76. Is het wenschelijk groote stadskerken in kleinere te splitsen?

 

(1907.)

128. Ge vraagt mijn gevoelen over de vraag, of kerkelijke zelfstandigheid voor X wenschelijk is, en of het dus raadzaam is, dat de B.B. aldaar in die richting werkzaam blijven, en de noodige maatregelen nemen om tot eigen kerkformatie te komen; natuurlijk in het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, en dus ook met goedkeuring van die kerken zelve.

Op die vraag kan mijn antwoord niet anders dan bevestigend zijn.

Reeds een dertigtal jaren ben ik te Amsterdam op kerkelijk gebied in allerlei opzicht werkzaam geweest; en daardoor weet ik bij ervaring, hoe moeielijk eene kerk aan hare roeping kan beantwoorden, wanneer zij in eene groote stad zeer talrijk is, en dan toch de geheele stad omvat, of althans haar grootste gedeelte. De kerkelijke bearbeiding der gemeente moet dan, ook bij allen goeden wil van predikanten en ouderlingen en diakenen, toch veel te wenschen overlaten. Tusschen kerkedienaren en gemeenteleden is er dan in het algemeen te weinig band; welk gemis niet vergoed wordt door persoonlijke banden in kleine kringen. Een kerkelijk samenleven kan er voor de gemeente zelve dan eigenlijk niet zijn. En de kerkeraad, ook al vergadert die wekelijks, is dan zóó overladen met allerlei werkzaamheden, dat er voor de hoofdzaak, de bevordering van den geestelijken welstand der gemeente, dikwijls niet genoeg tijd kan overblijven.

Veel hierover uit te weiden, zal wel onnoodig zijn; daar dit dingen zijn, die algemeen erkend worden, en die eigenlijk ook niet kunnen betwijfeld worden.

Maar, als dat zoo is, dan moet ook elke poging, om aan die bezwaren tegemoet te komen, worden toegejuicht; en dus ook de poging, om een gedeelte van zulk een groote stadskerk als eene

|284|

eigen kerk te doen optreden, vooral wanneer dit een gedeelte is, dat zich daartoe bijzonder leent door plaatselijke gesteldheid en door bijkomende omstandigheden. Voor zulk eene poging is dan het groote motief, dat de geestelijke bloei der aldaar wonende gemeente door een eigen kerkformatie, met een eigen predikant en kerkeraad, veelszins wordt bevorderd; veel meer dan anders, ook met den besten wil en de beste bedoelingen, zou mogelijk zijn.

Zonder twijfel zijn er wel gevallen denkbaar (en, zij doen zich in de practijk ook wel eens voor), waarin men van zulk een streven nog zou moeten afzien. Maar, voor zoover ik weet, zijn die gevallen hier niet aaawezig.

Er kan nl. het bezwaar zijn,dat de eigen kerk, die geinstitueerd werd, te arm zou zijn om voor haar eigen kerkelijk leven ook maar eenigszins te zorgen; in welk geval zeker raadzaam zijn zou, dat zij nog met de groote stadskerk vereenigd bleef.

Ook is mogelijk, dat de gemeenteleden, die in zulk een stadsdeel wonen, of althans de groote meerderheid van deze, beslist met de groote stadskerk vereenigd wilden blijven, zoodat zelfs gevaar bestond voor groote verwarring en scheuring; in welk geval ook niet raadzaam zijn zou, de zaak toch door te zetten.

En ook zou het kunnen zijn, dat in zulk een stadsdeel bijna alle meervermogende leden der stadskerk woonachtig waren, zoodat deze hen niet zou kunnen missen, zonder in te groote moeielijkheden te komen, en zonder zelve hulpbehoevend te worden, ook bij alle offervaardigheid harer overblijvende leden; in welk geval ook wenschelijk zijn zou de zaak nog uit te stellen. of wel ('t geen dan het beste zijn zou) eene regeling te treffen, waarbij de nieuw geinstitueerde kerk de oudere nog gedurende eenigen tijd geldelijk ondersteunde.

Maar, gelijk ik reeds zeide, van dit alles kan hier wel geen sprake zijn.

