74. Over medewerking der diakenen in den kerkeraad.

 

(1908.)

124. Uw brief, dien ik gisteren ontving, kon ik niet aanstonds beantwoorden. En ook nu heb ik geen tijd om in te gaan op uw algemeene vraag, waar nu eigenlijk de grens ligt ter bepaling van ’t geen door den kerkeraad met diakenen te behandelen is.

In vroeger eeuwen heeft men hier te lande aanvankelijk de diakenen alleen voor beroepingen bij den kerkeraad laten komen (nl. in de grootere kerken, want in de kleine kerken deden zij altijd een soort van hulpdienst als ouderlingen, voor zooveel het werk in de kerkeraadsvergadering betrof ), en allengs is die uitgebreid tot zaken waarbij de dienst der barmhartigheid of de finantiën der kerk rechtstreeks betrokken waren. Daarbij werkten de diakenen dan mede, niet uit kracht van hun diakonale ambt (want in den dienst der barmhartigheid ligt geenerlei roeping tot bestuur of regeering der kerk), maar uit kracht van de kerkelijke regeling, die ’t aldus bepaalde; waarbij wel het hoofdmotief was, de heerschappij van zeer weinigen zooveel mogelijk te keeren.

|279|

Voorts is dit doorgaans plaatselijk geregeld. Hier in Amsterdam zegt onze regeling:

„Op de eerste gewone kerkeraadsvergadering van elke maand en voorts zoo dikwijls zij opgeroepen worden (doch dan alleen ter behandeling van een bepaald aangewezen zaak), komen ook de diakenen ter vergadering, om mede te beraadslagen en te besluiten over de zalven, die betrekking hebben op het aantal en de beroeping van Dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen; op het houden van collecten; op de instructie voor en de benoeming van de leden der commissie van beheer; op het onderwijs aan minvermogenden; en op de armenverzorging.”

Natuurlijk kan zulks ook anders geformuleerd worden. En in kleinere kerken is er zeker geen noodzaak, om alle maanden ten minste eenmaal met de diakenen te vergaderen. In den regel zal ’t dan ook genoeg zijn, als dit elk kwartaal of elke twee maanden geschiedt; en voorts zoo vaak ’t noodig wordt geacht.

 

(1909.)

125. Wanneer, gelijk in onze kerken de regel is, het beroepen van een predikant door den „kerkeraad met diakenen” moet geschieden, dan moeten de diakenen natuurlijk ook medewerken tot het formeeren van de nominatiën, die bij zulk eene beroeping in de plaatselijke regeling bepaald zijn of door usantie gewettigd zijn, d.i. groslijst en 12- of 6- of 3- of 2-tal. Anders zou bij de beroeping de medewerking van diakenen niet veel meer beteekenen. Maar er kan niet uit voortvloeien, dat diakenen ook mededoen aan het uitnoodigen van predikanten om „op beroep te preeken”, of aan het gaan hooren van predikanten.

Deze zaken toch behooren eigenlijk volstrekt niet tot het „beroepingswerk”. Zelfs is in onze kerken altijd ongeoorloofd geacht, dat een predikant, die reeds aan eene kerk verbonden is, elders „op beroep” zou gaan preeken. En het „uit hooren gaan”, dat zeer zeker wel geoorloofd en zelfs raadzaam is, staat natuurlijk aan ieder vrij; maar wanneer het door kerkeraadsopdracht een officiëel karakter draagt, dan zijn voor de beoordeeling en de

|280|

keuring van predikanten de ouderlingen aangewezen, gelijk dan ook bij datzelfde werk op een Classikaal examen de diakenen niet medewerken. Dit vloeit voort uit den aard en het karakter van die tweeërlei diensten; behalve natuurlijk in kleine kerken, waar de diakenen altijd tot den kerkeraad behooren bij wijze van hulpouderlingen.

 

(1911.)

126. Uw eerste vraag is beantwoord in artt. 4 en 5 K. O., waar uitdrukkelijk sprake is van de medewerking der diakenen bij predikantsberoeping.

Uw andere vraag kan ik niet beantwoorden, zonder meer te weten van de geheele door u bedoelde regeling, en van de daardoor gerezen quaesties. Indien werkelijk door een diaken beweerd werd, dat „diakenen in hun recht verkort worden, wanneer de kerkeraad geestelijke belangen, waaraan ook een finantiëele kant is, zonder hen afhandelt”, dan gaat dit zeker veel te ver. Aan bijna alle kerkelijke zaken is „ook een finantiëele kant”; ook b.v. aan het bepalen van den tijd en het aantal van de samenkomsten der gemeente, — aan de trouw der opzieners in het huisbezoek, — en aan de toepassing der tucht op eenigszins vermogende gemeenteleden, enz. enz. En men zal toch wel niet willen zeggen, dat, van wege de finantiëele gevolgen, de diakenen daarin dan mede stem hebben; dit toch zou het diaken-ambt feitelijk vernietigen. Op zichzelf staat het finantiëel beheer van de kerkelijke (niet diakonale) goederen en fondsen ook nog niet onder den kerkeraad met diakenen; maar om practische redenen is het in den loop der jaren erbij gebracht, en dat mag ook zeker wel; mits al wat geestelijk is, geheel onder den gewonen kerkeraad (zonder diakenen) blijft. N.l. in groote gemeenten, want in de kleine zijn de diakenen tevens „hulp-ouderlingen” (om ’t zoo eens uit te drukken), evenals de ouderlingen als „hulp-diakenen” fungeeren, zoodat alles gemeenschappelijk behandeld wordt.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 38