80. Over de rechten van de afgevaardigden ter Classis.

 

(1914.)

135. Ge schreeft mij, en herhaaldet dat in de vorige week: „De vraag rees in mijn kerkeraad: hoe men op een Classikale vergadering stemt? Indien het oordeel der deputaten van den kerkeraad naar de Classe afwijkt van het gevoelen van de meerderheid van den kerkeraad, moet men dan stemmen naar eigen gevoelen of naar dat van den kerkeraad?”

Voor eene volledige beantwoording van die vraag, met inachtneming van de velerlei gevallen, die zich in de practijk soms zouden kunnen voordoen, en die althans denkbaar zijn, zou eene ruimte noodig zijn, veel grooter dan ik nu in een brief kan besteden. Daarom geef ik slechts enkele algemeene opmerkingen.

En dan kan zeker niet als algemeene regel gesteld worden dat de kerkeraads-deputaten moeten stemmen naar het gevoelen, dat van te voren in den kerkeraad het gevoelen der meerderheid was; zelfs niet al was dat het eenstemmig gevoelen van den kerkeraad geweest.

Immers over alle punten van het Classikaal agendum kan (en moet doorgaans) de kerkeraad van te voren handelen; en wanneer hij dan zijne deputaten zond met een imperatief mandaat, waaraan deze gebonden waren, dan zou men de Classikale vergadering (en vervolgens ook de Synodale) wel geheel achterwege kunnen laten en de stemmen der kerken (en op eene Synode die der Classen, en op de Generale Synode die der Particuliere Synoden) eenvoudig schriftelijk laten opsturen, om dan door een bureau den uitslag te doen opmaken. Dat er Classikale en Synodale vergaderingen gehouden worden, is reeds een bewijs, dat ons kerkverband geen imperatief mandaat wil.

|299|

In verband daarmee is ook op te merken, dat die vergaderingen juist dienen om de kerken met elkanders voorlichting en hulp zóó te dienen dat men tot de beste beslissing komt. Bij zaken, waarover verschillende gevoelens mogelijk zijn, en ook werkelijk bestaan, komen dan op die vergaderingen de voorstanders van al die gevoelens aan het woord, en daardoor worden alle aanwezigen over het voor en tegen van elk gevoelen behoorlijk ingelicht, zoodat zij in staat zijn met volledige kennis hunne stem te bepalen. Maar in de plaatselijke kerkeraden kan dit bijna nooit aldus geschieden (tenzij dan soms in de talrijke kerkeraden van enkele zeer groote gemeenten). Aldaar is de voorlichting, hoe onpartijdig ook gegeven, zeer dikwijls vanzelf eenzijdig en onvolledig. Maar dan mag het daarop volgend kerkeraadsbesluit, ook niet bindend zijn voor den afgevaardigde. Het kan zelfs vaak voorkomen, dat een kerkeraad, wanneer alle zijne leden de Classe hadden bijgewoond, na het hooren der beraadslagingen aldaar zijn besluit geheel anders dan tevoren zou genomen hebben en daarom moet bij de punten van een Classikaal Agendum het daarvoor genomen kerkeraadsbesluit altijd als eene voorloopige beslissing beschouwd worden.

Dit wil nu natuurlijk niet zeggen, dat de afgevaardigde ter Classe er in het geheel niet mede rekent. Hij mag en hij moet zelfs in geheel middelmatige dingen zich bij zijne stem zooveel mogelijk daarbij aansluiten, al zou hij zelf het misschien wel eenigszins anders wenschen. Maar dat is alleenlijk, eene moreele verplichting, die slechts in zooverre bindt, als de afgevaardigde zelf met zijne overtuiging kan overeenbrengen. En voor het overige mag en moet hij stemmen naar de overtuiging, die hij aan het eind der Classikale beraadslaging heeft, al zou hij vroeger, in den kerkeraad, er geheel anders over gedacht en gestemd hebben.

Er zou over deze quaestie nog zeer veel zijn te zeggen. Maar ik gaf u nu althans iets op uw vraag.

 

(1918.)

136. In antwoord op uw vraag zou ik zeggen, dat in het algemeen zeker de regel geldt, dat niemands getuigenis in zijn eigen

|300|

zaak voldoende is, en dat dus over het feit van afvaardiging tot een kerkelijke vergadering ook niet uitsluitend door den afgevaardigde zelven moet getuigd worden. Maar „formeel” kan dit laatste toch, wanneer de twee afgevaardigden, juist ook praeses en scriba zijn van het afvaardigende lichaam. En ’t is niet licht te vreezen, dat twee opzieners zulk een verklaring onderteekenen zouden, als zij niet waar was; te minder, omdat het bedrog dan wel bijna altijd zou uitkomen, en die zonde tegen het 9e gebod dan zeer zeker censurabel zou zijn. Bovendien is het dan ook eigenlijk niet geheel een getuigenis in eigen zaak; want de praeses getuigt dan toch ook met betrekking tot den scriba, en wederkeerig. En daarbij zou ik ook willen vasthouden aan het schriftelijk stuk, als zijnde een waarborg tegen mogelijke lichtvaardigheid bij mondelinge verklaring, en ook tegen misverstand, indien er later eens quaestie over kwam.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 41