlucht waren, onder invloed van de Engelsche beschouwing van het

|103|

hiërarchische stelsel, dat uit de Roomsche kerk in de Engelsche kerk was overgegaan. Maar in de Gereformeerde kerken kan dit nooit aangenomen. Wel kan er onderscheid aangenomen, ook, dat de eene dienst gewichtiger voor de gemeente is dan de andere, maar niet eene hiërarchische rangorde. De onderscheiden manier van behandeling in dit artikel ligt volstrekt niet in eenen hoogeren rang, dien de een boven den anderen hebben zou.

Ten aanzien van de afzetting van de dienaren des Woords is bepaald, dat niet alleen de naastgelegene gemeente geraadpleegd moet worden, maar de geheele Classe, aan wie het eindoordeel zal staan, omdat bij dienaren des Woords aan afzetting van den dienst zooveel meer verbonden is dan bij ouderlingen en diakenen.

Afzetting van den dienst heeft bij dienaren des Woords zooveel meer gevolgen:
1º. Voor henzelven, omdat bij dienaren des Woords hun kerkelijk ambt en dienst hunne geheele levenstaak en levensdoel is en zij bij afzetting geheel uit hunne levenspositie worden uitgezet. Dit geldt niet bij ouderlingen en dialenen, want hun levenstaak en -doel is het ambt en beroep, dat zij in het burgerlijk leven hebben. Ouderlingen en diakenen zijn tijdelijk aan het kerkelijk ambt verbonden, dienaren des Woords levenslang. Afzetting heeft dus voor hen veel meer beteekenis.
2º. Ook is er meer aan verbonden voor de kerk zelve, want de dienaar des Woords gaat in het openbaar voor, in den dienst des Woords en der Sacramenten en in de gebeden. Hij geeft onderwijs aan de jeugd en geeft de leiding aan de gemeente. Wanneer hij wordt afgezet, maakt het veel meer éclat en indruk.
3º. Ook is er veel meer aan verbonden voor den naam des Heeren in het algemeen met betrekking tot de wereld. Wordt er een ouderling of diaken afgezet, dan weet slechts een kleine kring ervan. Over de afzetting van eenen dienaar des Woords daarentegen wordt in ruimer kringen gesproken, ook bij de wereld. De goede naam der kerk is er mede gemoeid, daar de kerk dan in kwaden naam komt.

Daarom in de eerste plaats is voor dienaren des Woords eene andere manier van afzetting voorgeschreven.

In de tweede plaats ook hierom, dat ten aanzien van dienaren des Woords een kerkeraad eerder bevooroordeeld kan zijn en bevooroordeeld te werk gaan dan bij ouderlingen en diakenen. Ook ten opzichte van ouderlingen en diakenen kan een kerkeraad, die gaarne een lid kwijt wil zijn, bij eene eventueele klacht wel bevooroordeeld zijn, doch dat kan toch niet zoolang werken, want de diensttijd van ouderlingen en diakenen is niet levenslang, maar loopt om de twee jaren af, iets waaraan

|104|

men zich toen nog meer gehouden heeft dan nu. Dan waren doorgaans de aftredenden niet herkiesbaar. Van eenen ouderling of diaken, dien men kwijt wilde wezen, kwam men in ieder geval spoedig af. Vooroordeel behoefde bij de beoordeeling van zoodanig lid niet te werken. Maar een dienaar des Woords had men levenslang. Nu kon het gebeuren, dat, wanneer de dienaar des Woords niet goed beviel, wanneer hij te oud werd en men een jong predikant verlangde, wanneer er moeilijkheden in de gemeente waren, of wanneer er iets in zijne persoonlijkheid of karakter was, dat de menschen niet aanstond, de gemeente dan haren dienaar gaarne kwijt wilde zijn. Het is zeer menschelijk, dat men dan van hem zoekt af te komen. Wanneer dergelijke bezwaren tegen den dienaar opkomen, is het menschelijk, dat de kerkeraad, die daarbij betrokken is, bevooroordeeld is. Het zou ook met opzet kunnen gebeuren. Daarom noemt het artikel het oordeel der Classe er bij.