Er kunnen hier, voor zoover ik zien kan, slechts eenige punten zijn, waaromtrent regeling noodig is, maar waarvan de regeling door gemeen overleg (eventueel met hulp van de Classe) wel zonder moeite zal kunnen geschieden.

Zoo b.v., of er, wanneer X zelfstandig werd, ook eene financieele verrekening zou moeten plaats hebben. Wel niet op

|285|

wettelijken grond; want al was Z’s kerk en diakonie ook zeer rijk, een daarvan losgemaakt gedeelte zou toch rechtens niets te eischen hebben; en ook omgekeerd niet, als voor Z de passiva de activa verre overtroffen. Maar op moreelen grond zou er in die twee gevallen toch wel iets te verrekenen zijn. Intusschen geloof ik van Z’s financiën wel te weten, dat bij kerk en diakonie de bezittingen en de schulden ongeveer tegen elkander opwegen. En daar het kerkgebouw te X, naar ik hoorde, niet uit de kerkekas van Z betaald is, maar door de bewoners van X zelven, is ook te dien aanzien geen verrekening noodig.

Misschien zou ook ter sprake komen, of X als zelfstandige kerk een der predikanten van Z zou kunnen medekrijgen, d. i. beroepen tot haar eigen predikant, daar Z zonder X misschien moeielijk zijn tegenwoordig getal predikanten zou kunnen behouden (al had het die zeker wel noodig). Maar waarschijnlijk acht ik niet, dat daarover quaestie zal komen; en in ieder geval zou Z bij de eerste vacature, die er komt, het getal predikanten met één kunnen verminderen.

 

(1909.)

129. Met betrekking tot het voorstel, dat door u en eenige andere B.B. den 4den November l.l. bij den kerkeraad is ingediend en aan alle kerkeraadsleden in afdruk is toegezonden, deel ik u gaarne mede, dat ik met de strekking van dat voorstel geheel instem. Ook naar mijne overtuiging is voor groote steden, die door annexatie van naburige dorpen nog steeds grooter worden, alleszins gewenscht, dat hare inwoners, die van dezelfde belijdenis zijn en tot hetzelfde kerkverband behooren, voor hunne kerkelijke organisatie niet vereenigd worden of vereenigd blijven in ééne enkele groote kerk, maar overeenkomstig hunne woonplaats geinstitueerd worden in eenige zelfstandige plaatselijke kerken, die ieder haren eigenen kerkeraad hebben en haren eigenen predikant, (of meer dan één predikant, wanneer zij talrijk zijn). Ik geloof, dat zulk een nauwer kerkelijk samenleven, ook met name bij ons hier in Amsterdam, inderdaad in het belang is van de kerk zelve, en haar

|286|

beter in staat stelt om aan hare roeping te beantwoorden, dan dit kan geschieden in eene kerk, die zeer talrijk en zeer uitgestrekt is. Ik geef toe, dat te dien aanzien wel eens voorstellingen gegeven worden, die zeer zeker overdreven zijn en waaraan later de ervaring niet zou beantwoorden. Maar toch kan ik niet anders zien, dan dat hier de voordeelen veel grooter zijn dan de nadeelen, en dan niet slechts in geestelijk opzicht, ’t geen natuurlijk de hoofdzaak is; maar ook met betrekking tot de zorg voor het onderhoud van den kerkedienst.

Bij het lezen uwer voorstellen was mijne eerste gedachte, u in overweging te geven, er nog iets aan toe te voegen, teneinde den kerkeraad gelegenheid te geven zich nog iets verder uit te spreken. Maar bij nader overleg dunkt mij toch beter, dat dit worde overgelaten aan de door den kerkeraad te benoemen commissie; altijd, ingeval de kerkeraad het beginsel uwer voorstellen aanneemt.

Het spreekt toch m.i. wel vanzelf, dat zulk eene commissie in haar rapport op den voorgrond zal stellen, dat, wanneer een deel onzer kerk zelfstandig zou worden, met een eigen kerkeraad en met een door dezen te beroepen predikant, het belang van zulke zelfstandigheid door de aldaar wonende leden, althans door hun groote meerderheid, zou moeten begrepen en erkend worden, zoodat de zaak ook door henzelven gewenscht werd.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 38