Art. 76 1).

Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des Kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderszins eene grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heeren afgehonden worden. En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe.

 

In art. 76 wordt in de kerkenordening aangegeven, wat te


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet dit artikel ongewijzigd.

|52|

doen is, wanneer hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verworpen wordt, en wanneer eene openbare of anderszins eene grove zonde gedaan is.

In dit artikel wordt gehandeld over de afhouding van het Avondmaal, ook wel de eerste trap der censuur genoemd, of juister geheeten: voorloopige of tijdelijke excommunicatie.

Zulke afhouding van het Avondmaal voor korter of langer tijd is van den beginne af aan bij de Gereformeerde kerken in gebruik geweest. Te Genève is dit gebruik door Calvijn ingevoerd, en ondanks het heftig en langdurig verzet der Overheid door Calvijn met zijn collega’s voortgezet. In Genève hield de kerkeraad wekelijks zitting. Gedurig liet hij dan allerlei leden voor zich komen, aan wie om de een of andere afwijking in leer of leven het Avondmaal voor eens of meer werd ontzegd. In alle Gereformeerde kerken, die de Geneefsche of Calvijnsche kerkenordening volgden, is datzelfde ook in de kerkenordening opgenomen geworden; in de Fransche Gereformeerde kerken, ook in Duitschland, Schotland en desgelijks ook in de Nederlandsche kerken, in de Nederlandsche vluchtelingenkerken en kruiskerken beide.

Er is een oogenblik ook aan gedacht om bij de afhouding van het Avondmaal nog bovendien op te nemen afhouding van de samenkomsten der gemeente, de ontzegging van het recht om de samenkomst der gemeente bij te wonen. Toch is dit in onze kerkenordening nooit opgenomen, en het is ook door onze kerken zelve nooit besloten geworden. Wel is eene vraag daaromtrent gekomen op de Synode van Emden van 1571, blijkens de Particuliere Vragen, art. 15. Door de broeders van Gent en Antwerpen was gevraagd, of niet in sommige gevallen bij groote ergernis, door feilen, die bij herhaling geschied waren, de overtreder van de gemeentelijke samenkomst zou afgehouden worden, en wel bepaaldelijk bij de samenkomsten van de kerken onder het kruis. De Synode van Emden oordeelde, dat iedere kerkeraad te dien aanzien maar zelf moest overleggen en overwegen, en oordeelen naar tijd, personen en omstandigheden, terwijl de zaak voorts aan de Classe kon worden overgelaten. Een besluit werd niet genomen. Het werd aan de prudentie van den kerkeraad overgelaten. Uit de vraag en den inhoud van het besluit blijkt, dat het hier en daar toch zeker plaats had.

Bekend is, dat in de oude kerk zulke uitsluiting van de gemeentelijke samenkomst zeer gewoon was. Die in de oude kerk geëxcommuniceerd was, mocht aan de gemeentelijke samenkomst geen deel nemen, hetzij dat hij geheel geweerd werd, hetzij dat hij alleen in het voorportaal mocht komen.

De Gereformeerde kerken namen dit niet over, uit meer dan ééne overweging, vooral uit deze overweging, dat het tegenwoordig zijn bij de bediening des Woords aan de gemeente nog volstrekt

|53|

niet insloot een behooren tot de gemeente. De deelneming aan de Avondmaalsviering sloot dit zeer zeker in, bijwoning van de predikatie niet. Bij bediening des Woords wordt de deur ook opengezet voor ongeloovigen om hen juist door de predikatie tot geloof te doen komen. Er is geen reden om iemand uit te sluiten; wel is er juist dan reden om tot boete, berouw en bekeering op te wekken door het bijwonen van den dienst des Woords.

In de kruiskerken kwam de vraag voor, of de gecensureerde niet geweerd kon worden van de gemeentelijke samenkomst. En werkelijk werd in de kruiskerken een gecensureerde van de gemeentelijke samenkomst uitgesloten. Zoo iemand kon licht een verrader worden, en bij de Roomsche inquisitie aangifte doen. Dit geschiedde dus met ’t oog op de veiligheid der kerken.

Het afhouden van de kerkelijke samenkomsten om den uitgeslotene van het Avondmaal daardoor nog meer uit te sluiten, is echter door de Gereformeerde kerken niet als beginsel vastgesteld.

De afhouding van het Avondmaal, waarvan hier sprake is, is dus eene uitoefening van kerkelijke tucht, eene disciplinaire acte.

Er is ook eene afhouding van het Avondmaal, die nog geen eigenlijk gezegd kerkelijk tuchtmiddel is, en die toch in de Gereformeerde kerken altijd in gebruik is geweest. Men kan daarvan bijv. lezen in de Politica Ecclesiastica van Voetius, Dl. IV, p. 859 vgg., waar in het licht gesteld wordt, hoe elke afhouding van het Avondmaal of onthouding van het Avondmaal nog niet is kerkelijk tuchtmiddel.

Voetius schrijft bijv. aan het slot van Caput VIII van Liber IV, Tractatus II, „De simplici abstentione” als volgt: „Atque hi alii que casus et media et quotidiana praxi nostra Ecclesiastica desumti, (quibus forte alii complures addi possunt), evincunt esse abstentionem quandam ab usu coenae, aut ab actibus quibusdam ministerii Ecclesiastici pro tempore praesenti, (e. gr. à concione habendâ, aut coenae administratione, aut suffragio in presbyterio, aut visitatione Ecclesiae ante administrationem coenae, aut publica eleemosynarum in Ecclesia, collectione), quae tamen formaliter et propriè non sit censura, aut poena, aut disciplina, aut excomnunicatio, sive major sive minor, vulgò dicta suspensio. Ratio haec est, quia Ecclesia non punit sine judicio nec judicat quenquam, disciplina dignum, qui aut ad requisitam poenitentiam se paratum ostendit, aut ad debitam purgationem se offert, immo et eam praestare incipit, si non praestat; saltem de culpâ, aut scandalo dato hactenus non convincitur”.

Door Voetius worden onderscheiden gevallen opgenoemd, waarin een kerkeraad aan een lid der gemeente onthouding van het Avondmaal oplegt, dus aan een lid der gemeente

|54|

deelneming aan het Avondmaal verbiedt, zonder dat er daarom nog sprake is van kerkelijke discipline. Onder die gevallen wordt bijv. genoemd, dat een lid der gemeente ergernis heeft gegeven door eene openbare zonde, maar daarover aanstonds oprecht berouw getoond heeft en dat op zoodanige wijs, dat de kerkeraad van de echtheid van dat berouw overtuigd is. In zoodanig geval komt dan geen kerkelijke tucht meer te pas, maar toch, wanneer de zonde in de gemeente groote ergernis beeft gegeven, zal het noodig zijn dengene, die overtreden heeft, althans in den eersten tijd nog van het Avondmaal af te houden, opdat daardoor aan de ergernis worde tegemoet gekomen. Een eigenlijk tuchtmiddel is het dan niet, want dat komt dan niet meer te pas, maar toch is het eene onthouding van het Avondmaal. Hetzelfde kan gebeuren of noodig zijn in geval iemand in zonde vervallen is en daarover vermaand zijnde, berouw toont, maar dat doet zóó kort voor de Avondmaalsviering, dat moeilijk de zaak behoorlijk ten einde gebracht kan worden voor de Avondmaalsviering zelve; dat moeilijk in de kerkeraadsvergadering nog kan vastgesteld worden, wat mag en moet geschieden. Dan is het noodig de onthouding van het Avondmaal te continueeren of op te leggen. Hetzelfde kan ook voorkomen, hetgeen zeer vaak geschiedt, wanneer iemand beklaagd of verdacht wordt van eene overtreding, die onder de kerkelijke tucht valt, maar de zaak ontkent, en de kerkeraad nog met het onderzoek bezig is. Zoodanig onderzoek kan tijd wegnemen. Zeer dikwijls gebeurt het, dat bij die onderzoeking eene aanvankelijke overtuiging gevestigd wordt van schuld van den beklaagde, zonder dat genoegzaam bewijs van schuld gebleken is. Komt nu de Avondmaalsviering er tusschen, dan gaat het niet aan den persoon, die in kerkelijke behandeling is tot het Avondmaal te laten toetreden, vooral als de zaak openbaar is en openbare ergernis gegeven heeft. Ook al kan er nog geen kerkelijke uitspraak volgen, dan moet de kerkeraad den kerkelijk behandelde van het Avondmaal afhouden, totdat er in zijne zaak uitspraak gedaan is. Dit is dan wel een tuchtmiddel, maar nog geen vonnis te noemen. Ook komt hetzelfde voor in abnormale toestanden van de gemeente; wanneer er beroeringen zijn van leer en te vreezen is, dat iemand, die in kwaden reuk staat en toegelaten wordt tot het Avondmaal, eene scheuring zal teweeg brengen. Dit kwam wel voor bij de Reformatie. Ook komt het voor, dat iets niet kan bewezen worden. Iemand mag dan niet veroordeeld worden, doch het is aan te raden in turbulente tijden de gemeente niet openbaar te trotseeren, maar de gemeente voor te lichten en moeilijkheden te voorkomen. Men moet rekenen met de gemeente, wat betreft de toelating tot het Avondmaal, ook met verkeerde neigingen der gemeente.

|55|

Uit dit aantal en nog meer dergelijke gevallen kan geconcludeerd worden: reden, waarom er afhouding van het Avondmaal kan plaats hebben zonder censuur, is deze, dat alle censuur of tucht, ook kerkelijke tucht dus, op rechtspraak berusten moet en dat in rechten de kerkeraad nooit iemand veroordeelen kan, die bereid is boete te doen, zich berouwvol toont of de vereischte schuldbelijdenis doet. Dan toch is immers de reden daartoe vervallen.

Hier in artikel 76 intusschen is geen sprake van zulke afhouding van het Avondmaal, waarover ook voorts in de kerkenordening niet gesproken wordt, omdat dit aan de prudentie van iederen kerkeraad overgelaten wordt, niet aan de vereeniging van de gezamenlijke kerkeraden.

In art. 76 is sprake van disciplinaire afhouding van het Avondmaal, en daarvoor wordt als noodzakelijke reden, die daartoe aanleiding geeft, gesteld, dat iemand hardnekkiglijk de vermaning van den kerkeraad verwerpt of eene openbare of anderszins eene grove zonde gedaan heeft.