Als derde grond komt er bij, dat bij ouderlingen en diakenen ontzetting uit den dienst alleen kan gelden van dienst in die bepaalde gemeente, waar zij hun ambt en dienst hebben, terwijl bij dienaren des Woords de censuur ook geldt voor alle andere kerken, waarmede de kerk, waar de censuur plaatgreep, verbonden is. Uit kracht van het kerkverband is een dienaar des Woords uit de eene kerk ook gequalificeerd den dienst des Woords en der Sacramenten in andere kerken te bedienen, als de kerkeraden hem daartoe uitnoodigen, en is hij verplicht dit te doen, als de gezamenlijke kerken van een district hem tot het uitoefenen van vacaturedienst aanwijzen. Maar een ouderling en diaken kan niet buiten de plaatselijke kerk optreden. Bij dienaren des Woords wordt de qualificatie door de gezamenlijke kerken medegedeeld, en hun dienst kan zonder verder onderzoek bij andere kerken gebruikt worden. Daarom moeten die kerken bij de afzetting van eenen dienaar des Woords ook gehoord worden en zal het „aan het oordeel der Classe staan”, want de afzetting heeft strekking voor alle kerken. Daarom is er onderscheid in de manier van behandeling bij dienaren des Woords aan de eene zijde, en bij ouderlingen en diakenen en de andere zijde.

Ten laatste, als reden voor schorsing en afzetting wordt bij alle kerkedienaren genoemd: „eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is”.

Bij dit woord „openbaar” geldt dan natuurlijk ook de definitie van dit woord in art. 75 in het begin gegeven, nl. dat het zonden zijn, „die van haar nature wege openbaar, of door verachting der Kerkelijke vermaningen in ’t openbaar gekomen zijn”. Men moet dus ook in dit zeggen de openbare zonde niet alleen verstaan als zonde, die door haar natuur openbaar

|105|

is, zoodat een kerkedienaar, aangesproken over eene zonde, in het geheim begaan, zou kunnen zeggen: maar dit valt niet onder het artikel. Als een dienaar des Woords, over eene heimelijke zonde aangesproken en vermaand zijnde, niet hoort, maar de vermaning afwijst, kan hij dus niet zeggen: het is niet openbaar; want bij verachting der vermaning moet het der gemeente aangezegd worden en wordt het dus openbaar.

Wanneer hij eene grove zonde de kerkedienaar schuld belijdt en boetvaardigheid toont, dan moet uit dit artikel niet afgeleid worden, dat hij dus ongehinderd in dienst moet blijven, en dat er van verdere censuur geen sprake kan zijn. Ook bij gewone leden in gewone gevallen is bij ergelijke zonde, al wordt er schuld beleden en eenig teeken van boetvaardigheid getoond, vaak afhouding van het Avondmaal noodig. De censuur kan dan eenen tijd lang moeten blijven duren, opdat de echtheid van het berouw blijke, en de gegeven ergernis weggenomen worde. Ditzelfde geldt nog veel meer van kerkedienaren. Bij kerkedienaren moet de echtheid van schuldbelijdenis en berouw daaruit blijken, dat iemand zich zelven onwaardig keurt den dienst te blijven waarnemen, en dat hij uit zich zelven ontslag vraagt uit zijnen dienst; en in zoodanig geval zal dit ook moeten verleend worden. Dan is het het beste, dat de zoodanige zijn ambt niet blijft waarnemen. Bijv. is van eenen diaken dieverij gebleken, dat hij geld van de armen stal, dan kan hij daarover berouw toonen. Dan mag geen censuur toegepast, maar toch gaat het niet aan hem in den dienst te laten. Dan moet hij direct daarop zijn ontslag aanvragen om de echtheid van zijn berouw te bewijzen en te erkennen, dat hij nu onwaardig is, den dienst waar te nemen, dat hij zijne qualificatie als diaken verloor, en dat hij zijn ontslag moest krijgen. Staat een ouderling schuldig aan openbare dronkenschap of echtbreuk, dan moet hij niet in dienst gelaten. Vooral bij een dienaar des Woords moet in zoodanige gevallen ontslag volgen. En dan, na drie maanden, een half of een geheel jaar, zou hij weer beroepbaar kunnen worden.

Voorts wordt de uitdrukking „een openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is”, als uitdrukking, waarom censuur bij kerkedienaren wordt toegepast, nader nog omschreven in art. 80, dat bij art. 79 behoort.

 

Die omschrijving in art. 80 is reeds te vinden in de Wezelsche artikelen van 1568, Hoofdst. VIII, art. 14, en wel nagenoeg met dezelfde woorden. In de Wezelsche artikelen worden nog wat meer van dergelijke zonden opgenoemd, bijv.: de misdaad van vervalsching in woord of in geschrifte, ongeoorloofde woeker, dobbelspel en de overige onbetamelijke en door de wetten verboden spelen,

|106|

ook de zucht om kerken en collega’s te overheerschen, dus hiërarchische zucht.

De beschrijving zelf is ontleend aan de Geneefsche kerkenordening, waarin reeds in Calvijns tijd die opsomming van dingen, die in eenen dienaar niet te dragen zijn, door Calvijn gegeven, voorkomt.

