Artikel 44 en 49.

De Classe zal ook eenige harer Dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseeren, om in alle Kerken, van de steden zoowel als van het platte land, alle jaar visitatie te doen, en toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of het ander bevonden worde, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere Classe zal deze visitatoren mogen continueeren in hunne bediening, zoo lang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren zelven, om redenen, van dewelke de Classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden.

Iedere Synode zal ook eenigen deputeeren, om alles wat de Synode geordonneerd heeft, te verrichten en in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand

|308|

te bieden, waarbij voor de onderscheidene belangen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn, en om, althans ten getale van twee of drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. En alle deze deputaten zullen van alle hunne handelingen goede notitie houden, om de Synode rapport te doen, en zoo het geëischt wordt, redenen te geven. Ook zullen zij niet ontslagen wezen van hunnen dienst, voor en aleer de Synode zelve hen daarvan ontslaat.

 

83. Over de kerkvisitatie.

 

(1913.)

139. Inzake de kerkvisitatie, die in de kerken uwer Classe plaats heeft zonder dat zij vooraf aan de gemeenten wordt bekend gemaakt, vraagt ge mij naar de „redenen”, waarom zulke „bekendmaking” zou moeten „ingevoerd worden”, of wel naar de „tegenredenen”, die zulke „invoering ontraden”.

De formuleering uwer vraag, die ik hier uit uw schrijven overneem, is eigenlijk niet geheel juist. Immers, de bedoelde bekendmaking is in onze kerken niet een soort van nieuwigheid, die eerst in den laatsten tijd hier en daar zou zijn „ingevoerd”, en zelfs in uwe Classe, waar zij thans niet plaats heeft, zou zij niet als een nieuwigheid zijn „in te voeren”, daar zij ook aldaar in vroeger tijden zeker niet vreemd was.

In de verhandeling, die Voetius reeds vóór 2 ½ eeuw over de Classikale kerkvisitatie geschreven heeft, (opgenomen in zijn Politica Ecclesiastica, Vol. IV, pag. 92-107) wijst hij aan, dat het daarbij in te stellen onderzoek volstrekt zich niet moet beperken tot het ondervragen en eventueel vermanen van predikanten en ouderlingen en diakenen, maar zich ook moet uitstrekken tot gemeenteleden, die de visitatoren bij zich kunnen laten komen, of wel zelve aan hunne huizen kunnen bezoeken (pag. 100). Hij vermeldt ook (pag. 102) dat destijds in een aantal onzer kerken de gewoonte was, dat bij de jaarlijksche kerkvisitatie alle mansleden in het

|309|

kerkgebouw werden samengeroepen om de visitatoren in de gelegenheid te stellen ook bij hen onderzoek te doen naar den staat van den kerkedienst enz. En waar hij spreekt over de heilzame werking van de kerkvisitatie, noemt hij ook met name, dat daardoor gemeenteleden, die soms minder geneigd zijn naar hun eigen opzieners te luisteren, kunnen vermaand en bestraft worden, en dat door raadgeving en vermaning van de visitatoren allerlei twisten en geschillen tusschen opzieners en gemeenteleden, of tusschen gemeenteleden onderling, kunnen geslecht of gestuit worden (pag. 95); ’t geen natuurlijk onmogelijk zijn zou, als de visitatie buiten de gemeenteleden omging.

Uit deze opmerkingen van Voetius kunt ge nu zelf ook wel afleiden, waarom de kerkvisitatie niet geschieden moet op een manier, die alle aanraking met gemeenteleden volstrekt onmogelijk maakt, doordat de gemeente van die visitatie volstrekt niets weet. Zij moet in de gelegenheid zijn eventueele bezwaren, moeielijkheden, geschillen enz., met de visitatoren te kunnen bespreken; ’t geen nog geheel iets anders is dan het formeel inbrengen van klachten of aanklachten bij kerkelijke vergaderingen, en ’t geen juist bizonder geschikt is om zulke formeele kerkelijke procedures, die doorgaans veel schade doen aan het geestelijk leven, te voorkomen. Wel hebben de visitatoren dan geenerlei macht om iets te beslissen; integendeel, er moet altijd streng gewaakt worden, dat zij nooit optreden als een soort superintendenten, of kerkelijk bestuur. Maar zij kunnen toch door adviezen en vermaningen, die met wijsheid en onpartijdigheid en bezadigdheid gegeven worden, een grooten moreelen invloed oefenen. Juist daarom is ook van ouds in onze K.O. bepaald (art. 44), dat de visitatoren uit „de oudste, ervarenste en geschiktste” dienaren moeten gekozen worden.

In de practijk zal het nu in onze kerken wel betrekkelijk zelden voorkomen, dat er moeielijkheden of bezwaren of oneenigheden zijn, waarbij de hulp van de kerkvisitatoren te pas komt; zoodat doorgaans ook na de bekendmaking van de kerkvisitatie wel geen gemeenteleden zullen opkomen. Maar — de gelegenheid is daartoe dan toch aan ieder gegeven; en waar die gelegenheid dan soms gebruikt wordt, doet de visitatie des te meer nut.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 44