Het zijn algemeene uitdrukkingen, die in dit artikel gebruikt worden. Voorts vinden wij ook in onze kerkenordening geen opsomming van gevallen, waarin kerkelijke tucht moet worden toegepast. In het burgerlijke is in het strafwetboek de eisch, dat precies genoemd worden al zulke overtredingen, waarvoor straf bedreigd wordt; en alle straf, die de rechter oplegt, moet steunen op een artikel van de wet. In het kerkelijke echter wordt zulk eene opsomming niet gegeven. In het kerkelijke bestaat er geen wetboek, en moeten er geen artikelen geraadpleegd worden alsvorens men weet, of deze of die er onder te vatten is. Daarmede hebben de Gereformeerde kerken zich nooit bezig gehouden. In de Roomsche kerk is omschreven, wat een Christenmensch doen en laten moet. Dit wordt eene oneindige reeks van gevallen en een binden van de consciëntie aan menschelijke inzettingen. In de Gereformeerde kerken heeft men nooit zoo gehandeld, maar zich bezig gehouden met beginselen te stellen; en zoo staat ook in dit artikel een beginsel uitgesproken, volgens hetwelk in de practijk ieder geval te beoordeelen is.

Om kerkelijke tucht toe te passen, moet er volgens dit artikel zijn zonde, en wel zonde, die ergernis heeft gegeven, hetzij door haren aard, omdat zij in zich zelf openbaar of anderszins grof is, hetzij eene zonde, die hardnekkig, door de verwerping van kerkelijke vermaning, wordt vastgehouden, eene zonde, waarbij geen sprake is van schuldbelijdenis, betering en bekeering.

Drie dingen worden dus geacht de naaste aanleiding of oorzaak tot toepassing van kerkelijke tucht te zijn. Onder het woord „zonde” wordt verstaan, niet alleen, wat er in het dagelijksch leven onder verstaan wordt, maar in het algemeen alle overtreding van Gods gebod en afwijking van

|56|

Gods ordinantie, hetzij in de belijdenis, hetzij in den wandel. Hoe die zonden voorts te onderscheiden zijn, is een onderwerp van behandeling voor de Christelijke Ethiek. Daarmede houdt natuurlijk het kerkrecht zich niet bezig. Wel wordt het woord „zonde” in het kerkrecht in algemeene beteekenis gebruikt en omvat het niet alleen dadelijke zonde in practijk en wandel, maar ook zonde in belijdenis. Om zonde te maken tot aanleiding en oorzaak, van kerkelijke tucht hoort er bij, dat zij ergernis moet gegeven hebben, hetzij doordat zij openbaar of anderszins grof is, hetzij dat degene, die haar bedreef, de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt.

Niet alle zonde of afwijking is aanleiding of oorzaak van kerkelijke tucht, hetgeen ook wel eigenlijk vanzelf spreekt, omdat anders geen enkel lid der gemeente van kerkelijk tucht vrij zou blijven, aangezien er niemand is, die niet in vele struikelt (Jac. 3: 2). Dan zou de geheele gemeente onder kerkelijke censuur moeten staan. Daarom wordt er bijgevoegd, dat de zonde ergernis moet gegeven hebben. Zoo is dan ook altijd de practijk van de Gereformeerde kerken geweest.

Kerkelijke tucht is nooit toegepast op verkeerde dingen, op verkeerde meeningen en opvattingen, op verkeerde handelingen of practijken, die gewoonlijk geen ergernis geven. Zoo bijv. wanneer iemand uit onkunde met betrekking tot de Schrift en de belijdenis telkens afwijkende meeningen voorstaat. Dat geeft dan aanleiding om hem te onderwijzen, niet om eene kerkelijke procedure tegen hem in te stellen, ten minste als het werkelijk uit onkunde en onwetendheid geschiedt: immers op zoodanige manier zondigt ieder, ook de meest kundige en de verst gevorderde, omdat niemand alle consequenties doorziet.

Evenmin is geoordeeld, dat kerkelijke tucht moet toegepast worden bij alle ijdele woorden, door iemand gesproken. Zeer zeker zijn dat zonden, maar die aanleiding tot vermaning geven. Evenmin bij de zoogenaamde „zwakheden”, ἡττήματα, in gedrag en omgang met anderen, bij karakterfouten, die in woord en daad naar buiten openbaar worden, en voorts ook bij uitbarsting van drift en hartstocht bij menschen van een driftig karakter. Wel is waar zijn dit alle afwijkingen, die zeer zeker met Gods Woord in strijd zijn, maar die in het algemeen geen ergernis geven, want ieder wijkt telkens op zoodanige wijze zelf af. Daartoe zijn ook altijd gebracht klachten, die bij den kerkeraad inkwamen over het onvermogend zijn om schulden te betalen. Het was ook vaak een niet ongewoon verschijnsel, dat schuldeischers gaarne van den kerkeraad wilden gebruik maken als een middel om zonder kosten hun schulden betaald te krijgen. Daarvoor werd dan steeds door den kerkeraad naar den civielen rechter verwezen. Ook kon het, als door den schuldenaar werd toegestemd dat hij schuldig was, gevolg van onvermogen zijn,

|57|

en als iemand uit onvermogen zijne schulden niet betalen kan, dan is daardoor nog niet uitgemaakt, dat hij de kerkelijke gemeenschap onwaardig is. Een ander geval is het, wanneer er bedrog in ’t spel is, en dit in foro civili gebleken is.

Deze eisch van openbare ergernis is altijd vast te houden bij de toepassing van kerkelijke tucht. Het is vooral noodig bij kleine gemeenten en menschen, die met betrekking tot dit punt zelf niet nagedacht hebben. Bij hen is dikwijls de meening, dat kerkelijke straf moet gaan over wat met Gods Woord strijdt. Dit schijnt logisch, maar de manier, waarop dingen, die met Gods Woord strijden, moeten te keer gegaan worden, ligt niet enkel in de toepassing van kerkelijke tucht. Kerkelijke tucht is het uiterste middel en niet het gewone middel. Het gewone middel, waardoor de heerschappij van Gods Woord gehandhaafd en bevestigd wordt, is de dienst des Woords en private leering, vermaning en waarschuwing. Die is hij elke afwijking zeer zeker noodig om met het Woord in de hand de afwijking te bezweren. Men moet dan den eersten sleutel van het Koninkrijk der Hemelen gebruiken, en niet den tweeden. Verwarring tusschen die beide moet voorkomen worden.

Eene uitzondering, waarin kerkelijke tucht ook niet is toe te passen, is altijd geoordeeld te bestaan bij het geval van misdadigers, die ter dood veroordeeld waren. Komt dat thans niet meer voor, vroeger kwam zulk geval gedurig voor. Op de zoodanigen is nooit kerkelijke tucht toegepast, omdat men zei, dat zij tengevolge van den dood binnen enkele dagen toch aan de gemeente zouden ontvallen. De vrees was dus buiten gesloten, dat door hen de gemeente besmet zou worden of schade zou lijden. Gevallen van gevangenisstraf zijn van anderen aard, want de gevangene kan na verloop van tijd uit de gevangenis terugkeeren en zijne rechten als lid der gemeente geldend maken.

In de derde plaats is vooral toepassing van kerkelijke tucht noodig bij het hardnekkig verwerpen van de kerkelijke vermaning, de contumacia, zooals men het noemde. Daarop valt eigenlijk de meeste nadruk, in die mate zelfs, dat Voetius zegt: „quae sola est causa proxima disciplinae; qua posita ponitur, et qua ablata aufertur”, Pol. Eccl., Dl. IV, p. 864. Ook in de kerkenordening, gelijk reeds in voorgaande artikelen gezien is, is dit hoofdzaak. In de vorige artikelen is toch aangeduid: waar geen verwerping van vermaning plaats heeft, maar berouw getoond wordt, daar zal de zaak niet bij den kerkeraad gebracht worden, maar privatelijk worden afgedaan. Hier in art. 76 is sprake van een geval, waarin de zaak bij den kerkeraad is, omdat de private vermaning verworpen werd of anderszins de zaak openbaar is. Nu wordt ook de vermaning van den kerkeraad verworpen. Dit laatste is dan de eigenlijke reden van de

|58|

toepassing der censuur. Zoodanige verwerping van de kerkelijke vermaning kan òf meer negatief òf meer positief zijn. Meer negatief wordt zij openbaar, wanneer iemand stilletjes in zijne zonde of afwijking voortgaat, zonder zich te storen aan wat hem van wege de kerk wordt voorgehouden; meer positief, als iemand ook tegenspreekt, in verzet komt, uitspreekt zich er niet aan te storen, of wanneer hij het recht van den kerkeraad ontkent zich met de zaak te bemoeien of te vermanen en te waarschuwen en met excommunicatie te bedreigen. Dit laatste geval is natuurlijk het ergste. Bij het negatieve geval is ook verwerping, maar niet in zoo ergen graad. Daarbij kan nog meer geduld geoefend worden.

Hardnekkige verwerping van de kerkelijke vermaning is de eenige reden voor de toepassing van kerkelijke tucht, omdat waar zulke hardnekkigheid niet gevonden wordt, maar daarentegen berouw getoond en schuld beleden wordt, eigenlijk van tucht geen sprake meer kan zijn. De Schrift leert duidelijk, dat God den berouwhebbenden zondaar in genade aanneemt; en als God iemand in genade aanneemt, dan mag de kerk niet anders oordeelen dan God zelf en de zonde iemand willen houden. Als God de zonde uitgewischt heeft, moet zij ook voor de kerk uitgewischt zijn. De eigenlijke reden, waarom menschen voor eeuwig verloren gaan, ligt niet in hun zonden, maar in hun ongeloof en verwerping van den Christus. Zoo ligt ook de eigenlijke reden, waarom iemand onder kerkelijke censuur komt, niet in zijne afwijking of zonde, maar in de hardnekkigheid, waarmede hij in zijne zonde volhardt en haar volhoudt. Er moet hardnekkigheid gebleken zijn, bestaande in de verwerping der vermaning, tenzij de afwijking zoo evident is en openbare ergernis geeft, dat om de gegeven ergernis toch censuur moet worden toegepast. Maar anders mag men in de meeste gevallen niet overgaan tot censuur, tot afhouding van het Avondmaal, zoo niet beproefd is den afgewekene langs den, weg van vermaning tot berouw, schuldbelijdenis en bekeering te brengen.