Die omschrijving kwam het eerst in 1581 in onze kerkenordening als art. 65. Daar zijn de woorden gelijkluidend. Woordelijk is dit in 1586 in art. 73 gebleven, en evenzoo in 1619 in art. 80.

Alle zonden, overtredingen en uitspattingen, die kerkedienaren begaan kunnen, zijn in dit artikel niet opgenoemd. Het ging moeilijk om daarvan een complete lijst of catalogus te maken. Alleen de voornaamste zijn opgenoemd; niet zoo, dat, bij ieder van de zonden de onderscheidene gradaties genoemd worden, alleen worden zij met enkele woorden aangeduid. En om aan te duiden, dat men niet notarieel moet gaan napluizen en zoeken, of die en die zonde wel in het artikel voorkomt, is aan het einde van het artikel toegevoegd: „kortelijk alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen Lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden”. Eene strafwet in den zin, dat opgenoemd is alwelke zonden kunnen bedreven worden, is dit artikel niet. Zoo moet de kerkelijke tucht nooit beschouwd worden. Veel moet altijd afhangen van de appreciatie van de kerkelijke vergadering, die zich met de zaak bezighoudt. Daaraan moet veel worden overgelaten. Toch is in dit artikel voorkomen, dat veel ergerlijks door de vingers gezien en gepasseerd zou worden, zoodat in het geheel geen tucht zou geoefend worden.

 

Betreffende de in art. 79 voorgeschreven manier van handelen is regel, dat bij kerkedienaren niet de kerkeraad alleen een oordeel uitspreekt, maar dat hij daarbij voorgelicht en bijgestaan wordt door andere kerken. Geldt het ouderlingen en diakenen, dan geschiedt dit door den kerkeraad van de naastgelegene gemeente, en bij dienaren des Woords door alle kerkeraden nl. die van eene geheele Classe.

Betreffende de bepaling, dat in zake ouderlingen en diakenen de kerkeraad der naastgelegene gemeente gehoord moet en mede moet oordeelen, is wel eens de vraag gedaan, welke kerk men daarvoor nemen moet. Of men zoo mogelijk precies moet uitrekenen, hoeveel ellen de omliggende kerken van de plaatselijke kerk, waar het geval voorkomt, verwijderd zijn, dus of men daarvoor moet nemen den kerkeraad van die kerk, wier kerkgebouw het dichtst bij is. Natuurlijk is het zoo niet bedoeld. De kerkeraad van de naastgelegene gemeente is

|107|

genoemd, omdat men daarmee het gemakkelijkst correspondeert, en ook mag het niet van willekeur afhangen, welken kerkeraad men neemt. Een ouderling of diaken mag niet vragen: welken kerkeraad uit de Classe wil ik hebben? En ook mag de kerkeraad niet zeggen: welken kerkeraad zou ik hierin het liefst hebben?. De bedoeling van „naast gelegene kerk” is de kerk waarmede men het gemakkelijkst in correspondentie treedt, d.i. wier centrum het dichtst bij gelegen is. Maar het kan ook zijn, dat dit niet zoo is. Er moet gelet worden op de communicatie. Het kan voorkomen, dat twee kerken, die locaal dicht bij elkander liggen, toch moeilijk naastgelegene gemeenten, kunnen zijn, omdat de communicatie tusschen beide niet gemakkelijk is. Doch gewoonlijk valt de gemakkelijkheid der communicatie samen met den localen afstand. Maar het kan ook anders zijn, bijv. bij twee kerken die door eene rivier gescheiden worden. In den winter kan de communicatie dan moeilijk zijn. Het kan ook gebeuren, dat de communicatie gemakkelijker is met eene kerk, die op een uur afstand verwijderd ligt, dan met eene kerk, waarvan de afstand drie kwartier is. Soms zijn ook kerken van verschillende Classen naastgelegene kerken. Niet alleen de zuiver locale afstand, maar de omstandigheden beslissen hier dus.