Dit was de practijk van den oudsten tijd af. Bij opzettelijke verwerping der vermaning moet het uiterste gedaan worden. Bij inzage van de notulenboeken van kerkeraden uit de 16de en het begin der 17de eeuw, uit de eerste eeuw der Reformatie, verwondert men zich over het groote geduld, waarmede de kerkeraad iemand telkens en telkens weer aansprak en vermaande, ook als verzet en hardnekkigheid openbaar werd. Vooral vroeger gebeurde het vaak, toen de meer aanzienlijken tot de Gereformeerde kerk behoorden, dat iemand, die voor den kerkeraad geciteerd was, brutaal werd en zeide met den kerkeraad niets te maken te hebben. Dan werd hem eene tweede boodschap gezonden. Gaf hij dan weer zulk bescheid, dan kreeg hij

|59|

een derde boodschap of brief. Dan werd er eene deputatie gezonden, en werd die afgewezen, nog eene tweede en derde. Eerst als dan bleek, dat iemand noch door brief, noch door deputatie te bereiken was, constateerde men hardnekkigheid en werd tot kerkelijke tucht overgegaan. Dit geschiedde dan, omdat hardnekkigheid in het volhouden gebleken was, en hierin liet hoofdmoment lag, waarom kerkelijke censuur was toe te passen.

Dit is een hoofdbeginsel bij de Gereformeerde toepassing van kerkelijke tucht; daarom staat het in de kerkenordening. Waar die hardnekkigheid niet is, is van toepassing van tucht geen sprake. Afhouding van het Avondmaal kan daarom nog wel, maar dit is geen tuchtmiddel en geschiedt om de ergernis aan de gemeente gegeven en om aan de gemeente de betering des levens binnen een zeker tijdsverloop te doen blijken, ook om den naam des Heeren bij die buiten zijn niet te doen lasteren. Niemand, die oprecht berouw heeft, zal daartegen bezwaar maken, om daardoor juist de oprechtheid van zijn berouw te toonen.

Het artikel spreekt alleen van afhouding van het Avondmaal.

Naar aanleiding hiervan is de vraag gedaan of iemand, die op zoodanige wijs gecensureerd is, dus enkel en alleen van het Avondmaal is afgehouden, ook nog als gecensureerde kerkelijke rechten en voorrechten heeft, dan wel of hij, van het voorrecht des Avondmaals verstoken zijnde, ook tijdelijk geschorst is in de andere rechten en voorrechten.

Antwoord: Nooit kan in natuurlijken zin gezegd worden, dat hij dan een recht of voorrecht zou verloren hebben, want afhouding van het Avondmaal stoort nooit in bezit, maar in gebruik van rechten. Hij verliest niet de κτῆσις, maar de χρῆσις. De κτῆσις van rechten en voorrechten wordt eerst bij excommunicatie ontnomen, want dan verliest iemand het recht zelf. Bij afhouding van het Avondmaal wordt het gebruik der rechten ontnomen.

Met name is die vraag gesteld met het oog op het stemrecht. Met betrekking tot andere rechten en voorrechten zal er niet licht quaestie komen. De vraag bijv., of zulk een gecensureerde benoembaar is tot onderling, zal niet licht voorkomen. Dan wordt er zelfs niet aan gedacht op hem de aandacht te vestigen. Het zou dwaas zijn. Met betrekking tot het stemrecht gaat het in onzen tijd gewoonlijk nog minder over het stemrecht voor kerkelijke bedieningen (ouderlingen en diakenen) dan wel voor stoffelijke zaken. In sommige kerken wordt dit laatste stemrecht aan gecensureerden toegestaan, bijv. laat men een gecensureerde meehandelen bij benoeming van kerkelijke administrateurs, in zaken van kerkelijke rekeningen of andere administratieve acte. Dit is echter begripsverwarring. Wie van het Avondmaal afgehouden is, is tijdelijk afgehouden

|60|

van de nauwere gemeenschap der kerk, wordt tijdelijk extra communionem geplaatst. Wie nu extra communionem geplaatst is, kan niet in een ander opzicht beschouwd als intra communionem te staan. Men is er òf binnen òf buiten. Men kan niet zijn half buiten of half binnen.

In den aard der zaak ligt dus, dat censuur als afhouding van het Avondmaal ook van zelf schorst en suspendeert het gebruik van alle andere rechten. Dat volle excommunicatie dat doet, spreekt van zelf. De geëxcommuniceerde is als de heiden en de tollenaar. Maar afhouding van het Avondmaal is tijdelijke en voorloopige excommunicatie. Wie tijdelijk van het Avondmaal is afgehouden, verliest dus tijdelijk het gebruik van zijne kerkelijke rechten.

Ook zijn er nog andere redenen aan te voeren. Bijv. de goede naam van de gemeente zou er onder lijden, en ook het belang der zaak door een scheef oordeel van den gecensureerde, geïnfluenceerd als hij is door zijne censuur. Wie tijdelijk buiten de communio staat, heeft geen rechten van de communio.

 

Wanneer de afhouding van het Avondmaal naar Art. 76, 1e gedeelte, ten gevolge heeft, dat de afgehoudene tot betooning van berouw en inkeer komt, dan geldt natuurlijk art. 75, waar sprake is van de verzoening, wanneer zekere teekenen der boetvaardigheid gezien worden. Dan geldt dus, dat de afgehoudene van het Avondmaal „weer met de gemeente verzoend wordt”, hetgeen de uitdrukking is, die oudtijds daarvoor gebruikt werd, omdat door de openbaarheid en de hardnekkigheid der zonde iemand geacht werd een vijand der gemeente te zijn. Deze verzoening geschiedde openbaar, voor den kerkeraad, of commissie van den kerkeraad, naar dat de kerkeraad het best oordeelde, volgens art. 75, zooals bij de behandeling van dat artikel gezien is. Daartegen, wanneer na afhouding van het avondmaal geen teekenen van boetvaardigheid gezien worden en men in zijne zonde of afwijking volhardt, of, waar het zonde is, die afgeloopen is, zodat er dus van volharding geen sprake kan zijn, men geen berouw of schuldgevoel toont, dan moet door den kerkeraad voortgeprocedeerd worden.

Daarvan wordt gesproken in het 2e gedeelte van art. 76: „En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe”.

Hier wordt dus als regel aangegeven, dat wanneer een afgehoudene van het Avondmaal geen teekenen der boetvaardigheid geeft, de kerkeraad nog weer voortgaan zal met vermanen

|61|

en dat wel niet eenmaal, maar bij herhaling, want er is sprake van verscheidene vermaningen. Aan de afhouding van het Avondmaal zelve hebben ook vermaningen moeten voorafgaan, maar hebben ze niet geholpen, dan moeten ze nog weer volgen.

Uit de bepalingen over de tucht blijkt, dat regel der Gereformeerde kerken was en is, om hij de toepassing van discipline niet overhaast te werk te gaan. Juist daarom werd zoo met nadruk op den voorgrond gesteld, dat aan afhouding van het Avondmaal eerst vermaning moet voorafgaan, en dat het eigenlijk de verachting der vermaning is, waarom kerkelijke tucht toegepast wordt; en juist daarom volgt op de bepaling van afhouding van het Avondmaal dat men niet aanstonds tot excommunicatie voortprocedeert, maar dat nog weer verscheidene vermaningen moeten plaats hebben.

Van den beginne af hebben de Gereformeerde kerken op dit punt in meer dan één opzicht strijd te voeren gehad, want de regel en de practijk van onderscheiden secten, die zich ook bij de Reformatie aansloten, was anders.

Bij de Anabaptisten en voorts alle Doopersche kringen in het algemeen gold de regel, om, zoo spoedig als bleek, in het oordeel der gemeente, dat iemand in een of ander opzicht was afgeweken, dan ook aanstonds tot excommunicatie over te gaan. Bij de Dooperschen is men met excommunicatie heel spoedig bij de hand. Uit de geschiedenis blijkt dit hieruit, dat die kringen zich in een aantal kleinere kringen oplosten en deze ook weer zich in verschillende kringen splitsten, hetgeen ten slotte tot vernietiging van alle Doopersche kringen had geleid, indien er niet een geest van bezadigdheid en gematigdheid bij de volgelingen van Menno Simons geweest ware.

Een soortgelijke strijd op anderen grond en tegenover andere tegenstanders is in de 17de eeuw door onze Gereformeerde kerken gestreden op het stuk van tucht naar aanleiding van en tegenover het optreden van Jean de Labadie, den Waalschen predikant van Middelburg, die gelijk bekend is zich tot levensroeping en taak stelde de reformatie van de Gereformeerde kerken, die meer of minder gedeformeerd waren. Bij hem en zijne volgelingen was geenszins de stelling om bij de toepassing van kerkelijke tucht niet overhaast te werk te gaan; bij hen was juist de luid uitgesproken klacht, dat de Gereformeerde kerken zoo goed als in het geheel geen kerkelijke tucht toepasten en vooral in de grootere plaatsen slechts een samenraapsel waren van allerlei soort van menschen, waaronder maar een enkel Christen voorkwam, alleen ten gevolge van de verslapping der kerkelijke tucht. Volgens hen zat er in den diep vervallen toestand der kerken niets anders op, dan op de meeste plaatsen de geheele massa maar onder de tucht te stellen en te excommuniceeren. En uit die enkelen, die er dan nog uitgehaald zouden worden, zou

|62|

dan de gemeente worden opgebouwd. Op groote plaatsen zou er op deze wijze niet veel van terecht komen. In den Haag bijv. zouden er dan maar hoogstens zes personen opgenomen zijn, waaruit dan de gemeente had moeten opgebouwd worden. Op kleine plaatsen zou dat iets beter gaan.

Volgens hen was ten gevolge van de verslapping der tucht, van de kerk niet veel meer te verwachten. Daartegenover hebben de Gereformeerde kerken haren regel en practijk gehandhaafd. De Gereformeerde kerken deelden niet de meening van de Labadie over de wederkomst van Christus, alsof deze zeer zeker binnen kort gekomen zou zijn. De Labadie was Chiliast. Alle redeneering van hem met het oog op de stellige en zekere wederkomst van Christus binnen zekeren tijd, werd met een beroep op de schríft ter zij gesteld. Ten opzichte van de kerkelijke tucht herinnerden de Gereformeerden eraan, wat de H. Schrift leert van Gods lankmoedigheid, omtrent het oordeel van den eenen mensch over den ander; dat altijd naar den aard der liefde moet geoordeeld, en dat niet verondersteld mag verkeerde zin of gezindheid zonder teeken en bewijs daarvoor, en dat men eer het goede dan het kwade van iemand onderstellen moet; dat door de handeling van de Labadie de ongeloovigen, ook de hypocrieten zeer zeker uit de kerk zouden verwijderd worden, maar ook de geloovigen. Dit nu mag niet. En aangezien aan niemand der menschen kennis des harten gegeven is, zou eene kerk, als de Labadie wilde, dan ook nog uit ongeloovigen kunnen blijken te bestaan, gelijk in de geschiedenis gebleken is.

In dien strijd is van de eene zijde vooral door de Labadie zelf zijn gevoelen uiteengezet in verschillende boekjes; aan den anderen kant hebben vooral Voetius en na hem à Brakel zich daartegenover gesteld. Voetius kon er ook op wijzen, dat de voorstelling van de Labadie, alsof de Gereformeerde kerken in het geheel geen tucht oefenden, onwaar was. Hij kon o. a. van Utrecht getuigen, dat er daar geen Avondmaalsviering voorbij ging, waarvoor niet 10 à 20 gevallen van toepassing van kerkelijke tucht plaats hadden. In andere plaatsen geschiedde desgelijks. Die beschuldiging werd dus afgewezen.

Toch blijkt uit den geheelen strijd op dit punt, dat er in den aanvang en het begin van het optreden van de Labadie wel een element van waarheid was. In Utrecht zelf werd dit door den predikant Van Lodensteyn toegestemd, die den laatsten tijd van zijn leven nooit het Avondmaal wilde bedienen, waarin hij zeer zeker ongelijk had. Maar toch dacht hij zoo over de kerk, dat zij in bedorven toestand verkeerde.

De verklaring van het verschijnsel, dat in de Gereformeerde kerken de toepassing der kerkelijke tucht te wenschen overliet, ligt in de omstandigheid dat de Gereformeerde kerk in eere was, de eenig bevoorrechte in den lande. Ieder die meetellen wilde, moest

|63|

er toe behooren. Dit was zoo van de 16de eeuw af. Evenals sedert Constantijn den Groote aan de Christelijke kerk in het algemeen. zoo waren ook sedert de 16de eeuw aan de Gereformeerde kerk uitwendige voorrechten verbonden. Velen was het alleen om die uitwendige voorrechten te doen, hetzij met bewustheid of onbewust. En zoo behoorden allen tot de kerk. Maar de wereld was in de kerk gekomen. De Gereformeerde kerk was de volkskerk, de eenig gedulde kerk. Het gevolg van die positie der kerk was, dat de toepassing van kerkelijke tucht zeer moeilijk werd, en dat er zeer veel geestelijke kracht toe behoord zou hebben om in dien toestand de kerk zoo zuiver te houden, als zij onder ’t kruis was. Het blijven voortduren van dien toestand der kerk bleef oorzaak voor de omstandigheid, dat er veel leden in de kerk waren, die er niet in thuis hoorden, en dat de kerkelijke tucht daartegenover vaak machteloos bleek te zijn. Hoe meer de innerlijke kracht der kerk afnam, des te meer was er verslapping van kerkelijke tucht. Aan de andere zijde stond de oppositie van de Labadie een de zijnen. Telkens ontstonden er in overeenstemming met meening van de Labadie kringen, die zich losmaakten uit de ingezonken kerk en eene zuivere kerk instelden.

Wat nu in den strijd met de Labadie de positie der Gereformeerde kerken betreft, hadden zij in beginsel gelijk, dat de Labadie veel te summierlijk met de kerkelijke tucht wilde omspringen en toepassing ervan wilde op eene wijze, waartoe de Schrift geen aanleiding en recht gaf, tot verderf en tot schade van de kerken in plaats van tot zegen. Goed was, dat de Gereformeerde kerken vasthielden aan den regel, om met betrekking tot de kerkelijke tucht het „festina lente” toe te passen. Schade kon dit niet hebben, wanneer men, zoolang de zaak hangende was, afhouding van het Avondmaal toepaste, een maatregel, zooals in het burgerlijke leven in preventieve gevangenschap voorkomt. Het „festina lente” mag niet ontaarden, zoodat het „lente” alleen overblijft en het „festina” achterblijft. Langzaam voortvaren met toepassing van kerkelijke tucht zegt nog niet, dat er in het geheel geen voortgang met kerkelijke tocht wordt gemaakt. Niet overhaast te werk gaan, maar langen tijd door middel van vermaning op den afgewekene inwerken, is het beginsel bij Gereformeerde toepassing van kerkelijke tucht.

Voor het overige bevat dit artikel over de afhouding van het Avondmaal en over de wijze, waarop tot excommunicatie moet overgegaan worden, als artikel, dat over den gang van zaken der kerkelijke tucht handelt, geen verderen regel en voorschrift over den vorm van procedure.

In het kerkelijke is het te dien aanzien geheel anders gesteld dan in het burgerlijke, waar de manier van procedeeren en rechtspraak tot in de kleinste bijzonderheden toe bepaald is,

|64|

en waar alle magistraten en rechters aan de voorgeschreven vormen stipt gebonden zijn, op poene, dat hunne handelingen anders van nul en geener waarde verklaard worden. In het burgerlijke is een Wetboek van Rechtsvordering en Strafvordering, en aan die vormen zijn alle Overheden en ambtenaren gehouden. In het kerkelijke bestaat dit niet. Met opzet heeft men zich in het kerkelijke daarvan onthouden, althans in de Gereformeerde kerken, want wel is waar zijn er kerken met zulk soort van wetboek. In de Roomsche kerk is de vorm van procedeeren bepaald en genoegzaam ontwikkeld. Ditzelfde is het geval bij de Episcopaalsche kerk in Engeland en bij de Luthersche kerken in Duitschland, waar de Overheid zelf den vorm van procedeeren in alle bijzonderheden bepaalt, en het kerkelijke geheel geschoeid is op de leest van het burgerlijke. De Gereformeerden onthouden zich daarvan, omdat recht en straf op kerkelijk terrein geheel anders van aard zijn dan op burgerlijk gebied. Kerkelijke tucht is iets anders en bedoelt iets anders dan burgerlijke straf, omdat bij kerkelijke discipline ontbreekt, wat de eigenlijke ziel en zenuw in het burgerlijke is, n.l. de dwingende macht en autoriteit.

Soms is het wel in de Gereformeerde kerken beproefd, ook een nauwkeurig omschreven vorm van procedeeren in het leven te roepen. Zelf hebben hier te lande in enkele provinciën de Staten der provincie dien dan vastgesteld, bijv. in Utrecht was een soort reglementje door de Staten gemaakt, behelzende de manier waarop moest worden geprocedeerd. In de meeste provinciën kwam niets dergelijks voor, en waar de Staten dit bepaalden, hielden de kerken zich er aan, voor zoover het oorbaar was. Regel was voor de kerken geen bepaald voorgeschreven vorm te willen.

Dit geschiedde niet om op kerkelijk gebied eene zekere willekeur te huldigen en meer plaats te geven aan subjectivisme en individualisme, maar omdat op kerkelijk gebied zulke vaste regelen niet te geven zijn. Op kerkelijk gebied is te handelen naar eenmaal vastgestelde beginselen, en voorts naar gelang van omstandigheden, welke omstandigheden duizendvoudig kunnen verschillen.

Bij kerkelijke tucht is op allerlei te letten, om daarna te concludeeren tot al of niet toepassing van tucht, en welk soort van toepassing men wenschelijk acht. Er moet bij toepassing van kerkelijke tucht niet alleen gerekend worden met den aard der zonde, die begaan is, maar ook met de verscheiden manier, waarop daarover in eene bepaalde kerk, in bepaalde streken, in bepaalde tijden geoordeeld wordt.

Dezelfde soort van afwijking kan en moet in het eene geval veel strenger behandeld worden dan in het andere geval. Er is te rekenen met de personen, met de positie, die zij in de

|65|

kerk bekleeden, met wat met betrekking tot hen reeds al of niet is voorgevallen, welk uitzicht of verwachting zij geven voor de toekomst van rust of goed gedrag, of het tegendeel. Er is mede te rekenen, of moeilijkheden van schisma en scheurmakerij te verwachten zijn, en of de Schrift zachtere toepassing van kerkelijke tucht veroorlooft. Op kerkelijk gebied komt bij de toepassing van tucht eene groote mate van Christelijke wijsheid en voorzichtigheid te pas. Evenzoo bestaat er voor de toepassing van tucht in het huisgezin geen boek van procedure, waarnaar vader of moeder zich te richten hebben; voor de toepassing van tucht in de school bestaat er och geen vaste code van bepalingen, waarnaar te handelen is. Telkens toch zou afwijking noodig zijn.

Wel is noodig, dat degenen, die de kerkelijke tucht hebben toe te passen, eenige rechtsbeginselen hebben, die zij handhaven als recht, wat men noemt „rechtsbesef”. Zonder studie van recht gemaakt te hebben, heeft men die; verder vinden zij van zelf „Anklang” in de menschelijke consciëntie en het zedelijk gevoel. Bijv. het beginsel: niemand ongehoord te veroordeelen. Ieder gevoelt hiervan de waarheid en het recht, ook al staat het niet in de kerkenordening. Dit is een algemeen beginsel, dat altijd gelden moet; de toepassing hiervan hangt van omstandigheden af. Een tweede zoodanig beginsel is, dat niemand in zijn eigen zaak, of in eene zaak, waarbij hij naaste betrekkingen heeft, bijv. vader of kinderen, een volkomen betrouwbaar getuigenis kan afleggen.

Deze beginselen, algemeen erkend, gelden ook bij de kerkelijke tucht. Bij die, rechtsbeginselen zijn andere beginselen van kerkelijke tucht aangewezen, waartoe de kerkenordening zich bepaalt. De toepassing dier beginselen wordt aan de kerkelijke vergadering overgelaten. Toepassing van tucht, wat den vorm van procedeeren aangaat, geschiedt naar algemeene rechtsbeginselen, en deze beginselen ten aanzien van de tucht zijn in de kerkenordening aangegeven.

Dit geeft natuurlijk in de praktijk wel moeilijkheden. Vaak is er op het platte land een ouderling, die van toepassing van beginselen niet weet. Die niet oordeelen kan, omdat het hem ontbreekt aan helder inzicht. Voor hem helpt dan veel de zoogenaamde kerkelijke usantie. Dan moet het gaan, zooals de zaak vroeger reeds behandeld is, terwijl langzamerhand een soort gewoonterecht zich vormt. In dubieuse gevallen staat een beroep op de Classe open. Dit is altijd aan te raden. Als men niet weet, hoe men handelen moet, moet men òf anderen òf de Classe om advies vragen.