Wat de manier waarop betreft, moet het niet zoo gaan; dat de kerkeraad advies vraagt aan dien der naastgelegene gemeente, en dan doet wat hij wil, maar zoo, dat beider oordeel moet samengaan. Het oordeel van de kerkeraden, volgende op eene gecombineerde vergadering van beide kerkeraden, moet gehoord worden: of de kerkeraad van de naastgelegene gemeente moet gedeputeerden zenden met bepaalden last, zoodat beide kerkeraden gelijk op stemmen. Komen zij beide tot overeenstemming, dan is de zaak in orde. Stemmen zij niet overeen, dan moet de zaak voor de Classe gebracht en de afzetting worden uitgesteld. Een andere kerkeraad mag dan niet om oordeel gevraagd worden, want dit is tegen het artikel. De kerk mag dus niet de Classe rondgaan; totdat zij eenen kerkeraad gevonden heeft, die het met haar eens is. Presseert de zaak, dan kan er eene buitengewone Classe saamgeroepen worden. Dit geldt ook, waar het predikanten betreft, als de Classe oordeelen moet. Dit geschiedt ook wel in gewone vergaderingen. Als er periculum in mora is, hetgeen bij een dienaar des Woords in den regel het geval is, moet eene buitengewone vergadering gehouden worden. Die kan binnen betrekkelijk korten tijd gevraagd worden. En daarvoor moet altijd gelegenheid zijn. In iedere Classe moet dit kunnen geschieden.

De bepaling, dat „de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads der zelver en der naast gelegene Gemeente van hunnen dienst afgezet, maar

|108|

de Dienaars opgeschorst worden”, komt thans in bespreking.

Deze uitdrukking „terstond” beteekent hier blijkens de tegenstelling: zonder daarover vooraf het oordeel der Classe te vragen; maar het sluit natuurlijk niet uit, dat aan de bedoelde schorsing, waar het eenen predikant geldt, of de afzetting, waar het ouderlingen en diakenen geldt, behoorlijk onderzoek vooraf gaat. Bij alle tucht in het algemeen kan en mag nooit uitspraak gedaan worden zonder behoorlijk onderzoek, zonder dat de bezwaarde over de zaak gehoord is en zonder dat genoegzaam gebleken is van zijne schuld en genoegzaam is gebleken, hetzij van de hardnekkigheid, waarmede hij volhoudt, hetzij van de gegeven ergernis wegens ergerlijk misdrijf, waardoor hij niet in dienst kan blijven. De uitdrukking „terstond” is dus niet op te vatten in den zin, dat het geschieden moet op denzelfde dag, dat het bezwaar ter kennisse van den kerkeraad komt.

Intusschen zijn er zonder twijfel ook gevallen, waarin het noodig kan zijn terstond te handelen, in den zin, dat men er geen dag over heen laat gaan: gevallen, waarin het noodig kan zijn eenen dienaar des Woords aanstonds te schorsen, ook nog voordat het onderzoek formeel geheel kan zijn afgeloopen: gevallen, waarin het noodig kan zijn eenen ouderling of diaken nog wel niet af te zetten, maar in de functie van zijn ambt te schorsen; gevallen dus, waarin het noodig kan zijn kerkedienaren voorloopig te schorsen. De uitdrukking „voorlopige schorsing” komt wel in de kerkenordening niet voor maar de zaak is toch feitelijk menigmaal in practijk gebracht: en het ligt in den aard der zaak, dat voorloopige schorsing mogelijk en bestaanbaar is, en soms noodzakelijk. Bijv. wanneer een dienaar des Woords op den dag, voordat het Avondmaal plaats heeft, aan een feest deelneemt, en in het openbaar zich dronken vertoont, dan moet de dienaar des Woords voorloopt geschorst worden, en mag men hem niet laten optreden. Daarmede wordt dan natuurlijk niet uitspraak in optima forma gedaan. Of ook, wanneer van eenen dienaar des Woords iets zeer ergerlijks bekend wordt, kan voorloopige schorsing noodig zijn, als aanvankelijk het noodig blijkt omtrent de waarheid der beschuldiging. Ditzelfde kan voorkomen bij ouderlingen en diakenen. Bijv. wanneer een ouderling een ergerlijk leven leidt, of een diaken zich schuldig maakt aan diefstal van armengelden. Het is wel mogelijk, dat dan later blijkt, dat de zaak zoo erg niet is. De geschorste moet dan gerehabiliteerd worden. Maar dat komt niet veel voor. In den regel zal het wel niet zoo zijn. Doch eenige zekerheid moet er zijn. Heeft de kerkeraad niet het noodige bewijs omtrent de waarheid der beschuldiging, is die zekerheid er niet, en bestaat er toch ergernis in de gemeente, dan moet de kerkeraad bij kerkeraadsbesluit zich onthouden en den betrokken persoon aanraden of opleggen

|109|

zich ook te ontbonden van dienst. Dit is dan nog geen formeele schorsíng. Hij moet zich dan onthouden totdat de bedenking is weggenomen. Dit heeft op zich zelf niets onteerends en is in het belang der kerk.

Over artikel 80 is gesproken bij artikel 79, waar gehandeld werd over de aanleiding tot schorsing of tucht.