Soms zijn er enkele punten, waarover kerkelijke bepalingen bestaan, al staat het niet in de kerkenordening. Eén punt moet door de kerken nader bepaald, n.l. hoe lang het beroep op eene meerdere vergadering toegelaten is; hoe lange tijd tot het

|66|

beroep op eene meerdere vergadering mag verloopen. Dit staat niet aangegeven in de artikelen over de tucht. In de kerkenordening staat in art. 31 de algemeene bepaling over appèl. Dit ziet natuurlijk ook op elke uitspraak in zake tucht. Ieder, die in zaken van tucht zich over de uitspraak van eene kerkelijke vergadering beklaagt, kan zich beroepen op eene meerdere vergadering, van den kerkeraad op de Classe, van de Classe op de Particuliere Synode en van de Part. Synode op de Generale Synode. Niet is bepaald, dat dit binnen eenen zekeren termijn moet geschieden. Sommigen verklaarden het daarom aldus, dat het zonder inachtneming van termijn geschieden kan. Zoo zou men na jaren en dagen zich kunnen beroepen. Doch dit kon niet toegelaten. Beriep men zich bijv. na tien jaren, dan is het niet meer mogelijk de zaak te onderzoeken. Ook is er dit bezwaar, dat bij een beroep op de meerdere vergadering de zaak voor iemand die zich beroept, in statu quo moet blijven en zoo min mogelijk gepreajudicieerd. Dit in state quo blijven nu kan niet altijd geschieden. Is er periculum in mora, dan kan de kerkeraad en Classe bepalen: de uitspraak treedt terstond in werking, ongeacht appèl. Bij beroepszaken komt dit wel voor. Daarom is het toch noodig eenen bepaalden termijn te stellen. Ook de kerken achtten dit noodzakelijk, want vrij algemeen is men bijna in alle Classen tot soortgelijke bepalingen gekomen. De termijn mag niet zoo bepaald, dat er niet meer dan een bepaald aantal dagen na de uitspraak verloopen mag zijn, zooals in het Hervormd Genootschap, want dan is de quaestie, wanneer die uitspraak of besluit ter kennisse gekomen is. Voorts is er geen reden voor, waarom men dan veertien dagen en niet een langer tijd zou stellen. Dit toch is dan geheel willekeurig. Onze Geref. kerken bepaalden daarom dezen regel: Iemand mag zich beroepen binnen den tijd tot de eerstvolgende meerdere vergadering binnen den tijd, die er verloopt van de kerkeraadsvergadering tot den tijd, waarop de Classe gehouden wordt. Dus altijd blijft het binnen den tijd van drie maanden bij liet beroep van den kerkeraad op de Classe. Als nu na drie maanden eerst de meerdere vergadering samenkomt en men zich bijv. binnen een maand of slechts veertien dagen beroepen mag, dan blijft het beroep immers toch twee of meer dan twee maanden liggen, want het gebeurt niet altijd, dat onmiddellijk de meerdere vergadering vergadert. Volgt die wel dadelijk, dan moeten er natuurlijk eenige dagen verloopen kunnen. Dus is de termijn voor appèl: tot de eerstvolgende meerdere vergadering. Dergelijke bepalingen zijn er gemaakt met betrekking tot Classes, Provinciale en Generale Synoden. Het aantal is weinig. Zaak is het, zoo weinig mogelijk te bepalen. Vele van zulke zaken regelen zich door usantie. Is het geen bepaling, dan is het ook geen wet van Meden en Perzen en blijft er vrijheid om anders te

|67|

handelen. Eene vaste procesorde in kerkelijke tucht is door de kerken niet vastgesteld. Er zijn alleen in de kerkenordening eenige beginselen aangegeven.

Uit die beginselen laten zich nog wel eenige algemene regelen afleiden, die altijd en immer bij toepassing van tucht zullen te volgen zijn: zooals dan ook in alle handboeken van Gereformeerd kerkrecht geschiedt.

Zoo is algemeene regel bij alle toepassing van kerkelijke tucht, dat de kerkeraad of eenige andere kerkelijke vergadering (Classis of Synode), die over de toepassing van kerkelijke tucht zal handelen, eerst de zaak gereedelijk moet onderzoeken, voordat hij een besluit neemt. Aan alle toepassing van kerkelijke tucht moet behoorlijk onderzoek voorafgaan. Dat staat we niet met zooveel woorden in de kerkenordening, maar het ligt in den aard der zaak. Het vloeit voort uit den algemeenen regel, dat voor ieder oordeel onderzoek noodig is, en dat bij toepassing van kerkelijke tucht naar recht moet gehandeld, en dat nooit naar recht geoordeeld kan worden, als hij, die het oordeel uitspreekt, niet de hoogte van de zaak is. Met betrekking tot dit onderzoek kunnen zich zeer onderscheiden vragen voordoen, die in de practijk wel eens tot moeilijkheden aanleiding geven. Zoo bijv. de vraag, of het onderzoek, dat een kerkeraad in te stellen heeft naar aanleiding van eene ingekomen klacht, enkel loopen moet over den inhoud der klacht of zich ook verder kan uitstrekken. In het burgerlijke is de rechter gebonden aan den inhoud van de klacht; en, indien de aanklacht verkeerd geformuleerd is, kan daarop zelfs geen veroordeeling volgen. In het burgerlijke is dat om goede redenen terecht ingesteld en zeer goed te verdedigen. Op kerkelijk gebied staat de zaak anders. Want daar is de kerkeraad gehouden opzicht te houden en dus ook tucht te oefenen, indien de aanwezigheid van ergerlijke misstanden tot zijne kennis komt, ook al geschiedt dit eerst bij het onderzoek naar een ander feit. Als de kerkeraad bij het onderzoeken van eene klacht bemerkt, dat er nog meer ten laste van den beklaagde is, dan mag hij dit niet ter zijde laten, maar moet hij ook daarnaar onderzoek doen. De omvang van het onderzoek is dus niet bepaald door den inhoud van de klacht.

De kerkeraad moet alles doen, wat meewerken kan tot het drieërlei motief der kerkelijke tucht. Het is bij de kerkelijke tucht er om te doen om den Naam des Heeren heilig te houden, ergernis van de gemeente te weren, en den zondaar tot berouw en bekeering te brengen. Daartoe moet steeds kerkelijke tucht dienen en zal de kerkeraad haar toepassen.

Eene andere vraag, die vaak in de praktijk voorkomt, is, op welke wijze de kerkeraad onderzoek moet doen naar de al of niet juistheid van de ingediende klacht. De algemeene regel is, dat dit onderzoek zooveel mogelijk in stilheid, met

|68|

voorzichtigheid en met inachtneming van de eer en waardigheid der kerk moet worden ingesteld. Daarmede zou het geheel strijden, wanneer aan eene aanklacht, die bij den kerkeraad inkwam, of aan de aanvankelijke resultaten van het ingestelde onderzoek onnoodig publiciteit werd gegeven. In zaken van tucht is het dan ook altijd kerkelijke gewoonte geweest discretie en stilzwijgendheid aan de opzieners op te leggen. Het betaamt niet, dat de opzieners zelf aan misstanden in de gemeente onnoodig ruchtbaarheid geven. Dit zou niet zijn tot eere des Heeren en tot heil der gemeente, maar tot spot der tegenstanders en eerder tot verbittering en afschrikking van den afgewekene dan tot verbetering en naderbrenging. Deze regel geldt bij alle tucht. Zelfs een vader of moeder zal niet zonder noodzaak naar buiten spreken over gebreken der kinderen of van leden der familie. Ditzelfde geldt ook in de kerk. In overeenstemming daarmede is openbaarheid van onderzoek niet wenschelijk, maar moet ruchtbaarheid vermeden. Geheel vermijden kan men haar natuurlijk niet; want personen, die er weinig van wisten, moeten er mede in kennis gesteld worden. Doch het moet niet een geruchtmakend onderzoek zijn, zoodat aan alles te merken is, dat men aan het onderzoeken is. Alleen de kerkeraadsleden hebben er mede te maken; en degenen, die de kerkeraad bij dat onderzoek gebruikt, hebben alleen aan den kerkeraad te rapporteeren en niet met anderen daarover te spreken.

De zaak moet allereerst onderzocht bij den persoon zelven. Verder moet een onderzoek ingesteld bij hen, die zoo iemand aan de geïncrimineerde feiten schuldig weten. Getuigen moeten dus gehoord; maar daarbij moet ieder, die van wege den kerkeraad onderzoekt, goed toezien, dat hij de eer der kerk niet door het slijk sleept. Hij moet dan geen getuigen gaan hooren, die volkomen, onbetrouwbaar zijn, en die door hunne mededeeling de kerk zonder noodzaak in kwaden naam zouden brengen. Het geval doet zich dikwijls voor, als iemand beschuldigd wordt van dronkenschap, echtbreuk of ontucht, dat dan in zoodanige zaak zouden kunnen getuigen kroeghouders, slijters of houders van verdachte huizen, of vrouwen van verdachte zeden. Bij burgerlijke zaken kunnen alle menschen getuigen. Men bindt hen onder eede, en voor meineed zijn er strafbepalingen gesteld. Eene kerk echter kan niet oproepen en dwingen tot getuigen, mag geen eed opleggen, heeft geen strafbepalingen voor een valsch getuigenis, en moet haar eigen eere ophouden, door zich niet in al te nauwe aanraking en betrekking te stellen tot menschen van een ergerlijk leven. De kerk wint geen getuigenis in van menschen, die een ergerlijk leven leiden, aan wier getuigenis geen waarde kan toegekend worden.

Er is wel eens gezegd, dat als absolute regel gelden moet, dat ieder getuigenis voor den kerkeraad van een lid der kerk afkomstig moet zijn, en dat het getuigenis van ergerlijke

|69|

personen gansch ter zijde moet worden gelegd, alsof het niet ingekomen was; zelfs dat men geen getuigenis hooren mag van iemand, die niet lid is van de kerk. Dit is te veel gezegd. Men gaat niet af op het getuigenis van ergerlijke personen, maar er hunnen omstandigheden zijn, dat men er mede rekenen moet, om zich daardoor te laten leiden, om daaraan vragen te ontleenen, die men aan den beschuldigde doen kan. Getuigenis van onbesproken eerlijke menschen, die geloofwaardig, maar geen leden der gemeente zijn, mag niet verworpen worden, zij het tot ontlasting of tot bezwaring. Wordt de beklaagde daardoor ontlast, dan moet men hem door zulk een getuigenis weer in zijne eer herstellen. Het moet om de waarheid te doen zijn. Zulk een absoluten regel te stellen is dus verkeerd. Wel moet men voorzichtig zijn met het afgaan op getuigenis van niet-leden, en zich nooit wenden tot menschen van ergerlijk leven of hun getuigenis aannemen.

Vaak komt het ook in de practijk voor, dat de een den ander tegenspreekt. Gevraagd is, hoe men dan handelen moet, of men de getuigen dan tegenover elkander hooren moet, gelijk men in het algemeen beklaagde en getuige tegenover elkander hoort. Beginsel is, dat de kerkeraad zoveel mogelijk de waarheid moet te weten komen. Daarom dient hij de tegenstrijdige getuigenissen tot klaarheid te brengen en zoo noodig de getuigen tegenover elkander te hooren. Bij zulk een verhoor is altijd groote voorzichtigheid en bedachtzaamheid noodig, om niet uit zulk een verhoor nieuwe quaesties en moeilijkheden te doen voortvloeien. Vooral bij menschen uit het volk leert de ondervinding, dat zij spoedig elkaar gaan uitschelden. Dan wordt het een verhoor, waarbij nieuwe moeilijkheden rijzen, en de zaak zelf niet klaar wordt. Toch moeten zij verhoord worden. De leider van zoodanige samenkomst tot onderzoek van wege den kerkdraad moet zorgen de teugels in handen te houden en niet toelaten, dat een getuige uit eigen beweging ongevraagd gaat spreken. Die zich niet in de orde schikt, moet weggezonden. Levenswijsheid en menschenkennis is daartoe noodig. Die dat niet heeft, moet de personen afzonderlijk hooren en hun getuigenis opteekenen, omdat men anders niet verder komt en uit de eene zaak de andere geboren wordt.

Zeer vaak komt ook de vraag voor: Hoe moet gehandeld, als het onderzoek nog geen genoegzame zekerheid geeft? Als de beklaagde ontkent, wat hem ten laste gelegd wordt, als er veel voor schijnt te pleiten, dat hij iets wel gedaan heeft, maar ook aan den anderen kant weer veel tegen; dus als het onderzoek geen resultaat heeft. Sommigen in de gemeente kunnen zich niet begrijpen, dat men dan den knoop maar niet doorhakt en eene uitspraak doet. Doch dit mag niet. De kerkeraad moet altijd voorzichtig zijn, en in het oog houden dat

|70|

er heel wat zaken zijn ten aanzien van afwijking in leer of leven, waarover menschen bij hun onderzoek nooit tot zekere resultaten komen. Veel kerkelijke procedures moeten eindigen met een „non liquet”. Veroordeeling mag alleen volgen, als bij onderzoek de klacht waar gebleken is. Kerkelijk oordeel of vonnis moet rusten op onderzochte feiten, die gebleken zijn waar te zijn, waaruit afwijking in leer of leven te concludeeren valt. Als de eigenlijke zichtbare feiten ontbreken of niet genoegzaam bewezen zijn, dan kan geen veroordeeling volgen. De kerkeraad kan dan niets anders doen, dan ten slotte met den meesten ernst de zaak voor de consciëntie van den beklaagde stellen, en hem er op wijzen, dat nu wel voor menschen de zaak niet tot klaarheid gekomen is en niets te constateeren valt, en dat daarom, al was er een schijn van verdenking, die moet blijven rusten en geen veroordeeling volgen kan, maar dat ieder te doen heeft met den Heere zelf, die het hart doorgrondt, die geen getuigen noodig heeft en aan wien de waarheid blijkt zonder onderzoek. Op deze wijze moet men dan eene bekentenis trachten te ontlokken. Bekent hij, dan is de zaak uit; maar houdt hij zijne onschuld staande, dan mag geen oordeel, maar moet een „non liquet” uitgesproken, en hij zelf als een broeder behandeld, en als ongerept beschouwd, als iemand, die niet belasterd mag worden. Vaak is gevolg, dat ook de onwaarheid van de aanklacht blijkt. Dan volgt, kerkelijke vrijspraak. Doch dikwijls zijn er ook onoplosbare tegenstrijdige getuigenissen.

Op de vraag, of bij het onderzoek ten gevolge van eene ingestelde klacht de persoon, wien het geldt, gelegenheid moet gehad hebben te antwoorden, is evenals op burgerlijk gebied altijd geantwoord, dat dit noodzakelijk is. Nooit mag iemand ongehoord veroordeeld. Hij moet dus altijd gelegenheid gehad hebben. Wil hij op de citatie niet komen, of eene naar hem toegekomen commissie niet ontvangen, of gezonden brieven ongelezen laten, dan is het zijn eigen schuld, als hij van de gelegenheid geen gebruik maakt. Onttrekt hij er zich aan, bijv. door buitenslands te gaan dan moet de kerkeraad de behandeling van de zaak suspendeeren totdat hij terug is aangezien in zijne afwezigheid geen oordeel uitgesproken kan worden. Wel kan de kerkeraad bepalen, dut hij geen kerkelijke rechten zal hebben, zoolang hij zich niet gezuiverd heeft. Dit is dan eene abstentio van kerkelijke rechten, die niet op een vonnis berust.

Iedere kerkelijke procedure moet met onderzoek beginnen. Blijkt werkelijke afwijking in leer of leven, die openbare ergernis geeft, en wordt de beklaagde hardnekkig, dan moet vermaning en bestraffing volgen. Doch vermaning, berisping en bestraffing, niet zooals zij algemeen uit iedere predicatie en dienst des Woords komt, maar deze speciaal toegepast op

|71|

de personen en de bepaalde feiten, hetzij door den predikant, ouderling, commissie van den kerkeraad hetzij door den geheelen kerkeraad naar gelang van omstandigheden.

Een vaste regel kan daarvoor niet gemaakt. Waar die offieele vermaning en bestraffing niet baat, volgt afhouding van het Avondmaal. Waar dus volgens dit artikel verscheidene vermaningen volgen, wordt eerst als dit alles vruchteloos is, tot excommunicatie overgegaan. Ook voor de verscheidene vermaningen is geen vaste vorm voorgeschreven. Om hoeveel tijd en door wie, hangt van omstandigheden af. Beginsel is, dat de kerkeraad er voor zorgen moet, dat een gecensureerde niet aan zichzelf overgelaten wordt, maar vermaand wordt. Het is er niet om te doen, in het kerkelijk archief een boek te hebben, waarin de namen van de gecensureerden staan, en die personen te laten rusten en te denken: zij hebben geen kerkelijke rechten meer, kunnen daarom niet hinderen; en hen stil te laten gaan. Neen, kerkelijke censuur dient om den zondaar te behouden. In zeer kleine plaatsen is de manier van handelen zeer gemakkelijk. Daar spreekt vanzelf, dat de predikant met een ouderling van tijd tot tijd den zoodanige aanspreekt. In groote steden bestaat er van hen dikwijls een groot aantal. Volgens Voetius bijv. werden in Utrecht zelden minder dan tien personen in de aan het Avondmaal voorafgaande kerkeraadsvergadering, onder censuur gezet. Daar was de lijst van gecensureerden groot. Ook vroeger hier in Amsterdam. De geheele kerkeraad kan zich met de gecensureerden niet bezighouden. Zij worden dan opgedragen aan gecommitteerden van den kerkeraad en onder deze verdeeld. Ieder gecommitteerde, krijgt dan eene wijk. Om controle te houden is gewenscht, dat elke twee of drie maanden voor de Avondmaalsviering de geheele lijst van gecensureerden in den kerkeraad wordt voorgelezen, en bij iederen naam gevraagd wordt aan de opzieners, aan wie de gecensureerden zijn toevertrouwd, wat zij den afgeloopen tijd met de gecensureerden gedaan hebben opdat blijke, dat zij er werk van gemaakt hebben, en of de gecensureerden de vermaning aangenomen hebben en voor de toekomst iets beloven. Eerst als dat geschied is, kan men na gezetten tijd constateeren, of de gecensureerde hardnekkig is. Dan alleen kan er recht zijn tot excommunicatie, als met de vermaning, is voortgegaan. Ook als op de Classe een verzoek komt tot excommunicatie (advies der Classe is altijd daarbij noodig), dan moet altijd blijken, dat de kerkeraad het niet heeft laten ontbreken aan voorafgaande vermaning en waarschuwing. Is dit niet geschied, dan moet de Classe den kerkeraad er op wijzen zijnen plicht en roeping in dit opzicht te vervullen.

Excommunicatie kan eerst plaats hebben, nadat velerlei vermaningen vruchteloos bleven, dus niet overhaast. Daaruit volgt,

|72|

dat excommunicatie nooit geschieden mag in eens, zonder voorafgaande censuur. Ook al is de bedreven zonde nog zoo groot en ergerlijk, de kerkeraad weet uit Gods Woord, dat het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden, dat er van de ergste zonde voor het geloof vergeving is. De kerkeraad moet nooit nalaten om eenen afgewekene tot berouw en schuldbelijdenis te brengen. Het is wel in sommige gevallen gemakkelijk om een ergerlijk lid af te snijden; maar wat gemakkelijk is mag den doorslag niet geven, wel wat naar Gods Woord is, tot eer van God en heil van den broeder.

Ook volgt uit hetgeen over de manier van tuchtoefening gezegd is, dat alle toepassing van kerkelijke tucht eene personeele zaak is. Afgesneden wordt daardoor alle soort van excommunicatie, die in de Roomsche kerk geldt en die niet personeel van aard is.

Roomsche handhoeken van kerkrecht en Roomsche schrijvers hebben behalve excommunicatie over bepaalde personen ook nog andere soorten van excommunicatie. Zij onderscheiden excommunicatio ab homine en excommunicatio a iure. Excommunicatio a iure is excommunicatie, die door den wetgever is uitgesproken enkel door de gestelde wet. Dan staat er in de kerkelijke wet iets, welks overtreding excommuniceert. Dan is men reeds door dat overtreden geëxcommuniceerd.

Excommunicatio latae sententiae volgt huns inziens uit de overtreding van iets, waartegen straf bedreigd is in kerkelijke tucht. Excommunicatio ferendae sententiae betreft iets, waarvan de kerk gezegd heeft: het is niet geoorloofd dit te doen, zoodat uitspraak of oordeel zal moeten volgen.

De Gereformeerde handboeken stellen: Excommunicatie zonder toepassing op bepaalde personen is geen excommunicatie. Ook op kerkelijk gebied, evenals op burgerlijk gebied, kan alleen op zulke wijze gestraft worden. Wie steelt moet tot straf daarvoor in de gevangenis; maar een dief die gestolen heeft, heeft zijn vonnis nog niet, maar is veroordeelingswaardig. Hiermede strijdt niet de uitdrukking in het onderteekeningsformulier van predikanten (Post Acta 1618/19, 164ste zitting) : „Ende indien het zoude moghen gebeuren, dat wy na desen enich bedencken ofte ghevoelen teghen de voorss. leere, ofte eenich poinct derselver zouden moghen crijgen, beloven wij, dat wy t’ selve noch opentlick nog heijmelick zullen voorstellen, dryven, predycken, ofte schryven; maer dat wy t’ selve alvoren den kerckenraet, Classi ende Synodo zullen openbaren, om vande selve geexamineert te worden, bereyt zynde het oordeel derselver altyt gewillichlick ons te onderwerpen; op pene dat wy hyer teghen doende ipso facto van onsen dienst zullen zyn gesuspendeert”. Evenmin de uitdrukking in art. 53 van de K.O.: „en de Dienaren des Woords, die zulks refuseeren,” (n.l.

|73|

onderteekening der Formulieren) „zullen de facto in hunnen dienst door den Kerkeraad of de Classe geschorst worden, tot ter tijd toe dat zij zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben, en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheellijk afgesteld worden”. De bedoeling is niet, dat de Dienaar des Woords, die tegen de bovengenoemde verklaring handelt, nu reeds een geëxcommuniceerde is, en eene afzetting heeft, maar alleen, dat hij het zelf zoo zal beschouwen. De predikant verklaart, dat hij zich dan zelf als van den dienst vervallen zal beschouwen. De werkelijke afzetting moet dan nog volgen door kerkelijk oordeel van den kerkeraad of Classe. Nooit heeft afzetting plaats zonder kerkelijke uitspraak.

 

Voor de afsnijding van gecensureerden wordt in de kerkenordening verwezen naar het formulier van den ban of excommunicatie of afsnijding: „zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld”.

Dit formulier, dat nu in de Geref. kerken gebruikelijk is en was, waarop deze woorden doelen, is niet zoo oud als de excommunicatie zelve, want die bestond van den aanvang af. Dit blijkt duidelijk uit onderscheidene besluiten der Generale Synoden van de 16de eeuw. Ook blijkt daaruit, wanneer en waar ons tegenwoordig formulier is aangenomen. De bepalingen zelve voor kerkelijke tucht zijn bijna alle afkomstig van de eerste redactie van de kerkenordening van de Emdensche Synode van 1571.

Uit een artikel van de Acta dier Synode over den ban blijkt, dat er toen in 1571 nog geen formulier voor de excommunicatie bestond. Immers in art. 31, dat bijna woordelijk gelijkluidend is met ons tegenwoordig art. 77, waarin de manier, waarop de afsnijding toegaat, behandeld wordt, staat in het eind iets, dat nu niet meer voorkomt, omdat zulks niet meer noodig is, nl. over de manier, waarop de afsnijding geschiedt: „De Kercken-Dienaer sal ’t ghebruyk ende ’t eynde des Bans in ’t breede verclaren, ende sal den gheloovighen vermanen, dat sy gheene alte ghemeensame ende onnoodighe conversatie ende gheselschap met den verbanneden hebben, maer zijn geselschap schouwen tot dien eynde voornemelijck, op dat die verbande ofte uytgheslotene beschaemt zijnde, ernstelijck bedencke sick te bekeeren”. In dit art. 31 wordt eene korte opgave gedaan van hetgeen bij de excommunicatie door den kerkedienaar voor de gemeente te zeggen is. Dit ware onnoodig geweest, als er een formulier voor bestaan had. Dan zou daarnaar verwezen zijn. Ook al zou het niet van elders vaststaan, zoo blijkt uit deze korte aanwijzing, dat er geen formulier was. Het werd toen overgelaten aan de prudentie van den kerkedienaar zelven, hoe hij het gebruik en het

|74|

einde des bans in den breede verklaren en de geloovigen vermanen zou.

Toen in 1578 de 1e Nationale Synode te Dordt samenkwam was er blijkbaar ook nog geen kerkelijk formulier van afsnijding, want de artikelen over de tucht van 1571 zijn eenvoudig overgenomen, en in art. 97 staat bijna woordelijk hetzelfde slot als in art. 31 van Emden. Men bepaalde zich er toen bij om aan den kerkedienaar met enkele woorden te herinneren de hoofdzaak van wat bij excommunicatie te zeggen was. De uitwerking zelve werd aan den dienaar overgelaten.

Op de Synode van Middelburg in 1581 kwam er een gravamen in uit Zuid-Holland en Zeeland: „dat een sekere forme van voorstellen ende excommunicatie gemaect worde”, blijkens punt 93 van den verzamelstaat der gravamina. Uit dit gravamen blijkt, dat er toen nog geen formulier van excommunicatie in onze kerken was. De andere formulieren waren aanwezig, zooals bekend is uit de uitgaven.

Zuid-Holland en Zeeland achtten het wenschelijk, dat een forme van excommunicatie gemaakt werd. De Middelburgsche Synode heeft dat gravamen behandeld, en aan het verlangen althans eenigszins voldaan; want zooals blijkt uit art. 40 van de Particuliere Vragen is toen een soort van formulier gemaakt. Gevraagd werd: „Welcke de bequaemste forme der afsnydinghe zij”? Als antwoord is een formulier voorgesteld, ééne bladzijde druks groot, dat voor de kerkeraden als model kon dienen. Het begin van het antwoord luidt: „Hoewel verscheyden formen voergeschreuen souden konnen worden, soe sullen nochtans de kercken desen naerfolghende mit stichtinghe konnen ghebruycken: Gheliefde Broeders, wy hebben v. l. mennichmael verclaert dat N. de sonde N. beghaen heefft”. De Middelburgsche Synode maakte dus niet een formulier, dat met kerkelijke autoriteit zou ingevoerd worden; zij bedoelde alleen een model te geven. Aan de kerkeraden werd overgelaten of zij het wilden gebruiken, al dan niet. Een bepaald kerkelijk formulier was dit dus nog niet, want daaraan behoorden de kerkedienaars zich te houden, omdat bij die gelegenheden, waarbij een formulier wordt gebruikt, hij, die optreedt, niet zijn eigen gevoelen uitspreekt, maar in naam der kerk spreekt.

Wat den inhoud betreft, komt dit model overeen met de besluiten van vroegere Synoden, in zooverre als er op gewezen wordt, dat de geëxcommuniceerde, die na herhaalde vermaning geen teekenen van boetvaardigheid gaf, noodzakelijk uit de gemeente moet uitgesloten worden, en dat hij als zoodanig vervreemd is van de gemeenschap Christi, der Heilige Sacramenten en alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die hij zijne gemeente belooft en bewijst; en daarom, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonde, te houden is

|75|

als een heiden en tollenaar, naar het bevel van Christus in Matth. 18. Hij is dan aan den Satan overgegeven: („dat N. buyten de Ghemeente Gods is, ende van de hope der eeuigher salicheyt (soe langhe hy hardtneckich blyft) berooft, en daerom soe vander ghemeenschap der Sacramenten als van alle segeninghen ende weldaden Gods, die hy syne ghemeente bewyst, uitgesloten, ende als een Heiden ende Tollenaer te houden is. Eyndelick wy gheuen hem (ghelyck Paulus spreeckt) den Satan ouer”. (Midd., 1581, Part. Vr. 40).

Dit formulier als model beantwoordt nog niet geheel aan de bedoeling van vroegere Synoden, dat ook het oogmerk en het einde van den ban eenigszins in den breede zou beschreven worden. Het was nog geen compleet formulier. Daaruit verklaart zich, dat op de volgende Nationale Synode in den Haag in 1586 weer een gravamen inkwam (punt 14 van den verzamelstaat), of het niet goed ware een zeker formulier van ban en van wederopneming te gebruiken, en dat men daarbij ook letten zal op art. 39 van de Particuliere Vragen van Middelburg, aangezien dit „bij velen niet practicabel” is. Dit laatste ziet niet op het modelformulier van Middelburg, maar op de artikelen van Emden en Dordt, die op de drie voorstellingen betrekking hebben. Uit het gravamen zelf blijkt, dat men twee formulieren wil hebben, één nl. over „de voorstellinge ende excommunicatie” en een tweede over „de aenneminge met schultbekenninge der poenitenten”. In 1586 had men dus nog geen formulier.

Door die Synode van 1586 schijnt toen het tegenwoordige formulier te zijn aangenomen blijkens de wijziging die de Synode aanbracht in het artikel (69) der kerkenordening, dat over excommunicatie handelt, waar nu bij de vermelding der afsnijding bijkomt: „volghende de forme nae den Woorde Godts daer toe ghestelt”, welke woorden ook nu nog in art. 76 staan. Die bijvoeging maakt waarschijnlijk, dat de Synode van 1586 dit formulier heeft ingevoerd. Daarom is nog niet gezegd, dat de Synode dit formulier zelf opstelde. Zulke formulieren werden meestal van elders overgenomen, want er bestond communicatie met de kerken in het buitenland. Maar officieel en formeel is ons formulier afkomstig van de Haagsche Synode van 1586. Sinds dien tijd is dit formulier bij de afsnijding te gebruiken.

Intusschen sluit dit gebruik niet uit, dat bij afsnijding aan het bestaande formulier nog iets wordt toegevoegd met het oog op het speciale geval, waarin de excommunicatie is uitgesproken. Het blijkt dan ook, dat dit geschied is, bijv. bij de excommunicatie, die in 1623 te Amsterdam is uitgesproken over een tiental Arminiaansch- of Remonstrantschgezinde leden der gemeente. De kerkeraad van Amsterdam had toen reeds sedert meer dan twaalf jaren met enige Arminiaanschgezinde leden van zijne gemeente moeilijkheid. Reeds in 1615 of ’16, of eigenlijk van

|76|

1610 af, had de kerkeraad enkele leden voor zich moeten citeeren en onderhouden over hunne Arminiaansche gevoelens en daarna nog dit gedurig moeten herhalen. In Amsterdam woonde een broeder van den Leidschen Hoogleeraar Episcopius, die ook op de Dordtsche Synode geciteerd is. Deze Bisschop was een der leiders en hoofden der Arminianen. Ook behoorden daartoe o.a. een Secretaris van de Admiraliteit en andere voorname burgers. Reeds van 1615 af hadden zij particuliere samenkomsten, conventikels op Zondag gehad onder Arminiaansche leiding en bezochten zij de kerk niet meer. Toen te Dordt de Arminiaansche gevoelens veroordeeld waren, zette de Amsterdamsche kerkeraad zijne pogingen voort om hen tot de kerk terug te brengen door betere onderwijzing. Doch dit baatte niet, zoodat in 1623 besloten werd de hardnekkige leden te excommuniceeren. Blijkbaar was dus de kerkeraad van Amsterdam zeer geduldig met die leden, hoe onverholen en openlijk zij ook voor hunne Arminiaansche gevoelens uitkwamen. Dit lag daaraan, dat de kerken van ouds zeer voorzichtig waren met excommunicatie in tegenstelling met de Baptistische en Doopersche verzamelingen, die om eene kleinigheid excommuniceerden en er ook zeer vlug mee waren. De Gereformeerde kerken echter maakten ernst met de excommunicatie en beschouwden dit werkelijk zoo, dat, voor zooveel menschen konden oordeelen, de geëxcommuniceerde buiten Gods Koninkrijk kwam te staan. Die overtuiging met betrekking tot de kerkelijke tucht was oorzaak, dat zij niet spoedig tot afsnijding overgingen. Velen waren onkundig en misleid. Men moest hen eerst onderrichtten om te zien, of er uit hunne Arminiaansche gevoelens ook vijandschap bleek, voordat men zeggen kon: uit hun Arminiaansche gevoelens blijkt, dat zij buiten het Koninkrijk Gods staan. Ook maakte het onderscheid, of zij voor die gevoelens propaganda maakten, of dat zij die voor zichzelf hielden. Die er geen propaganda voor maakten, zijn nooit geëxcommuniceerd, maar onderwezen en vermaand. Liep men er mee te koop, dan werd de kerk bedreigd en was excommunicatie noodig. Maar ook dan nog; handelde men zeer voorzichtig. Zoo kwam het, dat die Arminiaanschgezinden zoo langen tijd behandeld zijn.

Bij die excommunicatie in 1623 heeft de Amsterdamsche kerkeraad een afzonderlijk formulier opgesteld om de uitgesproken excommunicatie dier tien leden aan de leden der gemeente bekend te maken. Voetius nam dit formulier op, Pol. Eccl. Dl. IV, p. 938 seqq., omdat hij het zoo bijzonder geschikt vond als model van bekendmaking aan de gemeente van de excommunicatie van personen, die tot ketterij vervallen zijn. Hij voegt er bij, dat dit formulier, waarin de geëxcommuniceerden werden genoemd en hunne afwijking in het licht was gesteld,

|77|

niet gemaakt is om in de plaats van het kerkelijk formulier te komen, maar dat bij dat nu gemaakte formulier ook het kerkelijk formulier is voorgelezen. Het begin van het kerkelijk formulier, waarin sprake is van afwijking en hardnekkigheid, waarop afsnijding volgt, werd door den Amsterdamschen kerkeraad uitgebreid met het oog op het bestaande geval. Dit nu werd eerst voorgelezen als uitbreiding door den kerkeraad met het oog op een speciaal geval en daaraan heeft zich geleidelijk het kerkelijk formulier aangesloten, waarvan alleen de eerste woorden eenige verandering ondergaan hadden. Voetius keurt dit gebruik van het formulier van excommunicatie allerminst af, maar prijst liet zeer. Dergelijke toevoeging in het formulier moet echter niet op den preekstoel geïmproviseerd, want dan kunnen verkeerde uitdrukkingen gebruikt worden, en op de uitdrukkingen komt het aan; en de predikant moet dit niet alleen doen, maar het formulier moet van den kerkeraad afkomstig zijn. Voor kleine kerken is het goed genabuurde kerken of de Classe te raadplegen.

 

Het slot van dit art. 76 luidt:
„Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe”.

De Classe moet dus advies geven. In het volgend artikel 77, waarin de manier van afsnijding meer uitvoerig ontwikkeld wordt, wordt gezegd, wanneer het advies der Classe te vragen is. Hier in art. 76 wordt alleen de zaak zelf, het beginsel aangegeven, dat de particuliere kerk niet afsnijden zal zonder advies der Classe. Deze bepaling wil niet zeggen, dat de particuliere kerk formeel niet het recht zou hebben iemand af te snijden zonder advies der Classe. Eene particuliere kerk is eene complete kerk en heeft alle rechten van eene complete kerk. De Classe zou niets te zeggen hebben over excommunicatie als de particuliere kerk er niets over te zeggen had, want de macht van de Classe is de gecombineerde macht van de plaatselijke kerken. De bedoeling is dus niet om aan de vrijheid van de plaatselijke kerk afbreuk te doen, en centralisatie voor te, staan, en den plaatselijke kerkeraad van macht te berooven ten behoeve van een soort van hooger bestuur. De bepaling in de kerkenordening is gemaakt door kerken, die tot het Gereformeerde kerkverband behoorden, dus is als onderlinge afspraak en overeenkomst van de kerken te beschouwen. De kerken bepalen dit onder elkander. Daartoe hebben zij macht en vrijheid. De plaatselijke kerken beperken zelve hunne macht en vrijheid te dien aanzien. Eene beperking in macht, die men zichzelf oplegt, doet nooit te kort aan eigen zelfstandigheid en vrijheid. De kerken zelve bepaalden dit ten einde de kerkelijke tucht zoo zuiver mogelijk te houden. De kerkelijke

|78|

tucht kan schade lijden door nalatigheid en verzuim, als die sleutel in het geheel niet gehanteerd wordt, maar ook door overdrijving en misbruik en door verkeerde behandeling van dien sleutel. Om daartegen zooveel mogelijk waarborg te hebben, is deze bepaling gemaakt. Vooral kan het gebeuren in kleine gemeenten, waar enkele opzieners zijn, dat over de toepasselijkheid en toepassing van kerkelijke tucht min of meer onjuiste denkbeelden heerschen, en dat men daar soms tot afsnijding zou willen overgaan, wanneer het Woord Gods er nog geen vrijheid voor geeft. Door zulke verkeerde toepassing van tucht zou de tucht schade lijden, in discrediet komen en niet aan hare bedoeling beantwoorden. Om aan dit gevaar te, ontkomen en om bij de toepassing van het uiterste middel zooveel mogelijk prudentie en discretie te waarborgen, is deze bepaling dus gemaakt, dat bij excommunicatie het advies der Classe gevraagd zal worden.

De bepaling wil niet zeggen: om aan de Classe te vragen het voorkomende geval te gaan onderzoeken evenals de kerkeraad deed, en om nu eene uitspraak te doen gelijk de kerkeraad doen moet. Dit zou de Classe moeilijk kunnen doen; en het zou eigenlijk min of meer vooruitloopen op wat de Classe te doen heeft, als van eene uitspraak van den kerkeraad appèl op de Classe komt. Dan toch moet de Classe onderzoeken, alsof zij kerkeraad was.

„Met voorgaand advies der Classe” wil zeggen, niet, dat de Classe de personen zelf hooren moet, maar de voorstelling van den kerkeraad, die advies vraagt. De Classe heeft de omstandigheden te hooren, zooals de kerkeraad daarnaar onderzocht heeft, en daarop haar advies te geven. Mogelijk blijft echter, dat de kerkeraad eene onjuiste voorstelling der zaak geeft, dan kan dit door appèl hersteld. Maar in den regel kan de Classe van den kerkeraad wel vernemen, welke feiten en bewijzen voor de feiten de kerkeraad meent te hebben. Dit zijn vragen, die de Classe doen kan. Ieder lid der Classe kan vragen naar feiten. Ook kan de Classe vragen, of de kerkeraad genoegzame moeite gedaan heeft om te vermanen en te waarschuwen en of de kerkeraad niet overhaast te werk is gegaan: en daarover gerustgesteld, en met de feiten tot op zekere hoogte in kennis gekomen, kan de Classe adviseeren, hetzij om met de vermaning voort te gaan, of om beter bewijs voor de feiten te krijgen, of om voort te gaan met excommunicatie, al naar gelang van omstandigheden. Zoo handelend heeft de Classe zich niet gebonden voor het geval van appèl. Dit is wel eens als een bezwaar hiertegen ingebracht, dat de Classe op deze wijze reeds gepraejudicieerd is. Het advies der Classe in zake excommunicatie achtte men praejudicie op appèl. Dit is echter niet zoo. Wel was het zoo, indien de Classe bij haar advies zelf de

|79|

zaak behandelde. Terwijl Classe door advies in de zaak dus nog niet gepraejudicieerd is, laat zij bij appèl personen voor zich komen en onderzoekt zij de zaak zelf, door bijv. er deputaten voor te benoemen of anderszins.

Vraag: Of de Classe alleen advies moet geven met betrekking tot excommunicatie, dan ook met betrekking tot de afhouding van het Avondmaal in art. 76? Antwoord: Uit de kerkenordening volgt, dat, waar het niet excommunicatie geldt, advies der Classe niet noodig is; maar eveneens geldt, dat iedere kerkeraad vrij is om op dit punt, gelijk op ieder ander punt, advies der Classe te vragen. De Classe is vrij dit advies al dan niet te geven. In vele gevallen doet de Classe wel, zich van het geven van advies te onthouden, en de zaak zelf eerst aan den kerkeraad over te laten. Wel kan de Classe aan den kerkeraad eenen algemeenen regel voorhouden, maar de kerkeraad moet dan beoordeelen, hoe die regel in het voorkomende geval toe te passen is. Sommige kerkeraden vinden het gemakkelijk om naar de Classe om advies te gaan, om zich zoo dan van de zaak zelf af te maken. De Classe moet zulke vragen dan renvoyeeren. De kerkeraad is het eerst van God tot oordeelen geroepen.

Vraag: Of niet advies van de Classe bij alle mogelijke toepassing van kerkelijke tucht mogelijk is, omdat in art. 75 staat, dat de verzoening openbaarlijk zal geschieden door het oordeel des kerkeraads; en ten platte lande of in mindere steden, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde kerken? Men redeneert dan: Als een afgewekene zich verzoenen wil, dan moet dit volgens art. 75 openbaarlijk geschieden. Zijn naam moet bekend gemaakt. Dit mag niet geschieden zonder advies der Classe. Dus nooit is er toepassing van kerkelijke tucht zonder dat er eerst advies der Classe gevraagd is. Deze conclusie gaat niet op, want de praemissen zijn verkeerd. Volgens art. 75 is alle verzoening volstrekt niet openbaar. In groote kerken is zij openbaar, als de kerkeraad dit goedvindt („door het oordeel des Kerkeraads”), en in kleine plaatsen alleen openbaar met advies van twee genabuurde kerken.